ECLI:NL:CRVB:2016:2611

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 juli 2016
Publicatiedatum
13 juli 2016
Zaaknummer
15-144 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de verhoging van de AOW-leeftijd en de gevolgen voor de pensioenopbouw

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 juli 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De appellant, geboren in 1955, had bezwaar gemaakt tegen een pensioenoverzicht dat door de Sociale verzekeringsbank (Svb) was verstrekt. Dit overzicht vermeldde dat de appellant zijn AOW-leeftijd zou bereiken op 27 juli 2021, en dat zijn pensioenopbouw was beoordeeld tot en met 19 februari 2013. De appellant stelde dat de verhoging van de aanvangsleeftijd voor de AOW-pensioenopbouw, ingevoerd door de Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd, een onevenredige zware last voor hem met zich meebracht en dat dit in strijd was met zijn eigendomsrecht zoals gewaarborgd in artikel 1 van het Eerste Protocol van het EVRM.

De Raad oordeelde dat de verhoging van de AOW-leeftijd in het algemeen is toegestaan en dat een tijdelijk verlies aan inkomen van één maand geen onevenredig nadeel oplevert. De Raad stelde vast dat het pensioenoverzicht een besluit is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht, maar dat de vermelding van de AOW-leeftijd niet gericht is op rechtsgevolg. De Raad concludeerde dat de appellant geen onevenredig zware last ondervond van de wetswijziging, aangezien hij nog jaren had om zich voor te bereiden op de gewijzigde pensioenleeftijd. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en de Svb werd veroordeeld in de proceskosten van de appellant.

Uitspraak

15/144 AOW, 15/1432 AOW
Datum uitspraak: 18 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
9 december 2014, 13/5544 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft W.F.K. ter Hennepe hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend en daarbij tevens incidenteel hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met een aantal soortgelijke zaken, op 8 april 2016 plaatsgevonden. Appellant is verschenen, bijgestaan door Ter Hennepe. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door H. van der Most en mr. A. van der Weerd.
In de gevoegde zaken wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Desgevraagd heeft de Svb bij brief van 19 februari 2013 aan appellant, geboren [in]
1955, een pensioenoverzicht toegezonden. Hierop is vermeld dat zijn pensioenopbouw ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) is beoordeeld tot en met
19 februari 2013. Appellant is verzekerd geacht voor de AOW vanaf het begin van zijn pensioenopbouw op 27 juli 1971 tot en met 19 februari 2013, waardoor hij 84% van het AOW-pensioen heeft opgebouwd. Voorts is vermeld dat appellant zijn AOW-leeftijd bereikt op 27 juli 2021.
1.2.
Bij de vaststelling van het pensioenoverzicht heeft de Svb toepassing gegeven aan artikel 7a van de AOW, zoals dat artikel toen luidde. Artikel 7a van de AOW is ingevolge de inwerkingtreding van de Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd (Stb. 2012, 328) met ingang van 1 januari 2013 ingevoegd in de AOW, als gevolg waarvan de aanvangsleeftijd en de pensioengerechtigde leeftijd stapsgewijs zijn verhoogd. Voor appellant betekent dit dat in 2021 zijn aanvangsleeftijd 16 jaar en zes maanden is en de pensioengerechtigde leeftijd 66 jaar en zes maanden.
1.3.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit pensioenoverzicht. Aan hem is met ingang van 1 mei 2011 functioneel leeftijdsontslag (FLO) verleend met toepassing van artikel 39a van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR). Hij ontvangt sedertdien een Uitkering Gewezen Militairen (UGM). Deze uitkering loopt door tot de leeftijd van 65 jaar. Hierna bestaat aanspraak op ouderdomspensioen. Door de verschuiving van de aanvangsleeftijd en de verhoging van de AOW-leeftijd heeft appellant een AOW-gat van 18 maanden. Volgens appellant brengt de wetswijziging in zijn geval een schending mee van artikel 1 van het Eerste Protocol (Eerste Protocol) bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Voorts is volgens appellant een verboden onderscheid naar leeftijd gemaakt, waarbij hij zich heeft beroepen op artikel 14 van het EVRM en artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerlijke en politieke rechten (IVBPR).
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 16 juli 2013 (bestreden besluit 1) heeft de Svb het bezwaar van appellant kennelijk ongegrond verklaard. Opgemerkt wordt dat de Svb met het besluit van 19 februari 2013 een besluit heeft genomen over het gedurende de periode van 27 juli 1971 tot en met 19 februari 2013 opgebouwde AOW-pensioen. Deze opbouw is correct vastgesteld. Opgemerkt wordt verder dat met dat besluit geen besluit is genomen over het AOW-pensioen zelf en daarmee ook niet over de ingangsdatum van het AOW-pensioen. Met het vermelden van de AOW-leeftijd in het bestreden besluit is geen rechtsgevolg beoogd.
2.1.
Bij tussenuitspraak van 7 maart 2014 heeft de rechtbank geoordeeld dat het besluit van de Svb niet alleen een gewijzigde datum bevat waarop appellant aanspraak kan maken op een AOW-pensioen (27 juli 2021), maar in ieder geval ook een rechtsvaststelling met betrekking tot het substantieel gewijzigde aanvangstijdstip van de verzekering (27 juli 1971 in plaats van 27 januari 1970). Appellant is bovendien ten onrechte door de Svb niet gehoord. De Svb wordt opgedragen deze gebreken te herstellen.
2.2.
Bij besluit op bezwaar van 1 mei 2014 (bestreden besluit 2) is het bezwaar (opnieuw) ongegrond verklaard. Voor zover het bezwaar is gericht tegen de datum met ingang waarvan het AOW-pensioen wordt toegekend is het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
2.3.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard onder veroordeling van de Svb in de proceskosten van appellant en onder bepaling dat de Svb het betaalde griffierecht aan appellant vergoedt. Het beroep tegen het bestreden besluit 2 is ongegrond verklaard. De rechtbank heeft allereerst overwogen dat het pensioenoverzicht wat betreft de rechtsvaststelling van de opgebouwde verzekerde jaren kan worden beschouwd als een besluit. De vermelding van de AOW-leeftijd/ingangsdatum van het AOW-pensioen is niet op rechtsgevolg gericht en daarom niet aan te merken als een besluit. De Svb heeft het bezwaar ten aanzien van de ingangsdatum van het AOW-pensioen terecht niet-ontvankelijk verklaard. Met betrekking tot de verschuiving van de start van de opbouwperiode heeft de rechtbank, in het midden latend of sprake is van ontneming van eigendom, overwogen dat is voldaan aan de (overige) in het Eerste Protocol geformuleerde voorwaarden. Van een individuele, onevenredig zware last is geen sprake. Daarbij acht de rechtbank van belang dat appellant vanaf het pensioenoverzicht nog meer dan acht jaar de tijd heeft om zich voor te bereiden op de gewijzigde pensioenleeftijd. De schade heeft zich ten tijde in geding nog niet voorgedaan en de hoogte van de schade staat nog niet vast nu deze afhankelijk is van toekomstige onzekere gebeurtenissen.
3.1.
In hoger beroep is namens appellant opgemerkt dat dit beroep uitsluitend is gericht tegen de ongegrondverklaring door de rechtbank van het beroep tegen bestreden besluit 2. Primair wordt betoogd dat de (eind)uitspraak niet verenigbaar is met de tussenuitspraak. Voorts is door appellant aangevoerd dat door de wetswijziging een ongerechtvaardigde inbreuk op zijn eigendomsrecht is gemaakt. Door de financiële gevolgen van de wetswijziging wordt een onevenredig zware last op appellant gelegd, welke niet wordt weggenomen door de zogenoemde versleepregeling van het ABP, mede gezien het feit dat ook de fiscale druk onevenredig is verhoogd. Ook overigens zijn de door de overheid aangereikte compenserende maatregelen onvoldoende.
3.2.
De Svb heeft in het incidenteel hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat sprake was van aantasting van een eigendomsrecht nu het besluit niet strekte tot gehele of gedeeltelijke ontneming van enig eigendom van appellant. Met het verschuiven van de aanvangsdatum voor de berekening van het AOW-pensioen wordt geen inbreuk gemaakt op de verzekerde jaren voor de AOW, omdat zijn verzekering niet is vervallen. Voorts kan niet worden gezegd dat de verzekering voor de AOW als zodanig een vermogensrecht vertegenwoordigt. In een latere fase van de procedure heeft de Svb hieraan het nadere standpunt toegevoegd dat naast de mededeling over de pensioengerechtigde leeftijd in het pensioenoverzicht, ook de daarin vermelde aanvangsleeftijd niet ziet op enig rechtsgevolg. Volgens de Svb strekt het pensioenoverzicht ertoe om op basis van de vigerende wetgeving informatie te verschaffen over de verzekerde tijdvakken en het toekomstige recht op ouderdomspensioen. De aanvangsleeftijd en de pensioengerechtigde leeftijd liggen voor de jaren tot en met 2021 vast in artikel 7a van de AOW. Deze leeftijden zijn niet voor interpretatie vatbaar, zodat een mededeling over deze leeftijden op zichzelf beschouwd geen rechtsgevolgen tot stand brengt. De aanvangsleeftijd en de pensioengerechtigde leeftijd functioneren in het kader van de AOW uitsluitend om ingevolge de artikelen 7 en 13 van de AOW de ingangsdatum van het ouderdomspensioen en de hoogte daarvan te bepalen. In het pensioenoverzicht komt de toepassing van die artikelen echter niet aan de orde. Voorts is in het pensioenoverzicht met de vermelding van de aanvangsleeftijd niets gezegd over de verzekering tussen het 15e jaar en de aanvangsleeftijd en is met de vermelding van de aanvangsleeftijd ook vanuit dit perspectief geen concreet rechtsgevolg tot stand gebracht.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.
De Raad stelt voorop dat de grond dat de aangevallen uitspraak niet verenigbaar is met de tussenuitspraak niet slaagt, nu de rechtbank, conform de tussenuitspraak (zie 2.1), een oordeel heeft gegeven over het gewijzigde aanvangstijdstip van de verzekering (27 juli 1971 in plaats van 27 januari 1970) en de conformiteit van deze datum met het recht op het ongestoorde genot van de eigendom in artikel 1 van het Eerste Protocol. Anders dan de gemachtigde van appellant stelt, bevat de tussenuitspraak niet het oordeel van de rechtbank dat ook de mededeling van de Svb over de ingangsdatum van het
AOW-pensioen op rechtsgevolg is gericht en derhalve door de rechter beoordeeld moet worden.
4.1.2.
Met betrekking tot het pensioenoverzicht stelt de Raad vast dat naar vaste rechtspraak van de Raad een pensioenoverzicht een besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht, waartegen in rechte opgekomen kan worden. Door middel van het pensioenoverzicht vindt een rechtsvaststelling plaats met betrekking tot de op dat moment verzekerde tijdvakken die in de toekomst tot aanspraken op een AOW-pensioen kunnen leiden. Een dergelijk pensioenoverzicht kan alleen aangevraagd en verstrekt worden over een periode waarin mogelijk verzekerde jaren zijn opgebouwd, maar waarin feitelijk nog geen recht op een AOW-pensioen bestond. Het feitelijk rechtsgevolg van het pensioenoverzicht treedt echter pas in bij het, na aanvraag, (mogelijk) toekennen van AOW-pensioen.
4.1.3.
In het pensioenoverzicht van 19 februari 2013 heeft een rechtsvaststelling plaatsgevonden van de verzekerde tijdvakken die onder de vigerende wetgeving meetellen voor de opbouw van het toekomstige AOW-pensioen van appellant. Deze tijdvakken zijn voor appellant vastgesteld over de periode van 27 juli 1971 tot en met 19 februari 2013. Deze rechtsvaststelling is dan ook een besluit dat in rechte kan worden getoetst.
4.1.4.
Evenals de rechtbank oordeelt de Raad dat de vermelding van de toekomstige
AOW-leeftijd een mededeling is van informatieve aard die in het kader van een pensioenoverzicht niet gericht is op rechtsgevolg en daarom voor dat deel geen besluit is waartegen in rechte kan worden opgekomen. Hiermee is niet gezegd dat appellant een effectief rechtsmiddel tegen de toekomstige ingangsdatum van zijn AOW-pensioen wordt onthouden, nu hij tegen het besluit dat wordt afgegeven naar aanleiding van zijn aanvraag om een AOW-pensioen bezwaar kan maken.
4.1.5.
Bij de rechtsvaststelling in het pensioenoverzicht van de verzekerde tijdvakken van appellant is aangesloten bij de datum 27 juli 1971. Deze datum is, overeenkomstig artikel 7a (oud) van de AOW, de aanvangsleeftijd in 2021, zijnde 16 jaar en zes maanden. Vanaf deze leeftijd leidt een niet verzekerd tijdvak tot een korting op het ouderdomspensioen. Anders gezegd: op de leeftijd van 16 jaar en zes maanden, bij appellant is dat op 27 juli 1971, begint de periode van opbouw van vijftig verzekerde jaren die kunnen leiden tot een volledig
AOW-pensioen. Door de inwerkingtreding van artikel 7a van de AOW op 1 januari 2013 heeft een verschuiving van de aanvankelijke aanvangsleeftijd van 15 jaar plaatsgevonden, vanaf welke leeftijd appellant onweersproken tijdvakken van verzekering had opgebouwd voor de AOW. De Raad volgt de Svb niet in zijn betoog dat ook de in het pensioenoverzicht genoemde aanvangsleeftijd als begin van de nieuwe opbouwperiode niet zou zijn gericht op rechtsgevolg, nu deze aanvangsleeftijd ontegenzeggelijk deel uitmaakt van de in 4.1.2 bedoelde rechtsvaststelling. Hieraan doet niet af dat, naar inmiddels ook is gebleken, deze aanvangsleeftijd door nieuwe wetswijzigingen kan veranderen.
4.2.1.
De vraag die vervolgens voorligt is of de invoering van artikel 7a van de AOW en de daarmee gepaard gaande verschuiving van de aanvangsleeftijd strijdig is met het recht op bescherming van het ongestoord genot van eigendom als gewaarborgd door artikel 1 van het Eerste Protocol en het verbod van discriminatie.
4.2.2.
Artikel 1 van het Eerste Protocol luidt in de Nederlandse vertaling:
“Iedere natuurlijke of rechtspersoon heeft recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht. De voorgaande bepalingen tasten echter op geen enkele wijze het recht aan, dat een Staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren.”
4.2.3.
Onder de term “eigendom” in artikel 1 van het Eerste Protocol moeten niet alleen worden verstaan bestaande bezittingen, maar ook vermogensbestanddelen, met inbegrip van aanspraken met betrekking waartoe de betrokkene kan onderbouwen dat hij ten minste een gerechtvaardigde verwachting heeft dat die zullen worden gerealiseerd. Bepalend bij deze vaststelling is de wetgeving die van kracht is ten tijde van de gestelde inmenging (vergelijk Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 6 oktober 2005, nr. 11810/02, Maurice, par. 67 en 70).
4.2.4.
Allereerst zal worden bezien of sprake is van eigendom als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol.
4.2.5.
Vóór de inwerkingtreding van de wetswijziging die in dit geding ter discussie wordt gesteld, was (verplicht) verzekerd op grond van artikel 6 van de AOW – onder meer – de ingezetene die nog niet de leeftijd van 65 jaar had bereikt. Een recht op ouderdomspensioen ingevolge artikel 7 van de AOW had degene die de leeftijd van 65 jaar had bereikt en verzekerd was geweest in het tijdvak, aanvangende met de dag waarop de leeftijd van 15 jaar was bereikt en eindigende met de dag voorafgaande aan de dag waarop de leeftijd van 65 jaar was bereikt. Dit betekende dat in beginsel in de vijftig jaar tussen de 15e en 65e verjaardag een volledig AOW-pensioen (van 100%) werd opgebouwd, met dien verstande dat op grond van artikel 13 van de AOW voor elk niet verzekerd jaar in die periode een korting werd toegepast van 2%.
4.2.6.
Door de invoering van artikel 7a van de AOW zijn appellant weliswaar geen verzekerde tijdvakken ontnomen, maar wel wordt een tijdvak niet langer in aanmerking genomen voor de opbouw van zijn AOW-pensioen. Anders dan door de Svb is gesteld en door de regering in de Memorie van Toelichting (MvT) bij de Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd (Tweede Kamer, 2011-2012, 33290, nr. 3, blz. 11) is te kennen gegeven, moeten de door een betrokkene in de periode tussen het 15e en 65e jaar reeds opgebouwde verzekerde tijdvakken worden aangemerkt als opeisbare rechten (“claims”) die als vermogensrechten kunnen worden beschouwd behorende tot een eigendomsrecht als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol (vergelijk in dit verband de beslissing van het EHRM van 27 maart 2007, nr. 77782/01, Luczak, onder A.3. voorlaatste alinea en het arrest van het EHRM van 7 juli 2011, nr. 37452/02, Stummer, par. 84, waar het gaat om de toegang tot de verzekering in relatie tot het uitkeringsrecht).
Hierbij wordt tevens van belang geacht dat aan de (voorheen) opgebouwde verzekerde tijdvakken een recht op AOW-pensioen van een bepaalde hoogte werd ontleend met ingang van de pensioengerechtigde leeftijd. Voorts is ook de Svb blijkens zijn beleidsregel SB2191 van mening dat de tijdvakken van verzekering vervuld krachtens een opbouwverzekering als eigendom in de zin van artikel 1 van het Eerste Protocol moeten worden aangemerkt.
4.2.7.
Vervolgens is de vraag aan de orde of door de inwerkingtreding van de Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd een inmenging heeft plaatsgevonden in het eigendomsrecht van appellant. Ingevolge artikel 7a van de AOW zijn met ingang van 1 januari 2013 de pensioengerechtigde leeftijd (voorheen 65 jaar) en de aanvangsleeftijd (voorheen 15 jaar) per leeftijdscohort opgeschoven. Door de verschuiving van de aanvangsleeftijd van appellant, ten tijde van het pensioenoverzicht met 18 maanden, zijn de eerdere 18 maanden van opbouw van verzekerde tijdvakken vervallen.
4.2.8.
Nu er sprake is van inmenging in het eigendomsrecht van appellant, dient te worden bezien of de bij het bestreden besluit gehandhaafde toepassing van artikel 7a van de AOW, voldoet aan de in artikel 1 van het Eerste Protocol besloten liggende voorwaarden voor de rechtvaardiging van deze inmenging in het eigendomsrecht. Bij de beslechting van dit geschilpunt wordt acht geslagen op de uitleg die het EHRM in zijn rechtspraak aan artikel 1 van het Eerste Protocol geeft.
4.2.9.
Door appellant wordt niet betwist dat de inmenging in het eigendomsrecht is gebaseerd op de wet en dat aan deze inmenging een legitieme doelstelling ten grondslag ligt. De vraag die moet worden beantwoord is of deze inmenging in het recht op ongestoord genot van eigendom in het algemeen proportioneel is te achten, dan wel in het geval van appellant leidt tot een onevenredig zware last (“an individual and excessive burden”).
4.2.10.
Met betrekking tot de proportionaliteitsrelatie tussen het met de inmenging gediende algemeen belang en de bescherming van de individuele rechten, verwijst de Raad
– kortheidshalve – naar zijn uitspraak van heden in de zaken 14/6146 AOW en 14/6794 AOW, ECLI:NL:CRVB:2016:2502 waarin ten aanzien van de wijziging van de ingangsdatum en de verhoging van de AOW-leeftijd is geoordeeld dat deze in het algemeen proportioneel is te achten en dat die in het algemeen niet leidt tot een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol.
4.2.11.
Het voorgaande laat onverlet dat het mogelijk is dat de toepassing van artikel 7a van de AOW in concrete gevallen leidt tot een onevenredig zware last en tot een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol. Of er sprake is van een onevenredig zware last moet van geval tot geval op basis van een deugdelijk individueel feitenonderzoek worden beoordeeld.
4.2.12.
Door de verhoging van de aanvangsleeftijd van appellant, ten tijde in geding met
18 maanden, waardoor het begin van de pensioenopbouw van appellant navenant is opgeschoven, is aan de voorkant van de pensioenopbouw een inbreuk gemaakt op zijn eigendomsrecht. Of deze verhoging van de aanvangsleeftijd voor appellant tot een onevenredig zware last leidt, kan echter pas worden bezien in het kader van de besluitvorming die betrekking heeft op de toekenning van het AOW-pensioen en de ingangsdatum van dat pensioen. Pas op dat moment kan de hoogte van de eventuele schade worden vastgesteld. Enig individueel feitenonderzoek ten tijde van het bestreden besluit en ook nu, kan nog niet leiden tot het oordeel dat appellant ten tijde van zijn pensioengerechtigde leeftijd, die ook nu nog niet vaststaat, een onevenredig zware last zal hebben te dragen als gevolg van de verhoging van de aanvangsleeftijd in de AOW. Hierbij wordt tevens in aanmerking genomen dat appellant nog enige jaren heeft om zich op de (gewijzigde) ingangsdatum van zijn
AOW-pensioen in te stellen.
4.3.
Uit het voorgaande volgt dat de bij het bestreden besluit gehandhaafde periode van pensioenopbouw niet leidt tot een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol. Het hoger beroep van appellant slaagt dan ook niet. Uit het voorgaande volgt ook dat het door de Svb ingestelde incidenteel beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient daarom te worden bevestigd voor zover aangevochten .
5. Nu het incidenteel hoger beroep van de Svb niet slaagt, is er aanleiding de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep, bestaande uit de kosten met betrekking tot het incidenteel hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 496,- voor verleende rechtsbijstand en € 41,20 aan reiskosten, in totaal € 537,20.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
  • veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 537,20.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en H.J. Simon en
E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2016.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) N. Veenstra

NW