Overwegingen
Wat aan deze procedure voorafging
1. Eiseres heeft op 31 mei 2017 een gebruikersovereenkomst afgesloten met [Naam 1] (hierna: [Naam 1] ) om voor de periode van 1 juni 2017 tot en met 31 mei 2018 de woning van [Naam 1] ( [adres] ) in bruikleen te gebruiken tegen een bedrag van € 752,- per maand exclusief, gas, water en licht. Met [Woningcorporatie] hebben eiseres en [Naam 1] op 1 juni 2017 een overeenkomst huisbewaarderschap afgesloten voor de periode van 1 juni 2017 tot 1 juni 2018. Hierin heeft [Woningcorporatie] [Naam 1] toestemming verleend om de woning in bruikleen af te staan aan eiseres.
2. Eiseres ontving voor het aangaan van die overeenkomst al zorgtoeslag en kindgebonden budget. Bij brief van 2 november 2017 heeft verweerder eiseres meegedeeld dat [Naam 1] met haar in één huis woont en daarom meetelt voor de berekening van de toeslagen.
3. Bij het primaire besluit I heeft verweerder de zorgtoeslag voor 2017 op nihil gesteld. Het kindgebonden budget voor 2017 wordt € 1.910,-.
4. Bij het primaire besluit II heeft verweerder de zorgtoeslag over 2018 vastgesteld op € 854,- en het kindgebonden budget op 3.190,-. Eiseres komt ook in aanmerking voor huurtoeslag vanaf 1 april 2018: € 2.454,-.
5. In het bestreden besluit gaat verweerder uit van de inschrijving van [Naam 1] op het adres [adres] bij de gemeente [gemeente] . Zij is daarom terecht als toeslagpartner aangemerkt. Het bezwaar van eiseres is ongegrond verklaard.
6. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiseres niet valt onder de uitzondering die in het tweede lid, onder e, van artikel 3 van de Awir is genoemd, omdat zij niet een deel van de woning van [Naam 1] huurde, maar de gehele woning.
7. Eiseres stelt zich op het standpunt dat ook indien sprake is van huur van de hele woning, de uitzondering van bovengenoemde bepaling van toepassing is. Zij heeft in dit verband verwezen naar uitspraken van onder meer de rechtbank Midden-Nederlandvan 31 januari 2017 en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State(hierna: de Afdeling) van 18 oktober 2017, en naar de wetsgeschiedenis van artikel 3 van de Awir, waaruit blijkt dat zowel in gevallen van huur als onderhuur een uitzondering op de basisregel van artikel 3 van de Awir kan worden gemaakt.
8. In artikel 3 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) is onder meer het volgende bepaald:
1. Partner van de belanghebbende is degene die ingevolge artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen als partner wordt aangemerkt. Artikel 2, zesde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is van overeenkomstige toepassing.
2. In aanvulling op het eerste lid wordt voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen onder partner mede verstaan degene die als ingezetene op hetzelfde woonadres is ingeschreven in de basisregistratie personen als de belanghebbende en:
e. die evenals de belanghebbende meerderjarig is, waarbij op dat woonadres tevens een minderjarig kind van ten minste een van beiden staat ingeschreven, behoudens ingeval de belanghebbende door middel van een schriftelijke huurovereenkomst, waaraan bij ministeriële regeling nadere voorwaarden kunnen worden gesteld, doet blijken dat een van beiden op zakelijke gronden een gedeelte van de woning huurt van de ander.
Oordeel van de rechtbank
9. De rechtbank constateert dat de letterlijke tekst van de wet alleen de onderhuursituatie, het huren van een deel van de woning van een ander, regelt. Uit de memorie van toelichting bij de Overige fiscale maatregelen 2012blijkt het volgende. Het aanvullende partnercriterium gaat ervan uit dat ongehuwd samenwonenden die ingeschreven staan op hetzelfde adres in de Brp, als partners worden aangemerkt, als op dat adres ook een minderjarig kind van één van beiden staat ingeschreven. Met dit criterium is beoogd samengestelde gezinnen in een vergelijkbare situatie te brengen als gezinnen waarvan de ouders voor de fiscaliteit en toeslagen wel als partners worden aangemerkt. Die gelijkstelling is bedoeld om het ongewenste effect te voorkomen dat die samengestelde gezinnen enerzijds en gezinnen die sowieso als een eenheid van (fiscale) partners worden aangemerkt anderzijds niet gelijk zouden worden behandeld, terwijl de situatie van die samengestelde gezinnen feitelijk daarmee wel op één lijn te stellen is. Dit ongewenste effect doet zich vooral voor bij de kindgerelateerde faciliteiten. Om te voorkomen dat deze gelijkstelling te ver doorschiet, wordt geregeld dat volwassen die wel wonen op één Brp-adres waar ook een kind van een van hun tweeën woont, maar kort gezegd materieel geen sprake is van een gedeeld huishouden, niet als partners worden aangemerkt. Daarbij spreekt de wetgever niet alleen over een onderhuursituatie, maar over een (onder) huursituatie. In de bedoeling van de wetgever ligt dus besloten dat ook een “huursituatie” daar onder kan vallen. Ook de Afdeling spreekt in de uitspraak van 18 oktober 2017 van het overleggen van een huurovereenkomst “waaruit blijkt dat zij (een gedeelte van de) woning heeft gehuurd” en maakt hier dus ook geen onderscheid tussen huur en onderhuur.
10. De rechtbank is van oordeel dat de situatie van eiseres en [Naam 1] ook onder de uitzondering van artikel 3, tweede lid, onder e van de Awir moet vallen. Daarbij staat voorop dat er sprake was van een relatie van puur zakelijke aard, hetgeen ook door verweerder niet wordt betwist. Eiseres heeft een huurovereenkomst overgelegd. Ook [Woningcorporatie] was akkoord met het verblijf van eiseres in de woning. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat het onderscheid tussen huur en onderhuur niet in de intentie van de wetgever heeft gelegen. Artikel 3, tweede lid, onder e van de Awir moet in dit geval dan ook zo worden gelezen dat ook in geval van een huursituatie van de gehele woning sprake kan zijn van de in dat artikelonderdeel bedoelde uitzondering.
11. Dit betekent dat het beroep van eiseres slaagt. Het bestreden besluit wordt vernietigd. De rechtbank zal niet zelf in de zaak voorzien, omdat aan de toekenning van de toeslagen aan eiseres nog een berekening dient vooraf te gaan. Verweerder wordt daarom opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiseres.
12. De rechtbank ziet aanleiding te bepalen dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 512,- (1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1).