ECLI:NL:RBAMS:2019:10270

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
5 april 2019
Publicatiedatum
12 februari 2021
Zaaknummer
13/264953-18
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Disproportionele gewelddadige reactie tijdens Gay Pride Amsterdam met zwaar lichamelijk letsel als gevolg

Op 5 april 2019 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die zich tijdens de Gay Pride Amsterdam schuldig heeft gemaakt aan een gewelddadige reactie op vervelend gedrag van een aangever. De verdachte werd beschuldigd van het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan de aangever door hem met een gebalde vuist in het gezicht te slaan, waardoor de aangever viel en een schedelfractuur en bloeding in het hoofd opliep. Tijdens de zitting op 22 maart 2019 heeft de rechtbank de vordering van de officier van justitie, mr. F.R. Bons, en de verdediging van de verdachte, mr. G.J. Gerrits, gehoord. De rechtbank oordeelde dat de verdachte niet kon worden vrijgesproken van het subsidiair ten laste gelegde, omdat het letsel dat de aangever had opgelopen als zwaar lichamelijk letsel kon worden aangemerkt. De rechtbank vond het bewezen dat de verdachte de aangever had mishandeld, wat resulteerde in een gevangenisstraf van één week en een taakstraf van 120 uren, met vervangende hechtenis van 60 dagen. Daarnaast werd de verdachte veroordeeld tot het betalen van schadevergoeding aan de benadeelde partij, die materiële en immateriële schade had geleden door het geweld.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/264953-18 (Promis)
Datum uitspraak: 5 april 2019
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1997,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres [adres] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van
22 maart 2019.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. F.R. Bons en van wat verdachte en zijn raadsman mr. G.J. Gerrits naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
Primair:
hij op of omstreeks 4 augustus 2018 te Amsterdam aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een schedelfractuur en/of een (aantal) bloeding(en) in het hoofd, heeft toegebracht door (met kracht) en/of gebalde vuist op/tegen het gezicht en/of hoofd van die [slachtoffer] te slaan en/of te stompen, tengevolge waarvan die [slachtoffer] op de grond is gevallen;
Subsidiair:
hij op of omstreeks 4 augustus 2018 te Amsterdam, [slachtoffer] heeft mishandeld door (met kracht) en/of gebalde vuist op/tegen het gezicht en/of hoofd van die [slachtoffer] te slaan en/of te stompen, tengevolge waarvan die [slachtoffer] op de grond is gevallen, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel, te
weten een schedelfractuur en/of een (aantal) bloeding(en) in het hoofd, ten gevolge heeft gehad;
Meer subsidiair:
hij op of omstreeks 4 augustus 2018 te Amsterdam, [slachtoffer] heeft mishandeld door (met kracht)
en/of gebalde vuist op/tegen het gezicht en/of hoofd van die [slachtoffer] te slaan en/of te stompen,
tengevolge waarvan die [slachtoffer] op de grond is gevallen.

3.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van het ten laste gelegde feit en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte ter zake van het primair ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken. Hij heeft hiertoe aangevoerd dat de enkele omstandigheid dat de verdachte een vuistslag tegen het hoofd van de aangever heeft gegeven en de aangever ten gevolge van die klap achterover viel, onvoldoende grond vormt voor het oordeel dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat de aangever zwaar lichamelijk letsel zou bekomen. De officier van justitie acht het subsidiair ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen.
4.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat de verdachte moet worden vrijgesproken van het primair ten laste gelegde om de reden zoals door de officier van justitie aangegeven. Ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde heeft de raadsman eveneens vrijspraak bepleit. Hij heeft daartoe enerzijds aangevoerd dat het letsel van de aangever niet kan worden aangemerkt als zwaar lichamelijk letsel. Anderzijds heeft de raadsman aangevoerd dat het letsel van de aangever redelijkerwijs niet aan verdachte kan worden toegerekend. In de visie van de raadsman is de val van de aangever waarschijnlijk niet enkel toe te schrijven aan de kracht waarmee is geslagen, maar mogelijk ook aan het feit dat bij de aangever sprake was van intoxicatie met alcohol en drugs. Met betrekking tot het meer subsidiair ten laste gelegde heeft de raadsman zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1.
Vrijspraak van het primair ten laste gelegde
Nu op grond van de bewijsmiddelen niet kan worden vastgesteld dat de verdachte (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel, acht de rechtbank, met de officier van justitie en de verdediging, niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte primair is ten laste gelegd. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
4.3.2.
Het oordeel over het subsidiair ten laste gelegde
Op basis van de bewijsmiddelen, die in de
bijlagebij dit vonnis zijn opgenomen, stelt de rechtbank vast dat de verdachte eenmaal met kracht met zijn vuist in het gezicht van de aangever heeft geslagen, waardoor deze achterover is gevallen en op zijn achterhoofd op de straat is gevallen. Het letsel dat de aangever als gevolg hiervan heeft opgelopen - een bloeding in de ruimte tussen de hersenen en de schedel en een schedelfractuur - kan, gelet op de huidige jurisprudentie [1] , worden aangemerkt als zwaar lichamelijk letsel.
Dit letsel kan aan de verdachte worden toegerekend, nu uit de bewijsmiddelen volgt dat dit door het bewezen verklaarde handelen van verdachte is ontstaan. Voor zover de raadsman heeft willen betogen dat het causaal verband ontbreekt doordat de aangever mede is gevallen door zijn intoxicatie met alcohol en drugs, is de rechtbank van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat het gevolg ook zou zijn ingetreden als de strafbare gedraging van de verdachte was uitgebleven.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht bewezen dat verdachte:
op 4 augustus 2018 te Amsterdam, [slachtoffer] heeft mishandeld door met kracht en gebalde vuist tegen het gezicht van die [slachtoffer] te slaan, tengevolge waarvan die [slachtoffer] op de grond is gevallen, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel, te weten een schedelfractuur en een bloeding in het hoofd, ten gevolge heeft gehad.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. De verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

6.De strafbaarheid van het feit

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straffen

8.1.
De eis van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het subsidiair ten laste gelegde wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf van 1 week en een taakstraf voor de duur van 120 uren, subsidiair 60 dagen vervangende hechtenis. De officier van justitie heeft bij zijn vordering rekening gehouden met het bepaalde in artikel 22b van het Wetboek van Strafrecht (Sr) en de omstandigheid dat de verdachte reeds in een proeftijd loopt.
8.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft de rechtbank verzocht aan de verdachte een geldboete op te leggen. Een ander alternatief zou volgens de raadsman kunnen zijn een taakstraf gecombineerd met een gevangenisstraf voor de duur van één dag.
8.3.
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van de verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
De verdachte heeft zich tijdens de Gay Pride Amsterdam schuldig gemaakt aan een disproportionele gewelddadige reactie op vervelend gedrag van de aangever. De verdachte heeft de aangever met kracht met zijn vuist in het gezicht geslagen. Daardoor is de aangever achterover gevallen en met zijn achterhoofd op de straatstenen terecht gekomen. De rechtbank neemt het de verdachte kwalijk dat hij een ruzie op straat met geweld heeft willen oplossen en daarbij een inbreuk heeft gemaakt op de lichamelijke integriteit van de aangever. Daarnaast dragen feiten als deze, waarvan meerdere omstanders getuige zijn geweest, bij aan een gevoel van onveiligheid in de samenleving.
Blijkens een verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 20 februari 2019 is hij eerder onherroepelijk veroordeeld ter zake van een soortgelijk feit. Bovendien is het bewezenverklaarde feit gepleegd gedurende een lopende proeftijd in verband met de (deels) voorwaardelijke veroordeling voor een soortgelijk feit en is het bepaalde in artikel 22b Sr van toepassing is.
Vervolgens dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of in het kader van het zogenoemde adolescentenstrafrecht (hierna: ASR) toepassing van het jeugdstrafrecht aan de orde is. Ten tijde van de feiten was de verdachte 20 jaar oud, zodat in beginsel het commune (volwassenen) strafrecht dient te worden toegepast. Op grond van artikel 77c Sr kan de rechter adolescenten van 18 tot 23 jaar berechten op grond van het jeugdstrafrecht, indien hij daartoe grond vindt in de persoonlijkheid van de dader of de omstandigheden waaronder het feit is begaan.
De rechtbank heeft acht geslagen op het rapport van de reclassering van 8 februari 2019, opgemaakt in het kader van de rechtsziting. Uit dit rapport volgt dat de indicaties voor toepassing van het volwassenenstrafrecht in de meerderheid zijn en toepassing van het volwassenenstrafrecht wordt geadviseerd. Ter terechtzitting heeft de verdachte verklaard dat hij in staat is om zijn eigen zaken te regelen zonder hulp van de reclassering. Gelet op het vorenstaande, ziet de rechtbank op grond van de persoonlijkheid van de verdachte noch de omstandigheden waaronder het feit is begaan aanleiding om overeenkomstig artikel 77c Sr het jeugdstrafrecht toe te passen.
Alles afwegende acht de rechtbank op grond van de ernst van het feit, de justitiële documentatie van de verdachte, alsmede het bepaalde in artikel 22b Sr oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 1 week en een taakstraf voor de duur van 120 uren subsidiair 60 dagen vervangende hechtenis, zoals door de officier van justitie gevorderd, passend en geboden.

9.Ten aanzien van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel

De benadeelde partij, [slachtoffer] , vordert € 9.366,02 aan materiële schadevergoeding. Dit bedrag bestaat uit de volgende posten: eigen risico (€ 885,-) en kosten betreffende het verlies van arbeidsvermogen (€ 8.481,02). Daarnaast vordert de benadeelde partij € 6.000,- aan immateriële schadevergoeding en € 2.445,41 aan proceskosten, vermeerdering van het totaalbedrag met de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
9.1.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot gedeeltelijke toewijzing van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 5.885,- aan materiële schade en € 1.000,- aan immateriële schade en tot niet-ontvankelijk verklaring van de benadeelde partij voor het overige, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Voor wat betreft de gevorderde advocaatkosten heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat deze op het civielrechtelijke forfaitaire bedrag dienen te worden bepaald.
9.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat de vordering van de benadeelde partij niet kan worden toegewezen. Ten aanzien van het materiële deel van de vordering heeft de raadsman opgemerkt dat de kosten betreffende het verlies van arbeidsvermogen gelet op hun aard en onvolledige onderbouwing een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. Ten aanzien van het immateriële deel van de vordering heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat de uitspraak waar de benadeelde partij naar verwijst zich niet laat vergelijken met de onderhavige zaak. Voorts heeft de raadsman opgemerkt dat zowel de materiële als immateriële schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan de benadeelde kan worden toegerekend. Nu deze eigen schuld van de benadeelde eerst zou moeten worden verrekend binnen de vordering van de benadeelde, zou deze vordering naar het oordeel van de raadsman eveneens leiden tot onevenredige belasting van het strafgeding.
Ten aanzien van de kosten van rechtsbijstand heeft de raadsman aangevoerd dat deze kosten onder toepassing van het liquidatietarief op een lager bedrag moeten worden vastgesteld.
9.3.
Het oordeel van de rechtbank
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het bewezenverklaarde rechtstreeks materiële en immateriële schade is toegebracht. De gevorderde schadevergoeding komt de rechtbank ten aanzien van de post eigen risico niet onrechtmatig of ongegrond voor en zal daarom in zoverre worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment van het ontstaan van de schade.
Ten aanzien van de overige posten overweegt de rechtbank het volgende.
Verlies van arbeidsvermogen
De rechtbank is van oordeel dat deze post zodanig ingewikkeld is dat beoordeling daarvan een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. De thans voorliggende onderbouwing hiervan is niet voldoende om een beslissing te kunnen nemen. Om deze reden zal de rechtbank het gedeelte van de vordering dat betrekking heeft op deze post niet-ontvankelijk verklaren.
Immateriële schade
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het bewezenverklaarde feit rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade aangezien de benadeelde partij ten gevolge van het strafbare feit zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen en er een inbreuk is gepleegd op zijn lichamelijke integriteit. De hoogte van de vordering is ter terechtzitting betwist. Op grond van de door de benadeelde partij gestelde omstandigheden, rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend en los van de mate van medeschuld van de benadeelde partij, begroot de rechtbank de immateriële schadevergoeding naar billijkheid op € 1.000,-. De benadeelde partij zal voor het meerdere niet ontvankelijk worden verklaard in haar vordering.
Kosten rechtsbijstand
De door de benadeelde partij gevorderde vergoeding van de gemaakte kosten voor rechtsbijstand zijn te rekenen tot de proceskosten, waaromtrent de rechter ingevolge het bepaalde in artikel 592a Wetboek van Strafvordering (Sv) in de daar bedoelde gevallen een afzonderlijke beslissing dient te geven. Een redelijke uitleg van artikel 592a Sv brengt mee dat bij de begroting van de daar bedoelde kosten dezelfde maatstaf wordt gehanteerd als in civiele procedures. De rechtbank zal deze kosten aan de hand van het liquidatietarief, uitgaande van het toegewezen bedrag aan schadevergoeding, bepalen op € 180,- (1 punt à € 180,-).
Slotsom
De rechtbank komt tot de slotsom dat de vordering tot een bedrag van in totaal € 1.885,- zal worden toegewezen, bestaande uit € 885,- voor de materiële schade en € 1.000,- voor de immateriële schade, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment van het ontstaan van de schade. Daarnaast zal de rechtbank verdachte veroordelen in de door de benadeelde gemaakte kosten, tot op heden te begroten op € 180,-.
De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering.
Schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank zal de hierna te noemen schadevergoedingsmaatregel opleggen, aangezien de verdachte jegens de benadeelde partij naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het bewezen geachte feit is toegebracht, met dien verstande dat deze schadevergoedingsmaatregel geen betrekking kan hebben op de toegewezen proceskosten.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 22b, 22c, 22d, 36f en 300 van het Wetboek van Strafrecht.

10.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte primair is ten laste gelegd en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het subsidiair ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaar niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of ander is ten laste gelegd dan het bewezenverklaarde en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op:
mishandeling, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar.
Verklaar de verdachte,
[verdachte] ,daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvan
1 (één) week.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafbestaande uit het verrichten van onbetaalde arbeid van
120 (honderdtwintig) uren,met bevel, voor het geval dat de verdachte de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast van 60 (zestig) dagen.
Wijst de vordering van [slachtoffer] , wonende te [woonplaats slachtoffer] , toe tot een bedrag van
€ 1.885,-(achttienhonderdvijfentachtig euro), bestaande uit € 885,- (achthonderdvijfentachtig euro) aan materiële schade en € 1.000,- (duizend euro) aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 4 augustus 2018 tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt de verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [slachtoffer] voornoemd.
Veroordeelt de verdachte voorts in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken kosten, tot op heden begroot op
€ 180,-(honderdtachtig euro).
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in de vordering.
Legt de verdachte de verplichting op ten behoeve van [slachtoffer] , aan de Staat te betalen
€ 1.885,-(achttienhonderdvijfentachtig euro), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf
4 augustus 2018 tot aan de dag van de algehele voldoening.
Bij gebreke van betaling en verhaal wordt de betalingsverplichting door hechtenis van
29 dagenvervangen. De toepassing van die hechtenis heft de hiervoor opgelegde verplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. C. Klomp, voorzitter,
mrs. C.A. van Dijk en A. Meester, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. T. Smit, griffier
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 5 april 2019.
De jongste rechter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
[...]

1.[...]

4.[...]

5.[...]

7.[...]

Voetnoten

1.Zie Hoge Raad 3 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1051.