1.8.Met het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Daaraan is, samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. De detacheringsverklaring was geldig tot 16 juli 2015, maar eiser is al per 31 augustus 2014 uit dienst getreden bij Deloitte en niet is gebleken dat hij aansluitend verzekerd is gebleven in Nederland. Die wijziging heeft eiser niet tijdig doorgegeven. Eiser heeft daardoor vanaf het vierde kwartaal van 2014 tot en met het tweede kwartaal van 2015 € 821,34 te veel kinderbijslag ontvangen. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan eiser minder of niets hoeft terug te betalen is geen sprake. Daarnaast is niet gebleken dat het terugbetalen tot problemen van sociale en/of financiële aard zal leiden. Daarom handhaaft verweerder de terugvordering. Omdat eiser zijn gewijzigde situatie niet heeft gemeld, is te veel aan kinderbijslag betaald. Om die reden is aan eiser een boete van € 410,67 opgelegd. Dit is 50% van de teveel ontvangen kinderbijslag. Wat eiser in bezwaar heeft aangevoerd zijn geen geldige redenen om de boete te verlagen. Bij het afgeven van de detacheringsverklaring is eiser ingelicht dat een wijziging in de omstandigheden gemeld moet worden. Verweerder gaat er niet van uit dat er sprake is van opzet aan de kant van eiser.
2. Na een daartoe strekkende aanvraag van 24 maart 2017 heeft verweerder aan eiser met het besluit van 26 april 2017 vanaf het eerste kwartaal van 2016 kinderbijslag toegekend ten behoeve van [naam 2] .
Beoordeling door de rechtbank
3. Ter beoordeling ligt voor of van eiser in de periode van het vierde kwartaal van 2014 tot en met het tweede kwartaal van 2015 (oktober 2014 tot en met juni 2015) (hierna: de periode in geding) terecht een bedrag van € 821,34 is teruggevorderd, omdat niet is gebleken dat eiser in die periode voor de AKW verzekerd is gebleven en of aan eiser terecht een boete is opgelegd van € 410,67.
4. Eiser woont in België. Artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, van de AKW bepaalt dat verzekerd overeenkomstig de bepalingen van deze wet is degene, die geen ingezetene is, doch ter zake van in Nederland of op het continentaal plat in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting is onderworpen.
5. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij loonbelasting heeft afgedragen. Hij is per 1 september 2014 via zijn vennootschap [eiser] Holding B.V. werkzaam bij [naam 3] N.V. te Den Bosch (hierna: [naam 3] ). Van [naam 3] ontving eiser een managementvergoeding. Van die managementvergoeding heeft hij een inkomen genoten, waarover loonbelasting wordt betaald. Vanaf mei 2015 is eiser formeel aandeelhouder bij [naam 3] via zijn vennootschap [eiser] Praktijk B.V. Vanaf dat moment heeft hij automatisch loonbelasting en sociale premies betaald, aldus eiser.
6. De rechtbank is van oordeel dat niet is gebleken dat eiser in de periode in geding loonbelasting heeft afgedragen. Eiser is in de gelegenheid gesteld (nadere) bewijsstukken ter onderbouwing van zijn stellingen te overleggen. De rechtbank stelt vast dat eiser geen stukken heeft overgelegd die zien op het vierde kwartaal van 2014. Dit strookt overigens ook met eisers verklaring ter zitting dat er over die periode geen loonstroken bestaan. Wel heeft eiser een aanslag inkomstenbelasting 2015 overgelegd. Daaruit volgt dat in 2015 een bedrag van € 21.475,- aan loonheffing is ingehouden. Uit de door eiser overgelegde loonstroken over de laatste vier maanden van 2015 volgt dat op eisers salaris maandelijks een bedrag van € 5.368,74 aan loonheffing werd ingehouden. De rechtbank is daarom met verweerder van oordeel dat het totaalbedrag van € 21.475,- aan in 2015 ingehouden loonheffing correspondeert met de ingehouden loonheffing over de laatste vier maanden van 2015.Deze vier maanden vallen echter niet binnen de periode in geding. Eiser heeft dus evenmin aangetoond dat hij in de periode in geding voor zover dit het jaar 2015 betreft aan de loonbelasting onderworpen is geweest. De Suwinet‑gegevens van verweerder onderschrijven deze conclusie.Voorts is niet gebleken dat eiser over de periode in geding een naheffing loonbelasting heeft gekregen. Dat eiser via zijn vennootschappen in de periode in geding een managementvergoeding heeft ontvangen doet aan het voorgaande niet af, omdat, in tegenstelling tot wat eiser heeft aangevoerd, niet is gebleken dat daarvan inkomen is genoten waarover (door de vennootschappen) loonbelasting is betaald. De rechtbank is daarom van oordeel dat eiser niet heeft aangetoond in de periode in geding te hebben voldaan aan de eisen om voor kinderbijslag in aanmerking te komen. Dit betekent dan ook dat verweerder het recht van eiser op kinderbijslag in de periode in geding terecht heeft herzien.
7. Gelet op het bepaalde in artikel 24, eerste lid, van de AKW is verweerder verplicht de kinderbijslag die eiser ten onrechte in de periode in geding heeft ontvangen, terug te vorderen. Slechts in geval van dringende redenen is verweerder ingevolge het vijfde lid van artikel 24 van de AKW bevoegd geheel of gedeeltelijk daarvan af te zien. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep(de Raad) kunnen dringende redenen slechts zijn gelegen in de onaanvaardbaarheid van de – financiële en/of sociale – gevolgen die een terugvordering voor een verzekerde heeft. Gesteld noch gebleken is dat eiser ten gevolge van de terugvordering in een noodsituatie als hiervoor bedoeld terechtkomt. De rechtbank concludeert dan ook dat er geen dringende redenen waren om af te zien van terugvordering en dat verweerder terecht tot terugvordering is overgegaan. Het terugvorderingsbedrag is door eiser niet betwist en de rechtbank ziet geen aanleiding dit bedrag voor onjuist te houden.
8. Artikel 15, eerste lid, van de AKW bepaalt dat een verzekerde onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden aan verweerder mee moet delen waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op kinderbijslag, de hoogte van de kinderbijslag, het geldend maken van het recht op kinderbijslag of op het bedrag van de kinderbijslag dat wordt betaald (de meldplicht).
9. Vaststaat dat eiser met een detacheringsverklaring in de Verenigde Staten van Amerika werkzaam was voor Deloitte. Deze detacheringsverklaring was geldig tot 16 juli 2015. Eveneens staat vast dat eiser per 31 augustus 2014 uit dienst is getreden bij Deloitte en dat hij sindsdien weer in België woont. Niet in geschil is dat eiser daarvan geen melding heeft gedaan bij verweerder. Eiser stelt zich in dat verband op het standpunt dat hij niet wist dat hij deze gewijzigde omstandigheden moest melden. Bovendien zou er eigenlijk niets veranderen omtrent zijn recht op kinderbijslag. De rechtbank volgt eiser hierin niet. De meldplicht volgt uit de wet. Daarbij heeft verweerder ter zitting nog gesteld dat eiser bij het afgeven van de detacheringsverklaring is ingelicht dat hij een wijziging in zijn omstandigheden moest melden bij verweerder.
10. Op grond van artikel 17a, eerste lid, van de AKW legt verweerder een boete op indien een verzekerde de meldplicht niet nakomt. De berekening van de boete is uitgewerkt in het Boetebesluit socialezekerheidswetten en de SVB Beleidsregels inzake de hoogte van de bestuurlijke boete. Verweerder stemt de boete af op de mate van verwijtbaarheid. Daarbij onderscheidt verweerder in opzet, grove schuld, verwijtbaarheid zonder opzet of grove schuld en (sterk) verminderde verwijtbaarheid. Bij opzet is de boete het hoogst, bij sterk verminderde verwijtbaarheid het laagst. Indien er sprake is van verwijtbaarheid zonder opzet of grove schuld, legt verweerder een boete op van 50% van het benadelingsbedrag.
11. De rechtbank is van oordeel dat verweerder aan eiser terecht een boete van € 410,67 heeft opgelegd. Dit is 50% van de ten onrechte ontvangen kinderbijslag. Van opzet of grove schuld aan de kant van eiser is geen sprake. De rechtbank heeft geen aanwijzingen op basis waarvan een (sterk) verminderde verwijtbaarheid kan worden aangenomen. Eiser stelt zich in dat verband op het standpunt dat hij al twintig jaar kinderbijslag ontvangt, de vele vragen van verweerder altijd op tijd en volledig heeft beantwoord en nog nooit een probleem met verweerder heeft gehad. Dit zijn echter geen omstandigheden die leiden tot een (sterk) verminderde verwijtbaarheid. Voor een vermindering van de boete is daarom geen reden. Ook in hetgeen verder door eiser is aangevoerd zijn geen omstandigheden gelegen die tot het oordeel moeten leiden dat de boete ten onrechte is opgelegd of zou moeten worden gematigd vanwege sterk verminderde verwijtbaarheid.
12. Het beroep is ongegrond.
13. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.