ECLI:NL:CRVB:2015:1153

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 april 2015
Publicatiedatum
10 april 2015
Zaaknummer
13-3161 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van kinderbijslag op basis van ingezetenschap

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 april 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening en terugvordering van kinderbijslag aan appellante, die in de periode in geding niet in Nederland woonde. Appellante ontving kinderbijslag op basis van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) voor haar kinderen, maar de Sociale Verzekeringsbank (Svb) heeft vastgesteld dat zij vanaf het derde kwartaal van 2005 niet meer verzekerd was omdat zij geen ingezetene van Nederland was. De Svb heeft de betaling van de kinderbijslag geschorst en een bedrag van € 6.260,80 aan teveel betaalde kinderbijslag teruggevorderd, alsook een boete van € 627,- opgelegd wegens het niet melden van haar verhuizing naar het buitenland.

De rechtbank Amsterdam heeft het beroep van appellante tegen het besluit van de Svb ongegrond verklaard, wat appellante heeft doen besluiten om in hoger beroep te gaan. De Centrale Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de verklaringen van de echtgenoot van appellante en de bevindingen van de gemeente over haar woonadres. De Raad heeft geoordeeld dat de Svb voldoende bewijs heeft geleverd dat appellante in de relevante periode niet in Nederland woonde, en dat zij derhalve geen recht had op kinderbijslag.

De Raad heeft ook geoordeeld dat de terugvordering van de onverschuldigd betaalde kinderbijslag gerechtvaardigd was, en dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De opgelegde boete werd eveneens bevestigd, omdat appellante onjuiste informatie had verstrekt over haar woonplaats. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van appellante werd afgewezen.

Uitspraak

13/3161 AKW
Datum uitspraak: 10 april 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
6 mei 2013, 12/1811 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 januari 2015. Appellante is niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J. Oudenes.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren [in 1] 1959, is gehuwd met [naam echtgenoot], geboren op
[in 2] 1961. Appellante ontving kinderbijslag op grond van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) voor de kinderen [naam kind S], geboren [in 3] 1996, en [naam kind J], geboren [in 4] 1988. De Svb is er daarbij vanuit gegaan dat appellante in de gemeente [woonplaats] (aan de [adres A]) woonde en op basis van ingezetenschap verzekerd was voor de AKW. Medio 2005 heeft de Svb bericht van de gemeente ontvangen dat het woonadres van appellante in onderzoek is. Nadien heeft appellante in de periode 2005 tot 2008 telkens desgevraagd te kennen gegeven dat zij samen met haar gezin op de [adres A] 5 adres woonachtig is geweest, terwijl door de gemeente is gesteld dat ook dit adres in onderzoek is en dat het gezin per 12 november 2007 in het buitenland woont. Met ingang van 28 mei 2010 heeft appellante zich (weer) laten inschrijven in de Gemeentelijke Basisadministratie (GBA) op het adres [adres B] te [woonplaats]. Omdat de echtgenoot van appellante en [naam kind S] niet op hetzelfde adres stonden ingeschreven, heeft de Svb appellante, haar echtgenote en [naam kind S] meerdere malen gevraagd zich te melden aan het loket. Na het uitblijven van een reactie van appellante, heeft de Svb bij besluit van
10 maart 2011 de betaling van de kinderbijslag voor [naam kind S] met ingang van het derde kwartaal van 2010 geschorst.
1.2.
Op 11 maart 2011 wordt door de gemeente [woonplaats] melding gemaakt van de inhoud van een met de echtgenoot van appellante gevoerd telefoongesprek. Blijkens een daarvan opgemaakte telefoonnotitie heeft de echtgenoot verklaard zich niet te kunnen melden bij de gemeente, omdat hij samen met appellante en [naam kind S] in Portugal verblijft. Vanwege de medische toestand van appellante kan het gezin tijdelijk niet terugkeren naar Nederland, aldus de echtgenoot.
1.3.
De Svb heeft vervolgens telefonische informatie van de leerplichtambtenaar verkregen, een adresonderzoek laten verrichten en informatie van appellante over haar woonsituatie verkregen. De Svb heeft bij besluit van 14 juli 2011 het recht op kinderbijslag herzien met ingang van het derde kwartaal van 2005, omdat appellante per dat kwartaal geen ingezetene van Nederland meer was en om die reden niet meer verzekerd was voor de AKW. Nadat appellante desgevraagd een reactie had ingebracht, heeft de Svb bij besluit van 16 augustus 2011 een bedrag van € 6.260,80 aan teveel betaalde kinderbijslag over de periode van het derde kwartaal van 2005 tot en met het tweede kwartaal van 2010 teruggevorderd en is een boete opgelegd van € 627,- omdat appellante geen melding heeft gemaakt van haar verhuizing naar het buitenland.
1.4.
Appellante heeft tegen de besluiten van 14 juli 2011 en 16 augustus 2011 bezwaar gemaakt. Zij heeft aangevoerd dat zij altijd in Nederland is blijven wonen. In eerste instantie aan de [adres A] te [woonplaats] en vanaf medio 2010 op de [adres B] in diezelfde gemeente. Kort daarna is appellante echter om medische redenen tijdelijk naar Portugal gegaan, alwaar zij is geopereerd en nadien voor nadere behandelingen moest verblijven.
1.5.
Bij besluit van 28 februari 2012 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van appellante tegen de besluiten van 14 juli 2011 en 16 augustus 2011 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat de onderzoeksresultaten, in onderlinge samenhang bezien, voldoende grondslag bieden voor het standpunt van de Svb dat appellante in de in geschil zijnde periode geen ingezetene was van Nederland, waardoor zij over die periode geen recht op kinderbijslag had. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat er geen dringende redenen zijn op grond waarvan de Svb van terugvordering of het opleggen van de boete had moet afzien.
3. In hoger beroep heeft appellante, kort samengevat, aangevoerd dat zij in de in geding zijnde periode wel ingezetene van Nederland was. De Svb heeft volgens haar geen (direct) bewijs van het tegendeel aangedragen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil de herziening met terugwerkende kracht van het recht op kinderbijslag met ingang van het derde kwartaal van 2005 tot en met het tweede kwartaal van 2010, de daarmee gepaarde terugvordering en de opgelegde boete. Tevens is in geschil de weigering van kinderbijslag met ingang van het derde kwartaal van 2010 tot en met het derde kwartaal van 2011. Centraal staat de vraag of appellante gedurende deze gehele periode ingezetene van Nederland was.
4.2.
Voorop wordt gesteld dat wat betreft de herziening van het recht op kinderbijslag op de Svb de bewijslast rust voor zover is gesteld dat appellante met ingang van het derde kwartaal van 2005 tot en met het tweede kwartaal van 2010 niet in Nederland woonde. Wat betreft de weigering van de kinderbijslag voor de periode daarna is het aan appellante om aan te tonen dat zij in Nederland woonde.
4.3.
In artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de AKW is bepaald dat verzekerd krachtens die wet degene is die ingezetene is. Ingevolge artikel 2 van de AKW is ingezetene in de zin van die wet degene die in Nederland woont. Waar iemand woont wordt op grond van artikel 3, eerste lid, van de AKW naar de omstandigheden beoordeeld.
4.4.
In de arresten van 21 januari 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP1466) en 4 maart 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP6285) heeft de Hoge Raad overwogen dat het er bij de beoordeling naar de omstandigheden van ingezetenschap op aankomt of deze van dien aard zijn, dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland.
4.5.
Ten aanzien van deze beoordeling wordt, naast hetgeen onder 1.1 tot en met 1.5 is vermeld, uitgegaan van de volgende feiten en omstandigheden. Het bedrijf van de echtgenoot van appellante is naar eigen zeggen in 2003 failliet gegaan. Nadien is niet gebleken van inkomsten (als zelfstandige of in loondienst) verkregen uit in Nederland verrichte werkzaamheden. Van 16 juni 2004 tot 13 juli 2005 woonde appellante op het adres [adres A] te [woonplaats]. Daarna stond zij met haar gezin tot 12 november 2007 ingeschreven op het adres van haar broer. Uit handhavingsonderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in het rapport van 8 april 2011, is gebleken dat de broer heeft verklaard dat appellante nooit bij hem heeft ingewoond, dat appellante en haar gezin zijn adres slechts als postadres hebben gebruikt en dat zij in de zomer van 2005 naar Portugal zijn vertrokken. De broer heeft ook verklaard dat appellante, ondanks haar inschrijving in de GBA per 28 mei 2010, niet op de [adres B] woont dan wel heeft gewoond. Begin 2011 is de Svb gebleken dat [naam kind S] vanaf september 2005 in Portugal naar school gaat. Verder heeft appellante tijdens de hoorzitting verklaard dat zij regelmatig in Portugal verbleef, alwaar zij, samen met haar echtgenoot, op woningen van kennissen past. Begin 2011 is appellante in Portugal geopereerd.
4.6.
De onder 4.5 vermelde feiten en omstandigheden kunnen niet leiden tot het blijven aannemen van een duurzame band van persoonlijke aard tussen appellante en Nederland op de peildata in geding. Van belang wordt geacht dat appellante vanaf 13 juli 2005 niet meer beschikte over zelfstandige woonruimte. Appellante heeft geen valide argumenten aangevoerd op basis waarvan niet mag worden uitgegaan van de verklaring van haar broer, zoals onder 4.5 is weergegeven. Deze verklaring, in samenhang bezien met het gegeven dat [naam kind S] vanaf september 2005 in Portugal naar school gaat en het gegeven dat niet is onderbouwd door wie zij daar vanaf dat moment werd verzorgd, leidt tot het oordeel dat de Svb heeft voldaan aan de op haar berustende bewijslast. Appellante heeft op haar beurt niet aannemelijk gemaakt dat zij toch in Nederland is blijven wonen. De enkele inschrijving in de GBA per 28 mei 2010 is daartoe onvoldoende. De overgelegde nota’s van een tv-abonnement en van de Stichting Golfsport bieden verder onvoldoende aanknopingspunten om te concluderen dat appellante wel in Nederland woonde. Het gegeven dat appellante in Portugal een langdurige medische behandeling heeft ondergaan, versterkt het standpunt van de Svb dat zij ook vanaf begin 2011 niet in Nederland woonachtig was. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat appellante op de peildata in geding (derde kwartaal van 2005 tot en met het derde kwartaal van 2011) niet verzekerd was ingevolge de AKW, omdat zij toen geen ingezetene meer was.
4.7.
Nu appellante in de periode in geding niet in Nederland woonde, was zij op grond van artikel 6, eerste lid, onder a van de AKW niet verzekerd en had zij dus geen recht op kinderbijslag.
4.8.
Met betrekking tot de terugvordering wordt geoordeeld dat de Svb op grond van artikel 24 van de AKW gehouden is tot terugvordering van onverschuldigd betaalde kinderbijslag. Slechts in geval van dringende redenen is de Svb ingevolge het vierde lid van artikel 24 van de AKW bevoegd geheel of gedeeltelijk af te zien van terugvordering. Zoals de Raad reeds meermalen heeft overwogen, kunnen dringende redenen als hier bedoeld slechts zijn gelegen in de onaanvaardbaarheid van de - financiële en/of sociale - gevolgen die een terugvordering voor een verzekerde heeft. Evenwel moet worden geconstateerd dat gesteld noch gebleken is dat appellante ten gevolge van de terugvordering in een noodsituatie als hiervoor bedoeld terechtkomt, zodat geen sprake is van dringende redenen op grond waarvan gedeeltelijk van terugvordering afgezien kan worden.
4.9.
Nu appellante onjuiste inlichtingen heeft verstrekt over haar woonplaats, is de Raad tot slot van oordeel dat de opgelegde boete ad € 627,- de rechterlijke toetsing kan doorstaan.
4.10.
Uit hetgeen hiervoor onder 4.1 tot en met 4.9 is overwogen, vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en E.E.V. Lenos en L.J.A. Damen als leden, in tegenwoordigheid van M. Crum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 april 2015.
(getekend) T.L. de Vries
(getekend) M. Crum
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip ingezetene.
IvR