1.8Met het primaire besluit II heeft het college geweigerd in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen voor het vernieuwen van de steiger en de berging.
2. Met het bestreden besluit heeft het college, onder verwijzing naar het advies van de bezwaarschriftencommissie, de primaire besluiten I en II gehandhaafd.
Hoe beoordeelt de rechtbank de weigering van de vergunning?
De aangevraagde omgevingsvergunning
3. De rechtbank zal eerst nagaan of het college heeft kunnen weigeren een omgevingsvergunning te verlenen. De rechtbank stelt vast dat de steiger en het vlot afzonderlijke bouwwerken zijn, die met de woonark geen constructieve eenheid vormen. Verder stelt de rechtbank vast dat de totale oppervlakte van de steiger en het vlot te groot is om te voldoen aan het bestemmingsplan. Het college wil vanwege het gevoerde uitsterfbeleid niet van het bestemmingplan afwijken. Deze punten staan tussen de partijen niet ter discussie. Hieronder zal de rechtbank ingaan op de verschillende overgangs- en uitzonderingsbepalingen waarop [eiser] zich beroept.
Is de ontheffing gelijk te stellen met een omgevingsvergunning?
4. Indien voor een woonboot krachtens een provinciale of een gemeentelijke verordening een vergunning of ontheffing is verleend, wordt die vergunning of ontheffing op grond van artikel 8.2a van de Wabo gelijkgesteld met een omgevingsvergunning. Hetzelfde geldt voor een vergunning of ontheffing voor een ander drijvend object dat hoofdzakelijk wordt gebruikt voor verblijf. Daarop beroept [eiser] zich. Hij vindt dat het ontheffingsbesluit van 14 september 2007 gelijk moet worden gesteld met een omgevingsvergunning.
5. De rechtbank oordeelt dat artikel 8.2a van de Wabo niet van toepassing is op steigers en vlotten. Een steiger of een vlot is iets anders dan een woonboot of een drijvend object dat hoofdzakelijk wordt gebruikt voor verblijf. Ook de ontstaansgeschiedenis van artikel 8.2a van de Wabo maakt duidelijk dat dit artikel niet van toepassing is op steigers of vlotten. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 16 april 2014 geoordeeld dat een woonboot als bouwwerk moet worden gekwalificeerd, omdat deze bedoeld is om ter plaatse te functioneren, zodat voor de activiteit bouwen een omgevingsvergunning nodig is.Met de ‘Wet verduidelijking voorschriften woonboten’heeft de wetgever artikel 8.2a aan de Wabo toegevoegd. In het tweede artikellid staat dat een woonboot waarvoor tot de inwerkingtreding van die wetswijziging geen omgevingsvergunning voor het bouwen of gebruiken was vereist, met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding gelijk wordt gesteld met een bouwwerk waarvoor een omgevingsvergunning is verleend. Dit geldt dus uitsluitend voor woonboten en niet ook voor objecten bij woonboten, zoals steigers en vlotten.
Is de ontheffing een vergunning als bedoeld in artikel 31.3 van het bestemmingsplan?
6. Op grond van artikel 31.3 van het bestemmingsplan mag bestaande bebouwing die in overeenstemming met een verleende vergunning is gebouwd en afwijkt van het bestemmingsplan geheel of gedeeltelijk worden vervangen of vernieuwd. [eiser] stelt dat hij op grond daarvan de steiger mocht vervangen of vernieuwen. [eiser] voert daartoe aan dat onder het begrip vergunning een publiekrechtelijke toestemming om te bouwen moet worden verstaan. De op 14 september 2007 verleende ontheffing op grond van de Vob moet volgens hem als zo een vergunning worden aangemerkt.
7. Het college stelt zich op het standpunt dat geen vergunning is verleend, zodat de bestaande bebouwing niet mag worden vervangen of vernieuwd. De op 14 september 2007 verleende ontheffing voor de steiger en het vlot is persoons-, plaats- en objectgebonden en is volgens het college niet gelijk te stellen aan een vergunning.
8. De rechtbank oordeelt als volgt. De ontheffing heeft een beperkte geldigheid. In het ontheffingsbesluit van 14 september 2007 staat immers dat de ontheffing persoons-, plaats- en objectgebonden is. Volgens het ontheffingsbesluit betekent dit
“ondermeer dat u er niet zondermeer vanuit kan gaan dat een eventuele toekomstige nieuwe eigenaar, door bijvoorbeeld verkoop, een ontheffing in het vooruitzicht gesteld kan worden voor de aanwezige buitenruimte. Eventuele nieuwe toekomstige eigenaren dienen te voldoen aan de op dat moment geldende regelgeving. Dit laatste geldt ook voor u, zodra u nieuwe objecten als buitenruimte plaatst of afmeert.”De ontheffing gold daarom alleen voor de rechtsvoorganger van [eiser] . De ontheffing is duidelijk niet bedoeld om de steiger en het vlot definitief te legaliseren. Zij kan daarom niet worden aangemerkt als een vergunning als bedoeld in artikel 31.3 van de planregels. De rechtbank verwerpt daarom het beroep van [eiser] op artikel 31.3 van het bestemmingsplan.
Vallen de steiger en het vlot onder de overgangsregeling van het bestemmingsplan?
9. [eiser] beroept zich op het overgangsrecht in artikel 37.1 van het bestemmingsplan. Een bouwwerk dat bij inwerkingtreding van het bestemmingsplan reeds aanwezig was en afwijkt van het plan, mag worden vernieuwd of veranderd, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot.
10. De rechtbank oordeelt dat deze beroepsgrond niet slaagt. In artikel 37.1 staat onder c dat het overgangsrecht niet van toepassing is op bouwwerken die zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan. Hiervoor heeft de rechtbank al overwogen dat de ontheffing op grond van de Vob niet kan worden aangemerkt als een omgevingsvergunning en daarmee evenmin gelijk kan worden gesteld. De steiger is dus gebouwd zonder vergunning. Ook is de steiger in strijd met het voorafgaand aan het bestemmingsplan en ten tijde van het ontheffingsbesluit geldende Uitbreidingsplan “ [naam 2] ” (het uitbreidingsplan). Op grond van de plankaart bij het uitbreidingsplan heeft de locatie waar de steiger staat de bestemming ‘water’. De rechtbank oordeelt daarom dat het op grond van het uitbreidingsplan niet was toegestaan op die locatie in, op of boven het water een bouwwerk te bouwen.
11. Op grond van al het voorgaande concludeert de rechtbank dat het college terecht heeft geweigerd aan [eiser] een omgevingsvergunning voor het vernieuwen van de steiger en de berging te verlenen.
Hoe beoordeelt de rechtbank de last onder dwangsom?
12. Op grond van wat hiervoor is overwogen, staat vast dat de steiger en het vlot zonder omgevingsvergunning zijn gebouwd. Op grond van artikel 2.3a, eerste lid, van de Wabo is het verboden een bouwwerk of deel daarvan dat is gebouwd zonder omgevingsvergunning in stand te laten. Daarop baseert het college zijn bevoegdheid om aan [eiser] de last onder dwangsom op te leggen. [eiser] is dit niet met het college eens.
13. Volgens [eiser] is artikel 2.3a niet van toepassing omdat de steiger en het vlot al bestonden toen dat artikel op 1 april 2007 in werking trad. Ook dit is de rechtbank niet met [eiser] eens. [eiser] is pas sinds februari 2015 eigenaar van de woonark en de bijbehorende buitenruimte. Artikel 2.3a van de Wabo was toen al in werking getreden. Dit betekent dat [eiser] de steiger en het vlot niet in stand mocht laten en dat het college bevoegd was hiertegen handhavend op te treden.
14. [eiser] voert aan dat de last te ver strekkend is, omdat een steiger tot 25 m² op grond van het bestemmingsplan kan worden gelegaliseerd. De rechtbank verwerpt dit argument. Volgens vaste rechtspraak moet de gegeven last, gezien de daaraan verbonden ver strekkende gevolgen, zodanig duidelijk en concreet geformuleerd zijn dat degene tot wie de last is gericht niet in het duister hoeft te tasten over wat moet worden gedaan of nagelaten om toepassing van de aangekondigde dwangmaatregelen te voorkomen.De rechtbank oordeelt dat de opgelegde last terecht de gehele bestaande buitenruimte betreft. Het college was niet gehouden de last te beperken tot het meerdere boven de 25 m², zoals toegelaten op grond van de planregels. [eiser] moet daarvoor een omgevingsvergunning aanvragen voor een steiger met een oppervlakte van 25 m² . In die aanvraag moet [eiser] duidelijk maken op welke wijze die oppervlakte van 25 m² moet worden vormgegeven.
15. [eiser] voert aan dat de last als gevolg heeft dat de bestaande afmeervoorziening, die onderdeel is van de steiger en in overeenstemming is met het bestemmingsplan, moet worden verwijderd. De rechtbank is het met [eiser] eens dat de last op dit punt onjuist is geformuleerd. Pas in het verweerschrift schrijft het college dat [eiser] volgens de
Beleidsregels voor de Amstel op grond van de Verordening op de haven en het binnenwater 2006een toegangsconstructie en afmeerpalen mag realiseren, omdat deze behoren tot de basisvoorzieningen van een woonboot. De rechtszekerheid verlangt dat het college al met het primaire besluit I [eiser] hierover concreet en duidelijk had geïnformeerd. De rechtbank oordeelt daarom dat de last op dit punt te ver strekkend is. De rechtbank zal dan ook zelf in de zaak voorzien door de opgelegde last onder dwangsom te herformuleren, in die zin dat de last niet betreft het hebben van een toegangs- en afmeervoorziening, voor zover noodzakelijk voor het veilig betreden en afmeren van de woonark, in overeenstemming met de bij of krachtens de Vob 2006 daarvoor gegeven regels. De uitspraak treedt in zoverre in de plaats van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit.
Conclusie en slotoverwegingen
16. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit, voor zover het de formulering van de last onder dwangsom betreft. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat de last met inachtneming van overweging 15. wordt geherformuleerd.
17. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat het college aan [eiser] het door hem betaalde griffierecht moet vergoeden.
18. De rechtbank veroordeelt het college in de door [eiser] gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1).