ECLI:NL:RBAMS:2018:8416

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
13 november 2018
Publicatiedatum
27 november 2018
Zaaknummer
13/751661-18
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de overlevering van een Poolse verdachte in het kader van een Europees aanhoudingsbevel

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Amsterdam, gedateerd 13 november 2018, wordt een vordering tot overlevering van een Poolse verdachte behandeld. De vordering is ingediend door de officier van justitie op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat op 14 mei 2018 door Polen is uitgevaardigd. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de procedure is behandeld op openbare zittingen op 16 oktober en 6 november 2018. Tijdens deze zittingen zijn de officieren van justitie N.R. Bakkenes en R. Vorrink aanwezig geweest, terwijl de opgeëiste persoon en zijn raadsman, J.R.A. Röschlau, niet verschenen zijn. De rechtbank heeft de behandeling van de vordering geschorst om meer informatie te verkrijgen over de rechtsstaat in Polen, met name over de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht. De rechtbank heeft vragen geformuleerd die aan de Poolse autoriteiten moeten worden voorgelegd, en heeft de termijn voor de uitspraak verlengd. De rechtbank heeft ook de gevangenhouding van de opgeëiste persoon bevolen, maar deze schorsing is onder voorwaarden opgeheven. De rechtbank heeft vastgesteld dat er structurele gebreken zijn in de Poolse rechtsstaat die de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties in gevaar brengen, en heeft de Poolse autoriteiten uitgenodigd om informatie te verstrekken over de gevolgen van recente wetswijzigingen voor de rechterlijke macht. De rechtbank heeft besloten het onderzoek te heropenen en voor onbepaalde tijd te schorsen, met de oproeping van de opgeëiste persoon en een tolk in de Poolse taal voor een nader te bepalen datum.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751661-18
RK nummer: 18/5953
Datum uitspraak: 13 november 2018
TUSSENUITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 20 augustus 2018 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 14 mei 2018 door
Sąd Okręgowy w Gliwicach (the Regional Court in Gliwice),Polen, en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1996,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
thans gedetineerd in het [detentieadres] ,
hierna te noemen “de opgeëiste persoon”.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 16 oktober 2018. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. N.R. Bakkenes.
De opgeëiste persoon en zijn raadsman, mr. J.R.A. Röschlau, advocaat te Zeist, zijn niet verschenen. De raadsman heeft een schriftelijk schorsingsverzoek ingediend en de officier van justitie heeft op voorhand ingestemd met dat verzoek. De behandeling van de vordering is ter zitting geschorst tot 6 november 2018.
De behandeling van de vordering is voortgezet op de openbare zitting van 6 november 2018. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. R. Vorrink.
De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsman, mr. J.R.A. Röschlau, advocaat te Zeist en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een
exercisable judicial decision on detention awaiting trialin twee zaken:
I)
decision of Sąd Rejonowy w Gliwicach (of the District (first instance) Court in Gliwice)van 28 juni 2017 (III K 380/17);
II)
decision of Sąd Rejonowy w Gliwicach (of the District (first instance) Court in Gliwice)van 18 december 2017 (III Kp 809/17) (PR Ds. 185.2017).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar het recht van Polen strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.

4.Strafbaarheid

4.1
Feit vermeld op bijlage 1 bij de OLW
Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van het feit onder I, waarvoor de overlevering wordt verzocht moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit het strafbare feit heeft aangeduid als een feit vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. Het feit valt op deze lijst onder nummer 16, te weten:
ontvoering, wederrechtelijke vrijheidsberoving en gijzeling
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op dit feit naar het recht van Polen een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
4.2
Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten onder II niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval alleen worden toegestaan indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, 2e OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
overtreding van artikel 8, tweede lid, onderdeel b van de Wegenverkeerswet 1994, meermalen gepleegd

5.Artikel 6, vijfde lid, OLW

De raadsman heeft gesteld dat de opgeëiste persoon sociale en maatschappelijk banden met Nederland heeft, omdat hij hier twee jaar werkt. De rechtbank vat dit op als een beroep op artikel 6, vijfde lid, OLW. De periode dat de opgeëiste persoon in Nederland verblijft, is echter te kort om een geslaagd beroep op dit artikel te doen.

6.Overige verweren

De raadsman heeft aangevoerd dat de overlevering moet worden geweigerd omdat de zaak in Polen zou zijn geseponeerd, de opgeëiste persoon bij zijn aanhouding en verhoor in Polen geen bijstand van een advocaat heeft gehad en de strafmaat voor kidnapping in Polen hoger is dan in het EAB staat.
De rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat de twee eerstgenoemde redenen niet ter toetsing voorliggen in de overleveringsprocedure en dat dit omstandigheden zijn die in de Poolse strafprocedure moeten worden aangevoerd. De enkele niet onderbouwde opmerking van de raadsman dat de strafmaat in Polen hoger is dan in het EAB staat, is onvoldoende om niet uit te gaan van de juistheid van het in het EAB gegeven strafmaximum. De door de raadsman in dit verband aangevoerde redenen leveren geen gronden op om de overlevering te weigeren.

7.De Poolse rechtstaat

De rechtbank heeft in haar tussenuitspraak van 4 oktober 2018 (ECLI:NL:RBAMS:2018:7032) vastgesteld dat sprake is van structurele of fundamentele gebreken wat betreft de rechterlijke macht van Polen, die de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties van Polen in gevaar brengen, alsmede dat daardoor een reëel gevaar dreigt dat het grondrecht op een eerlijk proces in de kern wordt aangetast.
De rechtbank heeft in deze uitspraak vervolgens overwogen:
“Gelet op de hiervoor genoemde vaststelling en het in meergenoemd arrest van het HvJ(rechtbank: het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ) van 25 juli 2018 in de zaak C-216/18 PPU (hierna: het arrest))
. gegeven toetsingskader, moet de rechtbank vervolgens concreet en nauwkeurig beoordelen of er in de omstandigheden van het specifieke geval zwaarwegende en op feiten berustende gronden zijn om aan te nemen dat de opgeëiste persoon na zijn overlevering het gevaar zal lopen om geen eerlijk proces te krijgen.
Hiertoe dient de rechtbank in de eerste plaats te onderzoeken in hoeverre de structurele of fundamentele gebreken wat de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties in Polen betreft, gevolgen kunnen hebben op het niveau van de rechterlijke instanties in Polen die bevoegd zijn voor de procedures waaraan de opgeëiste persoon zal worden onderworpen.
Om deze vraag te kunnen beantwoorden, heeft de rechtbank behoefte aan een actueel en concreet beeld van de stand van zaken inzake de bescherming van de waarborg van rechterlijke onafhankelijkheid op het niveau van de rechterlijke instanties in Polen die bevoegd zijn voor de procedures waaraan de opgeëiste persoon zal worden onderworpen.
De rechtbank nodigt de uitvaardigende justitiële autoriteit daarom uit tot een dialoog zoals in het arrest beschreven in paragraaf 76 tot en met 78. Om haar in staat te stellen een beslissing te nemen over de overlevering als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ, verzoekt de rechtbank op grond van het tweede lid van dit artikel de uitvaardigende autoriteit om gegevens over de actuele en concrete gevolgen van de recente Poolse wetgeving voor de rechterlijke instanties die bevoegd zijn voor de procedures waaraan de gezochte persoon zal worden onderworpen, als bedoeld in rechtsoverweging 74 van het arrest. De rechtbank nodigt de uitvaardigende Poolse autoriteit bovendien uit tot het verschaffen van andere gegevens die zij voor de door deze rechtbank te nemen beslissing van belang acht in het bijzonder ook gegevens waarmee kan worden aangetoond dat het gevaar voor een aantasting van het grondrecht van de opgeëiste persoon op een onafhankelijk gerecht en daarmee zijn grondrecht op een eerlijk proces kan worden uitgesloten.
Teneinde een vruchtbare dialoog te kunnen starten heeft de rechtbank getracht om in dit stadium van die dialoog een balans te vinden tussen een zo concreet mogelijke bevraging en de praktische uitvoerbaarheid van de beantwoording van die vragen.
De rechtbank verzoekt in het kader van die dialoog in ieder geval om gegevens met betrekking tot de volgende onderwerpen:
de personele wijzigingen die zich sinds de inwerkingtreding van de wijziging van de wet inzake de organisatie van de gewone rechtbanken hebben voorgedaan, in het bijzonder de wijzigingen met betrekking tot de (vice)voorzitters en rechters;
de regels en procedures met betrekking tot de toewijzing van zaken aan kamers of rechters binnen de bevoegde rechterlijke instanties en de behandeling daarvan;
de tuchtzaken of andere disciplinaire maatregelen die (vice)voorzitters en rechters van de genoemde rechterlijke instanties sindsdien hebben geraakt, bijvoorbeeld in de vorm van wijzigingen met betrekking tot de bezoldiging;
de procedures die de opgeëiste persoon ter beschikking staan om schendingen van het hem toekomende recht op een onafhankelijk gerecht te kunnen aanvechten, en de waarborgen waarmee zij zijn omgeven;
buitengewoon beroep.
Conclusie
Het vorenstaande leidt er toe dat de rechtbank de officier van justitie verzoekt om de
navolgende vragen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit voor te leggen.
I. Welke rechterlijke instanties bevoegd?
Welke rechterlijke instanties zijn concreet bevoegd voor de procedures waaraan deze opgeëiste persoon zal worden onderworpen?
II. Gegevens ten aanzien van deze rechterlijke instanties
Voor ieder van de hiervoor bedoelde rechterlijke instanties:
A. Wijzigingen personele bezetting
Zijn er sinds de inwerkingtreding van de wijziging van de wet inzake de organisatie van de gewone rechtbanken (vice)voorzitters en rechters ontslagen? Zo ja, op welke datum is het ontslag aangezegd en wat is de grond die hiervoor is gegeven?
Zijn er (vice)voorzitters en rechters gepensioneerd als gevolg van de gewijzigde pensioenleeftijd? Zo ja, hoe veel, afgezet tegen het aantal rechters en (vice)voorzitters binnen de rechterlijke instantie?
Is het voorgekomen dat het mandaat van deze (vice)voorzitters en rechters na het bereiken van de pensioenleeftijd is verlengd?
Zijn er sinds de inwerkingtreding van de wet inzake de Nationale School voor de rechterlijke macht assistent-rechters benoemd en zo ja, behandelen zij strafzaken en zo ja, als unus of binnen een rechterlijke college?
B. Toewijzing en behandeling van zaken
Hebben er wijzigingen plaatsgevonden inzake de regels en procedures voor de toewijzing van strafzaken als die tegen de opgeëiste persoon sinds de inwerkingtreding van de wijziging van de wet inzake de organisatie van de gewone rechtbanken?
Zijn er sinds de inwerkingtreding van de wijziging van de wet inzake de organisatie van de gewone rechtbanken wijzigingen geweest in de eventuele regels inzake de behandeling dan wel bestraffing van zaken met betrekking tot de feiten waarvoor de overlevering van de opgeëiste persoon wordt gevraagd?
C. Tuchtzaken of andere (disciplinaire) maatregelen
Zijn er sinds voormelde wetswijzigingen tuchtzaken tegen rechters en/of (vice)voorzitters geweest? Zo ja, wat was hiervoor de aanleiding en wat was de uitkomst?
Hebben er sinds de inwerkingtreding van de wijziging van de wet inzake de organisatie van de gewone rechtbanken wijzigingen plaatsgevonden in de bezoldiging van (vice)voorzitters en rechters? Zo ja, wat was hiervoor de reden?
Zijn er andere maatregelen betreffende (vice)voorzitters genomen, zoals hetverstrekken van ‘written remarks’ door de Minister van Justitie? Zo ja, wat washiervoor de aanleiding?
D. Procedures ter bescherming van het recht op een onafhankelijk gerecht
Welke rechtsmiddelen en verweren staan de opgeëiste persoon ter beschikking indien hij twijfelt aan de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de rechter die hem berecht? Staan deze middelen en verweren reeds tijdens de procedure tot zijn beschikking? Tot welke rechtsgevolgen kunnen deze middelen en verweren leiden? Welke autoriteit(en) ne(e)m(t)en ter zake de beslissing?
In hoeverre is van dit rechtsmiddel gebruik gemaakt in strafzaken als die tegen de opgeëiste persoon sinds de inwerkingtreding van de nieuwe wetgeving en zo ja, hoe veel van dergelijke verzoeken zijn in die gevallen gegrond verklaard?
E. Buitengewoon beroep
1. Is er in strafzaken al gebruik gemaakt van de mogelijkheid van de procedure van ‘buitengewoon beroep’ bij het Hooggerechtshof?Zo ja, op welke grond en met welke uitkomst?
Deze vragen dienen door tussenkomst van het Openbaar Ministerie aan de uitvaardigende justitiële autoriteit te worden voorgelegd en binnen 4 (vier) weken na de uitspraak te worden beantwoord.
De vervolgzitting zal binnen vier weken na de ontvangst van de antwoorden van de uitvaardigende justitiële autoriteit plaatsvinden. Het Openbaar Ministerie en de raadsman van de opgeëiste persoon dienen uiterlijk één week voor deze zitting schriftelijk hun reactie op de antwoorden van de uitvaardigende justitiële autoriteit aan de rechtbank te overleggen.”
In onderhavige zaak heeft het Openbaar Ministerie de hierboven genoemde vragen reeds voorafgaand aan de zitting aan de Poolse justitiële autoriteit gesteld. Hierop heeft Adam Chodkiewicz, rechter bij
the Regional Courtin Gliwice, bij brief van 26 oktober 2018 geantwoord, welk antwoord door de rechtbank op 2 november 2018 is ontvangen. Dit antwoord is ter zitting met de opgeëiste persoon, de raadsman en officier van justitie besproken.
De rechtbank is na sluiting van het onderzoek tot de conclusie gekomen dat het wenselijk is dat het debat over het hiervoor genoemde antwoord van de Poolse rechter op een nadere zitting wordt voortgezet. De rechtbank is voornemens deze zaak te behandelen op dezelfde zittingsdag als die waarop de zaak waarin zij op 4 oktober 2018 (ECLI:NL:RBAMS:2018:7032) tussenuitspraak heeft gedaan zal worden behandeld, evenals een aantal andere zaken waarin de kwestie van de Poolse rechtsstaat speelt (naar verwachting: 6 december 2018). De rechtbank zal hiertoe het onderzoek heropenen en voor onbepaalde tijd schorsen.
Schorsing van de overleveringsdetentie
Alvorens het onderzoek ter zitting op 6 november 2018 is gesloten heeft de rechtbank de gevangenhouding van de opgeëiste persoon bevolen. De rechtbank constateert dat de termijn van 90 dagen genoemd in artikel 22, derde lid, OLW op 14 november 2018 verloopt en dat zij niet binnen die termijn uitspraak zal kunnen doen met betrekking tot het verzoek tot overlevering.
De rechtbank zal bedoelde termijn op de voet van artikel 22, vierde lid, OLW daarom voor onbepaalde tijd verlengen nu de rechtbank voor die datum geen uitspraak kan doen.
De rechtbank zal – overeenkomstig het bepaalde in artikel 22, vierde lid, OLW – de schorsing bevelen van de gevangenhouding van de opgeëiste persoon, met ingang van 14 november 2018, onder voorwaarden, die in een afzonderlijke beslissing zijn opgenomen.

8.Beslissing

HEROPENTen
SCHORSThet onderzoek voor onbepaalde tijd
;
BEVEELTde oproeping van de opgeëiste persoon tegen een nader te bepalen datum en tijdstip, met tijdige kennisgeving aan zijn raadsman;
BEVEELTde oproeping van een tolk in de Poolse taal tegen een nader te bepalen datum en tijdstip.
Aldus gedaan door
mr. M. van Mourik, voorzitter,
mrs. E.G. Fels en A.P. Sno, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. C.W. van der Hoek, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 13 november 2018.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.