4.2.1Vrijspraak van het in zaak A onder 3 ten laste gelegde
De raadsman van verdachte heeft ten aanzien van het in zaak A onder 3 ten laste gelegde aan de hand van zijn pleitnotities vrijspraak bepleit wegens gebrek aan wettig en overtuigend bewijs. Hij heeft daartoe aangevoerd dat uit de tijdens stelselmatige observaties afgeluisterde of opgenomen gesprekken onmogelijk voorbereidingshandelingen gericht op de invoer van verdovende middelen kunnen volgen. Er worden veel verschillende onderwerpen besproken, maar de gesprekken bieden geen enkel aanknopingspunt waaruit een (concreet) plan kan worden gedestilleerd. De verdediging is zich bewust van de omstandigheid dat artikel 10a van de Opiumwet op zichzelf niet als voorwaarde stelt dat het voorbereide of bevorderde misdrijf al een concrete vorm heeft aangenomen, maar daarmee is niet gezegd dat het ruime bereik van de bepaling een relativerende invloed heeft op de strengheid van de toetsing aan de aan de bewijslevering te stellen eisen.
De rechtbank overweegt het volgende.
De rechtbank heeft bij de beoordeling van de zaak acht geslagen op het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 14 december 2012 in de megazaak Alpamayo.In die zaak heeft het gerechtshof een kader gegeven voor de beoordeling van de bewijswaarde en de bewijskracht van de inhoud van afgeluisterde en opgenomen telefoongesprekken, door het Openbaar Ministerie gepresenteerd als versluierd van karakter, en de te stellen eisen aan de verankering in ondersteunend bewijs.
De rechtbank zal het door het gerechtshof gegeven kader uiteenzetten en het onderhavige feit aan de hand van dat kader beoordelen.
Aan verdachte wordt verweten dat hij zich met anderen heeft schuldig gemaakt aan de strafbare voorbereiding of bevordering van de invoer van cocaïne (of andere middelen vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst 1) of van met betrekking tot die stof te verrichten gedragingen, zoals de verkoop, de aflevering of het vervoer daarvan. De bepaling in de Opiumwet waarop dit laatste verwijt is gestoeld, te weten artikel 10a, is naar haar bereik ruim. Zo geldt als voorwaarde voor het bewijs van dat verwijt niet, dat komt vast te staan dat het voorbereide of bevorderde misdrijf al een concrete vorm heeft aangenomen. Daarmee is echter niet gezegd dat dit ruime bereik een relativerende invloed heeft op de strengheid van de toetsing aan de aan de bewijslevering te stellen eisen. Het verwijt dat verdachte wordt gemaakt veronderstelt dat hij zijn met het oog op de voorbereiding of bevordering verrichte gedragingen opzettelijk heeft verricht, in het bijzonder waar het gaat om het met die gedragingen beoogde resultaat, te weten de voorbereiding of bevordering van de invoer van die cocaïne, of van de verkoop, de aflevering of het vervoer ervan. Dit opzet dient dan ook uit de bewijsmiddelen te blijken.
In het geval waarin een verdachte een bekennende verklaring heeft afgelegd en/of door een of meer getuigen over verdachtes gedragingen en zijn intentie belastend is verklaard zal doorgaans een bewezenverklaring, die overigens in aanzienlijke mate steunt op de inhoud van afgeluisterde en opgenomen telefoongesprekken, zonder complicaties worden vastgesteld. De bewijslevering wordt echter meer bewerkelijk in het geval waarin een verdachte zwijgt of ontkent en dergelijke verklaringen door getuigen niet zijn afgelegd.
In het laatstbedoelde geval – dat zich in de onderhavige zaak voordoet, immers verdachte ontkent en er zijn geen getuigen die belastend over hem hebben verklaard – komt het vooral aan op de betekenis die voor het bewijs moet worden toegekend aan de inhoud van afgeluisterde en opgenomen telefoongesprekken, de kring van personen met wie die gesprekken zijn gevoerd, alsmede de continuïteit waarin zij voorkomen en overige gedragingen dan wel gebeurtenissen, waarvan is vastgesteld dat deze respectievelijk zijn verricht en zich hebben voorgedaan, zoals reisbewegingen en ontmoetingen. Voorts kan een rol spelen dat cocaïne (of een andere stof genoemd op lijst I behorende bij de Opiumwet) op een voor de bewijslevering relevante plaats en/of tijdstip is aangetroffen.
Van een bijzondere complicatie is sprake wanneer in die telefoongesprekken niet met zoveel woorden ondubbelzinnig is gesproken over achtereenvolgens cocaïne (of een andere stof genoemd op lijst I behorende bij de Opiumwet) en de ten aanzien van de invoer of van de verkoop, de aflevering of het vervoer van die stof te ondernemen of ondernomen gedragingen. De rechtbank is van oordeel dat hetgeen hiervoor is overwogen over telefoongesprekken, eveneens van toepassing is op (flarden van) gesprekken die tijdens ontmoetingen zijn opgevangen of met behulp van een technisch hulpmiddel zijn opgenomen. Om in weerwil van de letterlijk gebezigde bewoordingen de betekenis en strekking van die gesprekken niettemin te duiden als – kort gezegd – betrekking hebbend op harddrugs, is het nodig dat bij de bewijslevering behoedzaamheid wordt betracht. Immers, wanneer het ten aanzien van de betekenis van het gesproken en afgeluisterde woord in overwegende mate aankomt op de uitleg en interpretatie daarvan is het risico op een verkeerd begrip daarvan aanwezig.
Die te betrachten behoedzaamheid brengt mee dat aan afgeluisterde gesprekken, gedragingen en gebeurtenissen de door de officier van justitie voorgestelde duiding slechts kan worden gegeven wanneer de inhoud en het onderling verband daarvan en het verband met andere te bezigen bewijsmiddelen daartoe voldoende basis bieden. De rechtbank dient na te gaan of de voor het bewijs te bezigen verslagen van die gesprekken, bezien naar hun inhoud, de chronologie en de kring van deelnemers aan die gesprekken in een met het oog op de bewijslevering betekenisvolle samenhang kunnen worden geplaatst. Bij dat onderzoek kan betekenis worden toegekend aan hetgeen overigens ten aanzien van een of meer van die deelnemers is gebleken, meer in het bijzonder over diens betrokkenheid op de een of andere wijze bij de stof die in de beschuldiging centraal staat. Voorts kan de rechtbank onder omstandigheden en in het licht van overig voorhanden bewijs ten nadele van verdachte conclusies trekken uit zijn zwijgen of niet verifieerbaar verklaren naar aanleiding van aan hem gestelde vragen over de inhoud van door hem gevoerde gesprekken.
Het resultaat van deze in zoverre terughoudende wijze van beoordelen kan zijn, dat niet valt te reconstrueren wat het feitelijk substraat van de voor het bewijs te bezigen gesprekken is geweest. Daarbij valt te denken aan een niet uit de gesprekken af te leiden rolverdeling of nauwkeurige omlijning van de bijdrage van elk van de betrokkenen. Onder omstandigheden hoeven deze situaties niet in de weg te staan aan een bewezenverklaring, namelijk indien uit de inhoud van de gesprekken voldoende blijkt van een betekenisvolle bijdrage van verdachte.
De rechtbank stelt op grond van het dossier ten aanzien van verdachte het volgende vast.
Uit een tapgesprek van 17 november 2015, waarbij verdachte wordt gebeld door [medeverdachte 1] , blijkt dat verdachte zegt dat hij van 6 tot 9 met de jongens mee moet voor een afspraak. Hij wordt opgehaald en ze gaan ergens heen en dan ziet hij het wel. Diezelfde dag omstreeks 19:30 uur wordt waargenomen dat verdachte bij zijn woning wordt opgehaald door [persoon 10] en de medeverdachte [medeverdachte 2] (hierna: [medeverdachte 2] ), waarna zij in de McDonald’s in Diemen een afspraak hebben met [persoon 3] . Delen van het gesprek tijdens de ontmoeting worden opgevangen. Zo wordt gehoord dat verdachte onder meer het volgende zegt: “
Met die vrachtwagens. Gaan we het spul, die zooi, vervoeren. Het cacaoseizoen. (..) In de haven van Amsterdam (..) Op de terminal, het is gewoon laden en lossen van de containers. Ze komen aan en dan gaan ze eraf (..) Het is voor mij werk, de planner is geregeld en de directeur is casi (fonetisch). Ik heb het eerder gedaan. Twintig en dan twintig en dan weer twintig. (..) de planner op de terminal is ook. Op de terminal komt gewoon een container, laden en lossen, overladen via het asfalt. En dan zet ik hem apart.” Ook wordt gehoord dat [persoon 3] “
douane” zegt, waarop verdachte zegt: “
(…) er is geen controle op de container. De douane controleert hier bijna niet (..) Zondag en maandag zijn goede dagen daarvoor. 400 ton en in die balen. Vorige keer moest die kale het alleen doen bij de terminal. Hij scheet in zijn broek maar het was hem toch gelukt. (..).
Tijdens een observatie op 10 december 2015 is verdachte in het bijzijn van [persoon 3] en medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] ( [medeverdachte 3] ) gezien in de FEBO in Amsterdam. Er wordt gehoord dat verdachte iets zegt over “
grote zakken cacao” en “
dat hij zijn sores moet opruimen”. Naar aanleiding van een tapgesprek waarbij [medeverdachte 3] aan [persoon 3] vraagt om de vrienden waar ze gisteren een patatje mee aten snel weer te zien, wordt op 11 december 2015 wederom een ontmoeting in de FEBO in Amsterdam waargenomen. Bij die ontmoeting zijn [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] en verdachte aanwezig. Het gesprek tijdens deze ontmoeting is heimelijk opgenomen. Vanwege technische redenen zijn slechts delen goed te verstaan. Gehoord wordt dat verdachte zegt: “
bedrijf met code rood, douane erbij, ik heb alles leeggehaald, er zaten 40 zakken/kratten vol” en dat [medeverdachte 3] zegt: “
Venezuela, 500 blokken, zes zeven ton” en even later: “
… dus geeft me alvast een miljoen. Dus zij ja is goed he, pak die miljoen
maar wanneer je het verkopen moet kom je niet eens aan de 3 miljoen. Dus wat hebben we nou gepakt?”, waarop gehoord wordt dat verdachte antwoordt met “
een derde”. Later zegt [medeverdachte 2] “
en dan kunnen we met 1 iemand die mij…niet te verstaan…. haak op laat rijden alles”, waarop verdachte zegt “
hij is mijn baas”.
Op [geboortedag 2] 2016 is verdachte wederom in het bijzijn van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] gezien in restaurant [naam restaurant] in Amsterdam. Delen van het gesprek zijn opgevangen. Tijdens het gesprek is onder andere het volgende gehoord: “
twee ton… hier heb je viereneenhalf (…) balen…dubbel balen (…) 20 kilo per doosje (…) vijftig dozen (…) vuurwapen… kan ie makkelijk, ken je aankomen (…) als je dat voor de eerste keer doet… net als met de cannabis… die is dood… (…) heb ik wel een jaartje voor over”. Gehoord is dat [medeverdachte 3] zegt: “
van mij part doen we augustus (…) deklading… blikken caleluja (fon) is een soort spinazie plantje (…) transport… 150 euro per stuk… meestal 200 euro (…) Ghanese wiet”. Gehoord is dat [medeverdachte 2] zegt: “
Die de coke in… hebben nooit aan boord gezeten van een schip”. Gehoord is dat verdachte zegt: “
Ik ga gewoon zeggen wat ik van die gabber wil… maar hij mag… alles weten… maar denk dat hij het d’r niet uithaalt omdat hij dan…”, waarop [medeverdachte 3] zegt: “
Doe precies zoals jij het wil weetje. En ook precies hoe je het wil doen of je nou een twintig voeter of een veertig voeter wil, je moet het maar zeggen (..) hebben ze per tank aangegeven waar zegel alles ligt, ja alles aangegeven wat spul is en wat geen spul is dus ze komen er meteen recht op af, klaar”.
Op 5 februari 2016 heeft verdachte in het Hotel NH Amsterdam Noord een ontmoeting met [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] , [persoon 4] en [persoon 5] . Tijdens het gesprek is onder meer opgevangen dat verdachte zegt: “
Betalen (…) Krijg nog 54 van je. Kijkt me aan van. Dus ik gooi die balen eruit. Zie die container al rood worden”. Vervolgens wordt gehoord dat [medeverdachte 3] zegt: “
Die dozen gaan schommelen” waarop verdachte zegt “
aardappelen zijn zacht”, of woorden van gelijke strekking.
Op 9 maart 2016 ontmoetten verdachte en [medeverdachte 3] elkaar opnieuw in het Hotel NH Amsterdam Noord. Gehoord is dat [medeverdachte 3] tegen verdachte zegt dat hij op hem vertrouwt.
Van de gevoerde gesprekken tijdens ontmoetingen zijn door de observerende verbalisanten of de gebruikte technische hulpmiddelen slechts flarden opgevangen. Aangenomen wordt dat door de gespreksdeelnemers niet in versluierd taalgebruik werd gesproken. Als naar de opgevangen flarden van de gesprekken wordt gekeken, dan lijken de gesprekken te gaan over het vervoer van verboden waar. Er lijkt een uitwisseling te zijn van algemene informatie en gedachten en de rechtbank heeft de indruk gekregen dat de gespreksdeelnemers elkaar soms aan het aftasten zijn. Ook lijkt er soms gesproken te worden over handelingen die in het verleden zijn verricht.
Anders dan de officier van justitie en met de raadsman van verdachte is de rechtbank van oordeel dat uit de opgevangen flarden van afgeluisterde gesprekken op zichzelf beschouwd niet – ook niet in onderling verband en samenhang bezien – kan worden afgeleid dat deze betrekking hebben gehad op in de Opiumwet strafbaar gestelde voorbereidingshandelingen, gericht op de opzettelijke invoer of (verdere) verspreiding van dan wel handel in onder meer cocaïne.
Weliswaar is de conclusie van de rechtbank in rubriek 4.2.4 dat verdachte betrokkenheid heeft gehad bij de invoer van 100 kilogram cocaïne die op 7 juni 2016 in de haven van Rotterdam is aangetroffen en dat hij voorbereidingshandelingen heeft verricht met betrekking tot de invoer van die partij, maar daarbij is niet gebleken dat [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] enige rol hebben vervuld. De rechtbank is van oordeel dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is dat verdachte zich daarnaast heeft schuldig gemaakt aan het medeplegen van de strafbare voorbereiding of bevordering van de invoer van andere partijen cocaïne (of een andere stof genoemd op lijst I behorende bij de Opiumwet) in de periode van 1 januari 2015 tot en met 7 juni 2016. Verdachte zal dan ook van in zaak A onder 3 ten laste gelegde worden vrijgesproken.
4.2.2Vrijspraak van het in zaak B onder 3 en 4 ten laste gelegde
De raadsman van verdachte heeft ten aanzien van het in zaak B onder 3 en 4 ten laste gelegde vrijspraak bepleit wegens gebrek aan wettig en overtuigend bewijs. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de hennepkwekerij is aangetroffen in de woning naast de woning van de ouders van verdachte, waar verdachte een groot deel van zijn leven heeft gewoond. In de maanden dat verdachte is geobserveerd is slechts één keer gezien dat hij de woning van de buurman, die hij goed kent, is binnengegaan. De tapgesprekken in het dossier bieden geen ondersteuning voor betrokkenheid van verdachte bij de hennepkwekerij, nu de inhoud van die gesprekken te onbepaald is om te kunnen linken aan enige activiteit omtrent het telen van hennep, aldus de raadsman.
De rechtbank overweegt het volgende.
Uit het dossier blijkt dat [persoon 6] , die woonachtig is op het adres [adres 3] in Purmerend, heeft verklaard dat hij de eigenaar is van de in zijn woning aangetroffen hennepkwekerij. Uit zijn verklaring leidt de rechtbank af dat meerdere mensen bij de hennepkwekerij betrokken zijn geweest. [persoon 6] noemt echter geen namen.
Tijdens een observatie op 13 oktober 2015 wordt gezien dat verdachte uit de woning op het adres [adres 6] komt en de woning op het adres [adres 3] binnengaat. Na tien minuten wordt gezien dat verdachte die woning weer verlaat. Uit een tapgesprek van 24 december 2015, waarbij verdachte zijn vader belt, blijkt dat verdachte zegt dat hij even bij de buurman was en dat hij nog een ‘meier’ van de buurman krijgt. Uit een tapgesprek van 3 maart 2016, waarbij verdachte wordt gebeld door [persoon 7] , blijkt dat verdachte zegt dat hij zaterdag een ploegje van vijf mensen moet hebben. Hij vraagt of er nog mensen zijn om te werken. Hij zegt dat het om Purmerend gaat en dat er een dingetje opgehaald moet worden. Voorts bevindt zich in het dossier een tapgesprek, waarbij verdachte belt naar [persoon 1] , en waaruit blijkt dat hij haar vraagt of zij om 18:00 uur bij zijn vader kan zijn. Verdachte zegt dat zijn vader [persoon 1] er wel even heen brengt en dat het ernaast is. Vervolgens zegt verdachte dat de buurman [persoon 1] gaat helpen en dat [persoon 7] het dan komt ophalen. De datum van dit tapgesprek kan niet uit het dossier worden afgeleid.
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat zijn ouders op het adres [adres 6] in Purmerend wonen en dat hij hen regelmatig bezoekt.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank, anders dan de officier van justitie en met de raadsman van verdachte, van oordeel dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is dat verdachte betrokken is geweest bij de hennepkwekerij van [persoon 6] op het adres [adres 3] in Purmerend. Verdachte zal dan ook van het onder 3 ten laste gelegde worden vrijgesproken. De rechtbank is voorts van oordeel dat uit het dossier niet volgt dat verdachte enige betrokkenheid heeft gehad bij de ten laste gelegde diefstal van een hoeveelheid elektriciteit ten behoeve van de hennepkwekerij. Verdachte zal daarom ook van het onder 4 ten laste gelegde worden vrijgesproken.
4.2.3Vrijspraak van het in zaak B onder 7 en 8 ten laste gelegde
De raadsman van verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte van het hem in zaak B onder 7 en 8 ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken wegens gebrek aan wettig en overtuigend bewijs. Hij heeft daartoe aangevoerd dat slechts uit enkele tapgesprekken blijkt dat verdachte spreekt over Wormer of Wormerveer. Uit de tapgesprekken volgt niet dat wanneer over Wormer of Wormerveer wordt gesproken, daarmee op de hennepkwekerij in het pand aan de [adres 5] in Wormerveer wordt gedoeld. Voorts heeft verdachte verklaard dat hij in de ten laste gelegde periode regelmatig in Wormerveer is geweest, bijvoorbeeld om een collega te bezoeken.
De raadsman heeft verder aangevoerd dat het tapgesprek van 11 april 2016 weliswaar over hennep lijkt te gaan, maar dat uit dit gesprek onvoldoende volgt dat het over de hennepkwekerij op het adres [adres 5] in Wormerveer gaat, temeer nu verdachte heeft verklaard dat hij bij twee andere hennepkwekerijen betrokken is geweest.
Nu niet blijkt van een nauwe en bewuste samenwerking, dan wel van een (voldoende) bijdrage aan een dergelijke samenwerking, moet verdachte van de hem ten laste gelegde feiten worden vrijgesproken, aldus de raadsman.
De rechtbank overweegt als volgt.
Uit een tapgesprek van 1 februari 2016 blijkt dat verdachte zegt dat hij nog naar Wormerveer moet. Uit een tapgesprek van 14 maart 2016, waarbij verdachte wordt gebeld door medeverdachte [medeverdachte 4] , blijkt dat [medeverdachte 4] tegen verdachte zegt dat hij er zo aan komt en dat ze dan samen naar Wormerveer gaan. Tijdens een observatie die dag wordt gezien dat verdachte en [medeverdachte 4] ter hoogte van de [adres 7] in Wormerveer parkeren en dat zij na enige tijd uit de richting van het pand aan de [adres 5] komen lopen. Uit een tapgesprek van 8 april 2016 blijkt dat verdachte zegt dat hij onderweg is naar Wormer.
In het tapgesprek van 11 april 2016, waarbij verdachte wordt gebeld door de gebruiker van het telefoonnummer [telefoonnummer 1] , zegt de gesprekspartner van verdachte dat hij vanmiddag even tussendoor naar Wormerveer was gereden om te vullen en dat de airco was vastgeslagen en dat het daardoor 44 graden Celsius was geworden binnen. De bladeren waren nog redelijk groen vanwege het aanwezige watersysteem, maar de toppen waren wel allemaal verbrand. De rechtbank leidt uit dit gesprek, anders dan door de raadsman is betoogd, af dat in dat gesprek wordt gesproken over de hennepkwekerij in Wormerveer.
De rechtbank stelt vast dat verdachte slechts één keer in de buurt van het pand waar de hennepkwekerij zich bevond is gezien. Uit het tapgesprek van 11 april 2016 leidt de rechtbank weliswaar af dat verdachte wetenschap had van de hennepkwekerij in Wormerveer en daar enige betrokkenheid bij lijkt te hebben, maar de rechtbank kan op grond van de inhoud van het dossier de precieze rol van verdachte bij de hennepkwekerij niet duiden. Dat uit tapgesprekken blijkt dat verdachte zegt dat hij nog naar Wormerveer moet of dat hij onderweg is naar Wormer, zegt niet zonder meer iets over de rol van verdachte bij de hennepkwekerij, nu verdachte heeft verklaard dat hij regelmatig naar Wormerveer is gegaan om naar een sportschool te gaan en om collega’s te bezoeken.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte, nu zijn precieze rol bij de hennepkwekerij in het pand aan de [adres 5] in Wormerveer niet kan worden geduid, niet als medepleger van voornoemde hennepkwekerij kan worden aangemerkt. Verdachte zal dan ook van het hem onder 7 ten laste gelegde worden vrijgesproken.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat op grond van het dossier niet kan worden vastgesteld dat verdachte enige betrokkenheid heeft gehad bij de ten laste gelegde diefstal van een hoeveelheid elektriciteit ten behoeve van de hennepkwekerij. Verdachte zal daarom ook van het hem onder 8 ten laste gelegde worden vrijgesproken.
4.2.4Bewijsoverwegingen ten aanzien van het in zaak A onder 1 en 2 ten laste gelegde
De raadsman van verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte van het hem in zaak A onder 1 en 2 ten laste gelegde integraal dient te worden vrijgesproken wegens gebrek aan wettig en overtuigend bewijs. Hij heeft daartoe aangevoerd dat verdachte op enig moment door [mededader (vader medeverdachte 5)] (hierna: [mededader (vader medeverdachte 5)] ) is benaderd, omdat hij denkt dat verdachte hem vanwege zijn werk bij [naam bedrijf 1] kan helpen met het wegzetten van een container. Verdachte heeft daarvoor een telefoon, informatie en een geldbedrag van [mededader (vader medeverdachte 5)] gekregen. Verdachte heeft tegenover [mededader (vader medeverdachte 5)] bewust een verkeerde voorstelling van zaken geschetst. Hij heeft nooit de intentie gehad om op enigerlei wijze een bijdrage te leveren aan de invoer van verdovende middelen.
De raadsman heeft aangevoerd dat niet kan worden vastgesteld dat verdachte bij de totstandkoming van de verweten invoer van 100,03 kilogram cocaïne een bijdrage heeft geleverd dan wel behulpzaam is geweest. Uit het dossier blijkt niet dat verdachte de beschikking heeft gehad, dan wel heeft kunnen krijgen over informatie omtrent de aankomst van de container met nummer [nummer] , noch dat hij deze informatie op enig moment heeft gedeeld. Uit het contact tussen [mededader (vader medeverdachte 5)] en verdachte blijkt dat het voornamelijk
[mededader (vader medeverdachte 5)] is die verdachte benadert met vragen, waarop door verdachte laconiek en op momenten ontwijkend wordt gereageerd. Uit onderzoek is gebleken dat de container met nummer [nummer] niet bestemd was voor [naam bedrijf 1] , maar voor [naam bedrijf 2] . Uit de getuigenverklaring van [getuige] , als General Manager werkzaam bij [naam bedrijf 1] , volgt dat verdachte niet heeft kunnen beschikken over enige relevante informatie over de container waarin de verdovende middelen zijn aangetroffen.
De raadsman heeft voorts aangevoerd dat het gegeven dat verdachte telefonische contacten heeft onderhouden en/of ontmoetingen heeft gehad met
[mededader (vader medeverdachte 5)] , waarbij informatie met verdachte is gedeeld en verzoeken zijn gedaan, geen medeplichtigheid oplevert bij de invoer van de container met verdovende middelen. Het grondfeit wordt op geen enkele wijze hierdoor gefaciliteerd, aldus de raadsman.
Tot slot heeft hij aangevoerd dat er ten aanzien van de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten geen sprake is van het vereiste dubbele opzet. De intentie van verdachte was louter gericht op zelfverrijking, en niet op het faciliteren of bevorderen van enig drugstransport, zodat vrijspraak dient te volgen, aldus de raadsman.
De rechtbank overweegt het volgende.
Op 14 mei 2016 vertrekt een schip genaamd [naam schip] uit Peru richting Rotterdam. Aan boord bevindt zich een container met nummer [nummer] en uit de bill of lading volgt dat dit een container uit een serie van totaal zes containers betreft. De zogenaamde shipper oftewel verzender van deze lading is de Zuid-Amerikaanse cacaobonenleverancier [naam bedrijf 3] In de nacht van 5 juni 2016 op 6 juni 2016 komt het schip aan in de Rotterdamse haven en op 7 juni 2016 wordt er een drietal tassen met 100 pakketten aangetroffen in de container met het voornoemde containernummer. Uit onderzoek blijken de pakketten in de tassen een totaal netto gewicht van 100,03 kilogram aan cocaïne te bevatten. De container is verzegeld en er worden nieuwe zegels aangetroffen in een van de drie tassen. De zegels zijn voorzien van dezelfde nummers als de originele zegels.
Het uiteindelijke afleveradres van de container in Amsterdam zou [naam bedrijf 2] , gevestigd op de [adres 8] te Amsterdam zijn, een concurrent van overslagbedrijf [naam bedrijf 1] te Amsterdam. Het kan voorkomen dat overslagbedrijf [naam bedrijf 1] containers voor [naam bedrijf 2] lost. Daarover beslist de rederij.
Verdachte wordt op het moment van de aankomst van bovengenoemde lading al bijna een jaar stelselmatig geobserveerd. In dat jaar hebben verdachte en [mededader (vader medeverdachte 5)] meerdere keren telefonisch contact en ontmoeten zij elkaar een aantal keer. Uit onder meer een observatie en een intern onderzoek bij overslagbedrijf [naam bedrijf 1] te Amsterdam, volgt dat verdachte als heftruckchauffeur bij [naam bedrijf 1] werkt en dat hij de mogelijkheid heeft om containers apart te zetten, buiten het beeld van de camera’s.
Tijdens de aanhouding van verdachte is een iPhone 5 aangetroffen met nummer [telefoonnummer 2] . Tijdens de aanhouding van [mededader (vader medeverdachte 5)] is een iPhone 6 aangetroffen met nummer [telefoonnummer 3]
De ontmoetingen tussen verdachte en [mededader (vader medeverdachte 5)] vinden steeds plaats op openbare plaatsen. Uit onderzoek naar de historische telecomgegevens van verdachte volgt dat hij naast het contact dat verdachte had via zijn reguliere nummer, eindigend met de cijfers [telefoonnummer 2] , hoogstwaarschijnlijk ook veelvuldig contact heeft met [mededader (vader medeverdachte 5)] via een ander telefoonnummer, eindigend met de cijfers [telefoonnummer 4] . De simkaart van dit nummer is gevonden in de kofferbak van de auto van verdachte en uit onderzoek volgt dat de paalgegevens van dit nummer vrijwel overeenkomen met de paalgegevens van zijn eerstgenoemde nummer. Uit dit onderzoek volgt eveneens dat dit nummer tijdens de werkzame periode van het nummer, te weten 20 april 2016 tot en met 27 mei 2016, enkel contact heeft gehad met het nummer eindigend met de cijfers [telefoonnummer 5] en in gebruik bij [mededader (vader medeverdachte 5)] . De rechtbank merkt op dat in het proces-verbaal van bevindingen het volgende nummer wordt genoemd: [telefoonnummer 4] , maar blijkens de aangehechte uitdraai met de belgegevens volgt dat dit een kennelijke verschrijving is, zo begrijpt de rechtbank. In plaats daarvan gaat het om het volgende nummer: [telefoonnummer 4] .
In het proces-verbaal van bevindingen onderzoek communicatie van 7 juli 2016 is een tijdlijn samengesteld betreffende de communicatie tussen verdachte, [mededader (vader medeverdachte 5)] en diens zoon
[medeverdachte 6] (hierna: [medeverdachte 6] ). Hieruit blijkt dat het contact tussen verdachte en [mededader (vader medeverdachte 5)] vanaf 31 mei 2016 wordt geïntensiveerd. Dit contact wordt gelegd door meerdere mobiele telefoons. Daaronder vallen de telefoons van verdachte ( [telefoonnummer 2] ) en [mededader (vader medeverdachte 5)] ( [telefoonnummer 3] ) die getapt zijn, maar ook de Nokia die bij de aanhouding van verdachte in zijn zwembroek is aangetroffen en de LG die bij de aanhouding bij [mededader (vader medeverdachte 5)] is aangetroffen. Deze telefoons zijn naderhand uitgelezen. In de LG ( [telefoonnummer 5] ) van [mededader (vader medeverdachte 5)] staan een drietal contacten, waaronder het nummer van voornoemde Nokia van verdachte ( [telefoonnummer 6] ). Dit nummer is opgeslagen als “Sport”. Het nummer van de Nokia van verdachte ( [telefoonnummer 6] ) is in gebruik vanaf 1 juni 2016 en heeft enkel contact gehad met het nummer behorend bij voornoemde LG ( [telefoonnummer 5] ) en één ander nummer.
De verklaring van verdachte ter terechtzitting
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij [mededader (vader medeverdachte 5)] van de markt kent. Hij heeft verklaard dat zij elkaar na enige tijd weer tegenkwamen en dat [mededader (vader medeverdachte 5)] aan hem vroeg of hij aan informatie kon komen over het binnenkomen en weggaan van containers in de haven. Verdachte heeft naar eigen zeggen in eerste instantie gebluft dat hij alles wist, maar toen [mededader (vader medeverdachte 5)] erover door bleef vragen heeft hij gezegd dat hij niet aan de informatie die [mededader (vader medeverdachte 5)] wilde hebben kon komen. Omdat [mededader (vader medeverdachte 5)] erover door bleef gaan, heeft hij gezegd dat hij eens voor hem zou kijken. Daarop heeft verdachte een Nokia en een geldbedrag van [mededader (vader medeverdachte 5)] gekregen, aldus verdachte.
Het contact, de frequentie van het contact en de inhoud van de gesprekken tussen verdachte en [mededader (vader medeverdachte 5)] , zoals dit naar voren komt in het dossier, wordt door verdachte niet weersproken. Hij heeft verklaard dat hij [mededader (vader medeverdachte 5)] meerdere malen heeft ontmoet en dat zij elkaar regelmatig telefonisch spraken. Verdachte heeft voorts niet weersproken dat hij op 6 en 7 juni 2016 intensief contact heeft gehad met [mededader (vader medeverdachte 5)] en [medeverdachte 6] en dat hij [medeverdachte 6] op 6 juni 2016 en [mededader (vader medeverdachte 5)] op 7 juni 2016 heeft ontmoet. Voorts heeft hij verklaard dat het in de gesprekken met hen niet om auto’s en kentekens van auto’s ging.
Uit de feiten volgt dat de per schip naar Nederland gebrachte container met daarin de cocaïne naar Amsterdam is vervoerd, echter naar een ander containeropslagbedrijf dan dat waarvoor verdachte werkzaam was. De rechtbank vermoedt dat dit een gevolg was van het feit dat de vervoerder hier een vrije keuze had. Zij gaat ervan uit dat de bedoeling echter was dat de container zou worden gebracht naar het bedrijf waarvoor verdachte werkzaam was, omdat verdachte in staat was containers te verplaatsen zodanig dat deze buiten het zicht van camera’s konden worden betreden.
Uit de hiervoor omschreven feiten en omstandigheden leidt de rechtbank af dat [mededader (vader medeverdachte 5)] verdachte heeft benaderd om ervoor te zorgen dat de container apart zou worden gezet buiten het bereik van camera’s, teneinde te bewerkstellingen dat de cocaïne door derden ongemerkt uit de container zou kunnen worden gehaald. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Uit het veelvuldige contact tussen verdachte, [mededader (vader medeverdachte 5)] , [medeverdachte 6] en NN in onderling verband en samenhang bezien volgt dat [mededader (vader medeverdachte 5)] degene is geweest die opdracht heeft gegeven om het containernummer door te sturen naar verdachte. Met name het gesprek van 6 juni 2016 gevoerd om 14:00 uur en de daaropvolgende acties zijn hiervoor tekenend. [mededader (vader medeverdachte 5)] zegt in dit gesprek immers tegen NN, via de telefoon van [medeverdachte 6] , dat NN de kentekens aan [medeverdachte 6] moet geven, en dat hij zal inseinen dat er wat onderweg is. Dit inseinen doet hij door 5 minuten later verdachte te bellen, in welk gesprek [mededader (vader medeverdachte 5)] zegt dat er wat wordt gestuurd, omdat er iemand bang is dat de auto de verkeerde kant opgaat. Daarna wordt [mededader (vader medeverdachte 5)] weer gebeld door [medeverdachte 6] en zegt hij tegen NN via de telefoon van [medeverdachte 6] dat hij “hem” (de rechtbank begrijpt het containernummer) zo snel mogelijk door moet geven en dat “hij” hem meteen kan doorgooien. Met “hij” bedoelt [mededader (vader medeverdachte 5)] [medeverdachte 6] , aangezien [mededader (vader medeverdachte 5)] in de daaropvolgende gesprekken met [medeverdachte 6] , hem de opdracht geeft om “Sport” te laten weten dat hij hem binnen een half uur het nummer stuurt en dat hij er wel bij moet vermelden dat het om één van de zes gaat als hij het kenteken stuurt. In de LG van [mededader (vader medeverdachte 5)] staat het nummer van verdachte opgeslagen onder de naam “Sport”. [medeverdachte 6] zegt daarop dat hij het berichtje al heeft verstuurd en dat de ontvanger, verdachte dus, heeft geantwoord: “stuur maar.” Vanaf de Nokia van verdachte zijn er twee sms-berichten gestuurd naar het aan de LG gekoppelde nummer, inhoudende: “Ja stuur het maar” en “wacht op me, oke ben er halv.” Vervolgens wordt vanaf de LG het containernummer van de container waarin de cocaïne is aangetroffen, gestuurd naar verdachte. In het sms-bericht wordt tevens opgegeven dat het er “1 van de 6” is en dat de verstuurder op verdachte wacht. Ongeveer drie kwartier later, om 16:35 uur, ontmoeten [medeverdachte 6] en verdachte elkaar “achter de sloop”. Dat is, zo heeft verdachte ter terechtzitting verklaard, het bedrijventerrein [naam bedrijventerrein] .
De raadsman van verdachte heeft aangevoerd dat uit onderzoek is gebleken dat verdachte niet over relevante informatie over de container waarin de cocaïne is aangetroffen heeft kunnen beschikken en dat de container met nummer [nummer] niet bestemd was voor [naam bedrijf 1] , maar voor [naam bedrijf 2] .
De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende.
De rol van verdachte bij dit transport bestond eruit dat hij ervoor moest zorgen dat de container apart zou worden gezet, zodat de cocaïne er ongemerkt door derden uit kon worden gehaald. Uit het proces-verbaal van bevindingen met betrekking tot een observatie op 17 november 2015 bij McDonald’s in Diemen, blijkt dat verdachte zich presenteert als iemand die containers apart kan zetten. In april 2015 heeft verdachte daadwerkelijk een container verplaatst naar een vak dat zich buiten het zicht van de camera’s bevond.
[getuige] , General Manager bij [naam bedrijf 1] , heeft verklaard dat verdachte in principe geen toegang heeft tot het systeem waarin men kan zien wanneer een container bij overslagbedrijf [naam bedrijf 1] binnenkomt. Op het moment dat die informatie beschikbaar is, kunnen de acht personen die op kantoor werkzaam zijn het systeem raadplegen. [mededader (vader medeverdachte 5)] verkeerde in de veronderstelling dat verdachte erachter kon komen wanneer de container met cocaïne zou binnenkomen. Verdachte heeft de indruk gewekt dat hij dat kon. Voor de hiervoor beschreven rol van verdachte is het niet relevant of hij zelf in de mogelijkheid was om het systeem te bevragen. Immers, of hij het zelf doet of iemand inschakelt om het systeem te bevragen, is niet relevant voor de rol die verdachte vervult bij het transport.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte, nadat dat hij de systemen heeft bevraagd of heeft laten bevragen, informatie aan [medeverdachte 6] heeft verschaft omtrent het tijdstip van aankomst van de container. De rechtbank overweegt daartoe dat uit het dossier blijkt dat [mededader (vader medeverdachte 5)] op 6 juni 2016 om 09:00 uur een WhatsAppbericht aan verdachte stuurt met de tekst “gooi die andere even aan”. Verdachte belt [mededader (vader medeverdachte 5)] een minuut later, waarbij alleen te horen is dat er “morgen” wordt gezegd. Direct daarop belt [mededader (vader medeverdachte 5)] naar verdachte, die niet opneemt. Om 09:50 uur beantwoordt verdachte wel zijn telefoon en zegt hij tegen [mededader (vader medeverdachte 5)] dat hij aan het werk is en dat hij hem zo terugbelt. Om 10:35 uur belt verdachte naar de LG van [mededader (vader medeverdachte 5)] , die op dat moment in gebruik is bij [medeverdachte 6] . Om 10:36 uur wordt [mededader (vader medeverdachte 5)] gebeld door [medeverdachte 6] . [medeverdachte 6] zegt dat hij net is teruggebeld en dat die auto’s vannacht pas aankomen en dat hij dan morgenochtend pas de kentekens weet. De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat verdachte wel degelijk over relevante informatie over de container heeft kunnen beschikken. Anders dan door de raadsman is betoogd, leidt de rechtbank uit het dossier af dat er onzekerheid was of de container wel bij overslagbedrijf [naam bedrijf 1] zou binnenkomen. Het is dus niet zo dat van begin af aan duidelijk was dat de container bestemd was voor [naam bedrijf 2] .
De raadsman heeft voorts aangevoerd dat verdachte tegenover [mededader (vader medeverdachte 5)] bewust een verkeerde voorstelling van zaken heeft geschetst en dat hij nooit de intentie heeft gehad om op enigerlei wijze een bijdrage te leveren aan de invoer van verdovende middelen.
De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende.
Op 7 juni 2016 is er middels de geplaatste OVC en plaatsbepaling apparatuur te zien dat de auto van verdachte naar [naam bedrijventerrein] rijdt, en daar een tussenstop maakt van ongeveer 25 minuten. Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij tijdens die tussenstop een gesprek heeft gehad met [mededader (vader medeverdachte 5)] . Uit het dossier blijkt dat grote delen van het gesprek niet te verstaan zijn, maar verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij nog goed weet waar dat gesprek over ging. Volgens verdachte had hij een boekwerk uit de “
reachstacker” (een machine die gebruikt wordt voor het optillen en verplaatsen van containers) gepakt, om aan [mededader (vader medeverdachte 5)] te laten zien. In het boekwerk staat de lijst met containers die bij overslagbedrijf [naam bedrijf 1] binnenkomen. Daar staan PL-nummers bij die verdachte kan intoetsen op zijn scherm. Verdachte heeft daarmee aan [mededader (vader medeverdachte 5)] laten zien dat het voor verdachte niet mogelijk is om de informatie waar [mededader (vader medeverdachte 5)] naar op zoek is te verkrijgen, en dat [mededader (vader medeverdachte 5)] niets heeft aan de informatie die verdachte wél kan opzoeken. Verdachte heeft tijdens het gesprek op 7 juni 2016 meermalen en op niet mis te verstane wijze aangegeven dat hij het niet kan en hem ook niet wilde helpen. Verdachte heeft op dat moment de Nokia die hij van [mededader (vader medeverdachte 5)] had gekregen, niet aan hem teruggegeven, aldus verdachte.
De rechtbank vindt dat verdachte hierover wisselend en tegenstrijdig heeft verklaard. De rechtbank kan de hiervoor weergegeven verklaring van verdachte, dat hij op 7 juni 2016 aan [mededader (vader medeverdachte 5)] heel duidelijk heeft gemaakt dat hij niet aan de gevraagde informatie kan komen en dat hij wilde dat [mededader (vader medeverdachte 5)] hem niet meer lastig zou vallen met zijn verzoek, niet rijmen met zijn andere verklaring dat hij het ‘spelletje’ meespeelde, en deed alsof hij aan informatie kon komen. Daarop heeft hij een Nokia en geld gekregen van [mededader (vader medeverdachte 5)] . Bovendien valt niet goed in te zien dat verdachte, de telefoon die hij van [mededader (vader medeverdachte 5)] had gekregen toen hij naar zijn zeggen ‘het spelletje meespeelde’, niet heeft teruggegeven toen hij hem, wederom naar zijn zeggen, zou hebben verteld dat hij hem niet kon en wilde helpen. Verdachte heeft daarvoor geen verklaring gegeven.
Uit de uitwerking van het afgeluisterde OVC gesprek van 7 juni 2016 leidt de rechtbank af dat verdachte op bedrijfsnummers heeft gekeken, en dat hij het PL nummer heeft ingetoetst. Verdachte heeft kennelijk iets gedaan met het containernummer dat hem op 6 juni 2016 per sms-bericht is toegestuurd. Uit de uitwerking van het gesprek blijkt geenszins dat hij zich terugtrekt en aan [mededader (vader medeverdachte 5)] aangeeft dat hij de gevraagde informatie niet kan opzoeken. Dat net die delen van het gesprek niet te verstaan zijn geweest, acht de rechtbank niet aannemelijk. Daarbij komt dat de rechtbank op grond van het dossier reeds heeft vastgesteld dat verdachte op 6 juni 2016 om 10:35 uur heeft laten weten dat de auto’s (de rechtbank begrijpt: containers) vannacht pas aankomen. De rechtbank acht hetgeen verdachte heeft verklaard over de inhoud van het gesprek op 7 juni 2016 met [mededader (vader medeverdachte 5)] dan ook ongeloofwaardig.
De rechtbank is van oordeel dat het dossier geen enkele aanwijzing biedt dat verdachte niet de intentie had om zijn rol te vervullen. Verdachte heeft daarbij bij [mededader (vader medeverdachte 5)] de indruk gewekt dat hij de benodigde informatie kon leveren, waarop hij een sms-bericht heeft ontvangen met daarin het containernummer van de container met daarin 100 kilogram cocaïne. Dit is cruciale informatie, waaruit blijkt dat [mededader (vader medeverdachte 5)] vertrouwen in verdachte had. Het succes van de operatie is afhankelijk van verdachte, nu hij degene is die, als de container eenmaal bij [naam bedrijf 1] was aangekomen, ervoor kon zorgen dat de container apart zou worden gezet buiten het zicht van de camera’s.
Uit de wettekst en uit de daarop gebaseerde jurisprudentie blijkt dat het begrip binnen het grondgebied brengen ruim uitgelegd dient te worden. In art. 1 lid 4 (https://www.navigator.nl/document/openCitation/%20id29451d4d822fc374e412cd2e86187165?idp=LegalIntelligence) van de Opiumwet is onder andere bepaald dat onder binnen het grondgebied brengen van Opiumwetmiddelen is begrepen elke (verdere) handeling met betrekking tot die middelen, die binnen het grondgebied van Nederland zijn gebracht. Van enige relatie met of betrokkenheid bij het daadwerkelijk binnen het grondgebied brengen hoeft niet te zijn gebleken (HR 10 november 1992,
NJ 1993/225 (https://www.navigator.nl/document/id341992111092522nj1993225dosred?h1=(Opiumwet)%2C(Opw)&idp=LegalIntelligence)).
De rechtbank is van oordeel dat op grond van de gesprekken niet kan worden vastgesteld dat verdachte wist dat er cocaïne in de container zat. De rechtbank dient dan ook de vraag te beantwoorden of er bij verdachte (minst genomen) sprake is van voorwaardelijk opzet op de invoer van cocaïne en de rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend. De rechtbank leidt uit de hiervoor weergegeven gesprekken af dat er gebruik werd gemaakt van verhullend taalgebruik, hetgeen verdachte ter zitting ook toegaf, waarin auto synoniem stond voor (een) (container(s)) drugs en kenteken synoniem stond voor containernummer. Verdachte wist dus dat het om criminele transporten ging en hij heeft met zijn gedragingen willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij behulpzaam was bij de invoer van cocaïne.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte door als schakel te fungeren tussen [mededader (vader medeverdachte 5)] en de andere bij de import van de cocaïne gemoeide partij(en), een handeling heeft verricht die kan worden aangemerkt als gericht op het verdere vervoer van die container als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet. Hij heeft daarmee bewust en nauw samengewerkt met de andere partijen om de in die container verpakte cocaïne binnen Nederland te brengen in de ruime betekenis van die bepaling. Zijn betrokkenheid voorafgaand, tijdens of op het moment van de daadwerkelijke binnenkomst in Nederland hoeft dus niet vast komen te staan voor een bewezenverklaring van het ten laste gelegde.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte tezamen en in vereniging met anderen ruim 100 kilo cocaïne (verlengd) heeft ingevoerd en voorbereidingshandelingen daartoe heeft verricht.
4.2.5Bewijsoverwegingen ten aanzien van het in zaak B onder 1 ten laste gelegde
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij op de hoogte was van het bestaan van de hennepkwekerij op het adres [adres 2] in Amsterdam. Hij heeft verklaard dat hij niet de eigenaar van de hennepkwekerij was, maar dat hij weleens is gevraagd om werkzaamheden ten behoeve van de hennepkwekerij te verrichten. Hij heeft onder meer geprobeerd om een lekkende airco te repareren, aldus verdachte.
Op 8 april 2018 is er binnengetreden in de loods op het adres [adres 2] in Amsterdam, waar een in werking zijnde hennepkwekerij met in totaal 1499 hennepplanten werd aangetroffen. De rechtbank is op grond van de verklaring van verdachte, de inhoud van de tapgesprekken, en de omstandigheid dat verdachte uitpeilt in de buurt van het [adres 2] op momenten dat hij aan de telefoon zegt dat hij zich bij de loods in Noord bevindt, van oordeel dat verdachte beschikkingsmacht heeft gehad over de hennep en een voldoende significante bijdrage heeft geleverd aan de hennepkwekerij. De verklaring van verdachte in samenhang bezien met de inhoud van de tapgesprekken maakt dat de rechtbank van oordeel is dat verdachte als medepleger van het telen van hennepplanten kan worden aangemerkt.
De rechtbank is van oordeel dat de hennepteelt heeft plaatsgevonden in de uitoefening van een beroep of bedrijf, gelet op de schaalgrootte van de teelt, de hoeveelheid planten, het feit dat de hennepkwekerij zich in een loods bevond en de professionele inrichting van de hennepkwekerij. Zo waren er in de ruimtes waar de hennepplanten werden geteeld onder meer assimilatielampen, koolstoffilters, ventilatoren en opticlimates (klimaatbeheersingssystemen) aanwezig.
Bespreking van het verweer tot partiële vrijspraak
De raadsman heeft partiële vrijspraak bepleit ten aanzien van het aanwezig hebben van 1924 gram vermalen hennep. Hij heeft daartoe aangevoerd dat in het dossier slechts is geverbaliseerd dat het vermoedelijk hennep betreft, en dat niet is vastgesteld dat het daadwerkelijk hennep betrof.
De rechtbank overweegt het volgende.
In het proces-verbaal van binnentreden van 11 april 2016 is gerelateerd dat bij de hennepkwekerij drie zakken met vermoedelijk hennep zijn aangetroffen. Blijkens het proces-verbaal van bevindingen van 12 april 2016 is door een verbalisant nader onderzoek verricht naar deze drie in beslag genomen zakken. Deze verbalisant heeft blijkens het proces-verbaal op grond van zijn kennis en ervaring, opgedaan bij het eerder aantreffen van hennep, en op basis van de waargenomen uiterlijke kenmerken, kleur en vorm, en daarnaast de herkenbare geur, geconstateerd dat het bij de aangetroffen stoffen om hennep gaat. De rechtbank acht dan ook bewezen dat verdachte als medepleger van de hennepkwekerij naast het telen van 1499 hennepplanten ook 1924 gram vermalen hennep aanwezig heeft gehad. Het verweer tot partiële vrijspraak wordt verworpen.
4.2.6Bewijsoverwegingen ten aanzien van het in zaak B onder 5 en 6 ten laste gelegde
De raadsman van verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat, hoewel verdachte niet ontkent dat hij de in zaak B onder 5 en 6 ten laste gelegde feiten heeft gepleegd, de pleegperiode dient te worden ingekort. Hij heeft er daarbij op gewezen dat verdachte op 3 november 2015 voor het eerst bij het adres [adres 4] in Volendam wordt gezien, waarbij het er de schijn van heeft dat er spullen naar binnen worden gedragen. Uit de omstandigheid dat op 3 februari 2016 in een telefoongesprek tussen verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] wordt gesproken over het plaatsen van wanden in Volendam, moet worden afgeleid dat de hennepkwekerij op het adres [adres 4] zich op dat moment nog in de opbouwende fase bevond. Nu het niet aannemelijk is dat er vóór 3 februari 2016 al sprake was van een in werking zijnde hennepkwekerij, is de daadwerkelijke pleegperiode een stuk korter dan de ten laste gelegde periode, aldus de raadsman.
De rechtbank overweegt als volgt.
Tijdens een observatie op 3 november 2015 wordt gezien dat verdachte samen met een ander in een Mercedes Vito naar Volendam rijdt. Vervolgens wordt gezien dat de Mercedes Vito achteruit wordt ingeparkeerd, met de achterzijde van het voertuig naar een steeg toe die zich bevindt aan de achterzijde van de woningen gelegen aan het [adres 4] . Gezien wordt dat meerdere personen, waaronder verdachte, met goederen heen en weer lopen tussen de steeg en de Mercedes Vito. De observerende verbalisanten lopen vanaf de andere zijde de steeg in en zien verdachte lopen. Zij zien dat verdachte verschrikt opkijkt als hij hen ziet en dat hij de woning aan het adres [adres 4] in rent. Zij horen verdachte met luide stem “ [naam] ” roepen, waarna de achterdeur van de woning met een harde knal wordt dichtgeslagen. Hierop volgend zien en horen de verbalisanten dat er een persoon naar de Mercedes Vito rent, de achterdeuren van het voertuig met een harde klap dichtgooit, instapt en met piepende banden wegrijdt waarbij de bestuurder bijna de macht over het stuur verliest. Een korte tijd later wordt gezien dat de Mercedes Vito op dezelfde plek staat, met de achterzijde van het voertuig naar de steeg toe en met de achterdeuren van de laadruimte open.
De rechtbank acht het, gelet op de hiervoor omschreven setting en het door verdachte vertoonde gedrag, aannemelijk dat verdachte op 3 november 2015 werkzaamheden met betrekking tot de hennepkwekerij op het adres [adres 4] in Volendam verrichtte. Verdachte heeft geen verklaring afgelegd waaruit volgt dat de rechtbank zijn aanwezigheid en gedrag aldaar anders moet duiden. Dat uit een tapgesprek van 3 februari 2016 blijkt dat medeverdachte [medeverdachte 1] in Volendam was om te helpen met het plaatsen van wanden, kan de conclusie van de raadsman dat de hennepkwekerij zich op dat moment in de opbouwende fase bevond – met in achtneming van het voorgaande – naar het oordeel van de rechtbank niet dragen. Nu verdachte voor het eerst op 3 november 2015 bij de woning aan het adres [adres 4] in Volendam is gezien, zal de rechtbank de bewezenverklaarde periode beperken tot de periode van 1 november 2015 tot en met 11 juli 2016.
De rechtbank is van oordeel dat de hennepteelt heeft plaatsgevonden in de uitoefening van een beroep of bedrijf, gelet op de schaalgrootte van de teelt, de hoeveelheid planten en de professionele inrichting van de hennepkwekerij. Zo zijn er assimilatielampen aangetroffen die werden aangestuurd door een tijdklok en werd de luchtvoorziening en de luchtverversing geregeld door luchtafzuigers, koolstoffilters en ventilatoren. Voorts werd de voeding en de bevochtiging van de ruimtes geregeld door middel van een irrigatiesysteem bestaande uit een waterreservoir, dompelpompen en slangen.
4.2.7Bewijsoverwegingen ten aanzien van het in zaak B onder 9 ten laste gelegde
De raadsman van verdachte heeft ten aanzien van het in zaak B onder 9 ten laste gelegde witwassen integrale vrijspraak bepleit wegens gebrek aan wettig en overtuigend bewijs. Hij heeft daartoe aangevoerd dat uit het dossier onvoldoende volgt dat het voertuig van [persoon 2] , te weten een BMW 320 met kenteken [kenteken 2] , door verdachte is bekostigd. Uit een tapgesprek van 17 februari 2016 tussen verdachte en [persoon 1] blijkt weliswaar dat verdachte tegen [persoon 1] heeft gezegd dat hij zijn broer een auto zou hebben gegeven, maar de BMW 320 lijkt pas medio maart 2016 te zijn aangeschaft. [persoon 2] heeft tegenover de politie verklaard dat hij de BMW 320 met zijn spaargeld heeft bekostigd, wat door verdachte wordt bevestigd.
Ten aanzien van de Mercedes met kenteken [kenteken 1] heeft de raadsman aangevoerd dat uit de tapgesprekken tussen verdachte en [persoon 1] weliswaar blijkt dat er is gesproken over het leveren van een bijdrage aan de aanschaf van deze auto door verdachte, maar dat zowel door [persoon 1] als door verdachte wordt betwist dat deze bijdrage daadwerkelijk door verdachte is geleverd.
De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het in de delictsomschrijving van artikel 420bis, eerste lid, onder b van het Wetboek van Strafrecht opgenomen bestanddeel “afkomstig uit enig misdrijf”, niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling ter zake van dit wetsartikel vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf.
Indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen tussen een voorwerp en een bepaald misdrijf, kan niettemin bewezen worden geacht dat een voorwerp “uit enig misdrijf” afkomstig is, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Als uit het door het Openbaar Ministerie aangedragen bewijs feiten en omstandigheden kunnen worden afgeleid die van dien aard zijn dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen, dan mag van verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het voorwerp.
De rechtbank leidt uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting de volgende feiten en omstandigheden af.
Op grond van het proces-verbaal van doorzoeking ter inbeslagneming van 8 juni 2016 stelt de rechtbank vast dat bij de doorzoeking van de woning van verdachte contante geldbedragen van in totaal € 6.450,00 in beslag zijn genomen. Voorts stelt de rechtbank op grond van voornoemd proces-verbaal vast dat tijdens de doorzoeking in het dressoir in de woonkamer een portemonnee met € 1.650,00 en vijf enveloppen met daarin in totaal € 3.960,00 aan contant geld is aangetroffen. De in het dressoir in de woonkamer aangetroffen contante geldbedragen zijn niet in beslag genomen.
Verdachte heeft op 9 juni 2016 tegenover de politie verklaard dat hij ongeveer € 2.300,00 netto per maand verdient. Daarnaast krijgt hij, afhankelijk van de extra uren die hij werkt, een toeslag. Verdachte heeft op 12 juli 2016 tegenover de politie verklaard dat zijn vriendin het geld dat hij vrij te besteden heeft in enveloppen stopt voor benzine en dergelijke. Hij heeft verklaard dat hij € 15.000,00 heeft gekregen van zijn schoonouders voor het aflossen van zijn startershypotheek. Hij gaat niet naar het casino en heeft nog nooit een groot geldbedrag gewonnen als gevolg van zijn deelname aan een loterij. Ook heeft hij verklaard dat hij vroeger veel overwerkte, maar dat hij dat nu niet meer doet.
Op grond van het voorgaande acht de rechtbank het vermoeden gerechtvaardigd dat de bij de doorzoeking van de woning van verdachte aangetroffen geldbedragen van in totaal € 6.450,00 uit enig misdrijf afkomstig zijn, wat betekent dat van verdachte mag worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van die geldbedragen. Verdachte heeft zich op zijn zwijgrecht beroepen en daarmee geen verklaring gegeven voor de herkomst van de in zijn woning aangetroffen geldbedragen. Hij heeft niet verklaard dat hij die geldbedragen zelf gespaard heeft, terwijl het dossier aanknopingspunten biedt voor een fors uitgavenpatroon van verdachte. De rechtbank is van oordeel dat er geen andere conclusie mogelijk is dan dat de contante geldbedragen van in totaal € 6.450,00 die verdachte voorhanden heeft gehad middellijk of onmiddellijk uit enig misdrijf afkomstig is, in dit geval eigen misdrijf.
Ten aanzien van de verdenking dat verdachte een contant geldbedrag heeft besteed aan een Mercedes met kenteken [kenteken 1] voor [persoon 1] overweegt de rechtbank het volgende.
Uit een samenvatting van een tapgesprek van 14 februari 2016, waarbij verdachte wordt gebeld door [persoon 1] , volgt dat [persoon 1] met haar moeder naar auto’s gaat kijken. Verdachte zegt daarop “kijk gewoon wat het beste is. Tot 10 rooitjes en dan zien we het wel, goed?”. Vervolgens zegt verdachte dat het dus niet 10.050 mag zijn, waarop [persoon 1] zegt dat zij zuinig zal zijn. Uit een tapgesprek van 16 februari 2016, waarbij verdachte [persoon 1] belt, blijkt dat [persoon 1] zegt dat ze een zwarte Mercedes voor € 10.500,00 heeft, met inruil van haar eigen auto. Ze spreken af dat ze er morgen samen heengaan. Uit een tapgesprek tussen verdachte en [persoon 1] van enkele uren later volgt dat verdachte toch niet met haar mee kan gaan. [persoon 1] geeft aan dat zij dan wel alleen haar nieuwe auto gaat ophalen en dat ze er nog 500 (de rechtbank begrijpt: euro) af gaat praten. Uit een tapgesprek van 17 februari 2016 blijkt dat [persoon 1] zegt dat zij de auto op naam van haar moeder gaat zetten en dat zij het rijbewijs van haar moeder bij zich heeft. Uit een tapgesprek later die dag blijkt dat verdachte zegt dat hij er best wel trots op is en dat hij dat nog nooit voor iemand heeft gedaan. [persoon 1] zegt daarop dat het wel heel erg zou zijn als dat zijn dagelijkse ding was, mensen zulke grote cadeaus geven.
[persoon 1] is op 27 juli 2016 als verdachte bij de politie gehoord. Zij heeft verklaard dat zij de auto van haar moeder gekregen heeft. De auto is van haar moeder, maar zij maakt er regelmatig gebruik van. Zij heeft verklaard dat de auto door haar moeder is betaald. Als de verhorende verbalisanten aan haar vragen op welke wijze de auto is betaald, beroept zij zich op haar zwijgrecht en geeft zij aan dat zij over dit onderwerp geen vragen meer wenst te beantwoorden. Verdachte heeft op 12 juli 2016 bij de politie verklaard dat [persoon 1] aan hem heeft gevraagd of hij de auto voor haar kon betalen omdat zij het geldbedrag niet bij elkaar kreeg, maar uiteindelijk heeft haar vader de auto voor haar betaald of haar het benodigde geldbedrag geleend.
De rechtbank leidt uit het tapgesprek van 14 februari 2016 af dat verdachte toestemming aan [persoon 1] geeft om op zijn kosten een auto van € 10.000,00 te kopen. De moeder van [persoon 1] , genaamd [persoon 11] , heeft sinds 17 februari 2016 een zwarte Mercedes met kenteken [kenteken 1] op haar naam staan. De verklaring van [persoon 1] dat haar moeder de auto heeft betaald, acht de rechtbank in het licht van voornoemde tapgesprekken niet geloofwaardig. Op het moment dat er nadere vragen worden gesteld naar aanleiding van haar verklaring, wenst zij haar verklaring niet toe te lichten en beroept zij zich op haar zwijgrecht. Naar het oordeel van de rechtbank worden de verklaringen van [persoon 1] en verdachte weerlegd door de bewijsmiddelen.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verdachte een contant geldbedrag van € 10.000,00 heeft omgezet en daarvan gebruik heeft gemaakt door dit geldbedrag te besteden aan een Mercedes met kenteken [kenteken 1] , bestemd voor [persoon 1] . Verdachte heeft geen verklaring gegeven voor de herkomst van dit geldbedrag. Gelet op de hiervoor omschreven financiële situatie van verdachte, is de rechtbank van oordeel dat dit geldbedrag niet kan worden verklaard uit legale inkomsten. De rechtbank is dan ook van oordeel dat er geen andere conclusie mogelijk is dan dat verdachte wist dat het geldbedrag van € 10.000,00 waarmee de Mercedes is bekostigd geheel of gedeeltelijk – middellijk of onmiddellijk – uit misdrijf afkomstig was. Het verweer wordt verworpen.
Met de raadsman van verdachte is de rechtbank van oordeel dat op grond van de inhoud van het dossier niet wettig en overtuigend is bewezen dat verdachte de BMW 320 van [persoon 2] heeft bekostigd. Verdachte zal van dit deel van de tenlastelegging worden vrijgesproken.