ECLI:NL:RBAMS:2018:8117

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
31 oktober 2018
Publicatiedatum
13 november 2018
Zaaknummer
C/13/637447 / FA RK 17-6983 en C/13/648357 / FA RK 18-3266
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en partneralimentatie met betrekking tot huwelijkse voorwaarden en eenvoudige gemeenschappen

In deze zaak heeft de rechtbank Amsterdam op 31 oktober 2018 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een vrouw en een man, die op 7 september 2001 in [plaats] zijn gehuwd. De vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. J.M. Uittenhout, heeft verzocht om echtscheiding en partneralimentatie. De man, vertegenwoordigd door advocaat mr. B.J. Davidse, heeft verweer gevoerd tegen de verzoeken van de vrouw. De rechtbank heeft vastgesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht en heeft de echtscheiding uitgesproken. Tevens zijn voorlopige voorzieningen getroffen, waaronder de toewijzing van partneralimentatie aan de vrouw.

De rechtbank heeft de behoefte van de vrouw aan partneralimentatie vastgesteld op € 5.399,- netto per maand, rekening houdend met de omstandigheden van het huwelijk en de financiële situatie van beide partijen. De man heeft verzocht om de alimentatieverplichting te limiteren, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat er onvoldoende gronden zijn om de alimentatieplicht te beperken of op nihil te stellen. De rechtbank heeft de man opgedragen om binnen een maand nadere stukken over zijn inkomen uit vermogen over te leggen, waarna de vrouw vier weken de tijd krijgt om hierop te reageren. De beslissing over de definitieve partneralimentatie is aangehouden.

Daarnaast heeft de vrouw verzocht om een voorziening ter afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden, waarbij zij aanspraak maakt op een bedrag van € 2.000.000,- ter zake van het verrekenbeding. De man heeft verweer gevoerd en betwist dat er aanspraak kan worden gemaakt op het vermogen dat tijdens het huwelijk is opgebouwd. De rechtbank heeft geoordeeld dat er tussen partijen op basis van de huwelijkse voorwaarden niets te verrekenen valt. De zaak is aangehouden voor verdere behandeling van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de verdeling van de eenvoudige gemeenschappen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht Team Familie & Jeugdzaken
locatie Amsterdam
zaaknummer / rekestnummer: C/13/637447 / FA RK 17-6983
C/13/648357 / FA RK 18-3266
Beschikking d.d. 31 oktober 2018 betreffende de echtscheiding
in de zaak van:
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. J.M. Uittenhout, gevestigd te Amsterdam,
tegen
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. B.J. Davidse, gevestigd te Amsterdam,

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift, met bijlagen, van de vrouw, ingekomen op 10 oktober 2017;
- het verweerschrift tevens zelfstandig verzoek, met bijlagen, van de man;
- het verweer op zelfstandig verzoek, met bijlagen, van de vrouw;
- de correspondentie waaronder:
 het faxbericht d.d. 16 februari 2018 van de zijde van de man;
 de brief d.d. 21 maart 2018 van de zijde van de man;
 het F9-formulier d.d. 25 juli 2018 van de zijde van de man met bijlagen;
 de brief tevens aanvullend verzoekschrift d.d. 7 september 2018 van de zijde van de vrouw met bijlagen.
1.2.
De behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van 18 september 2018.
Bij die gelegenheid zijn verschenen partijen vergezeld van hun advocaten. Door beide partijen zijn pleitnotities overgelegd en door de man zijn tevens nog nadere stukken ter terechtzitting overgelegd.
1.3.
De minderjarigen [kind 1] en [kind 2] zijn, gelet op hun leeftijd, in de gelegenheid gesteld om hun mening kenbaar te maken.

2.De beoordeling

2.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd op 7 september 2001 te [plaats] .
2.2.
De minderjarige kinderen van partijen zijn:
- [kind 1] , geboren op [geboortedatum] 2002 te [geboorteplaats] en
- [kind 1] , geboren op [geboortedatum] 2005 te [geboorteplaats] .
2.3.
Bij beschikking van 13 september 2017 zijn voorlopige voorzieningen getroffen en is voor zover hier van belang bepaald:
  • dat de vrouw bij uitsluiting gerechtigd zal zijn tot het gebruik van de echtelijke woning;
  • dat de man met ingang van 1 september 2017 € 380,25 per kind per maand zal betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen;
  • dat de man met ingang van 1 september 2017 € 8.200,- per maand zal betalen aan de vrouw als uitkering tot haar levensonderhoud.
2.4.
Scheiding
2.4.1.
Partijen hebben verzocht de echtscheiding tussen hen uit te spreken. Zij hebben gesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht.
2.4.2.
Het verzoek tot echtscheiding zal, als op de wet gegrond, worden toegewezen.
2.5.
Nevenvoorzieningen met betrekking tot de kinderen en opname ouderschapsplan
2.5.1.
Partijen hebben ter terechtzitting aangegeven dat zij ten aanzien van de verzoeken met betrekking tot de minderjarigen volledige overeenstemming hebben bereikt. Na de zitting hebben zij deze overeenstemming vastgelegd in een door hen beide ondertekend ouderschapsplan en verzocht deze aan de beschikking te hechten. De rechtbank zal conform het verzoek van partijen beslissen.
2.6.
Partneralimentatie
Behoefte vrouw
2.6.1.
De vrouw heeft verzocht te bepalen dat de man als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud € 15.000,- bruto per maand dient te betalen, telkens per eerste van de maand en bij vooruitbetaling te voldoen. Zij heeft ter terechtzitting verklaard dat haar behoefte € 7.299,- netto per maand bedraagt en heeft ter onderbouwing hiervan een behoeftelijst overgelegd.
2.6.2.
De man heeft verweer gevoerd tegen het verzoek van de vrouw en heeft diverse posten op het behoeftelijstje van de vrouw betwist. Hij heeft verzocht de behoefte van de vrouw te bepalen op € 2.500,- netto per maand en te bepalen dat de man de vrouw tot en met december 2018 een bijdrage van € 3.535,- bruto per maand voldoet en vanaf 1 januari 2019 een bijdrage van € 1.035,- bruto per maand, althans zodanige bijdragen te bepalen als de rechtbank juist acht. Tot slot heeft de man verzocht de duur van de partneralimentatieverplichting te limiteren tot zes jaar, althans te bepalen dat de partneralimentatie na zes jaar na inschrijving van de echtscheiding op nihil wordt gesteld dan wel op een zodanige termijn als de rechtbank juist acht.
2.6.3.
De rechtbank stelt voorop dat de bepaling van de behoefte aan partneralimentatie maatwerk is. Bij bepaling van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden, waaronder de hoogte en aard van zowel de inkomsten als de uitgaven van partijen tijdens het huwelijk, waarin een aanwijzing kan worden gevonden voor de mate van welstand waarin zij hebben geleefd, en zoveel mogelijk met concrete gegevens betreffende de reële of met zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud van de onderhoudsgerechtigde (Hoge Raad d.d. 19 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AM2379).
2.6.4.
Gelet op het voorgaande en gelet op het feit dat de man de behoeftelijst van de vrouw heeft betwist, zal de rechtbank de omvang van de behoefte van de vrouw aan de hand van concrete overgelegde gegevens bepalen en in het hiernavolgende de diverse posten langslopen.
2.6.5.
De volgende posten op het door de vrouw overgelegde behoeftelijstje zijn door de man niet dan wel onvoldoende gemotiveerd weersproken:
Gebruikerslasten
- water van € 25,- per maand.
Medische kosten
  • premie ziektekostenverzekering van € 140,- per maand;
  • niet vergoede ziektekosten van € 30,- per maand;
  • tandartskosten van € 10,- per maand;
  • bijzondere medische kosten van € 10,- per maand.
Verzekeringen en onderhoud woning
  • opstalverzekering van € 20,- per maand;
  • inboedelverzekering van € 15,- per maand;
  • onderhoud huis van € 150,- per maand;
  • hulp in de huishouding van € 115,- per maand.
Vervoer
  • onderhoud en reparaties auto van € 75,- per maand;
  • afschrijving van € 200,- per maand.
Vaste uitgaven
- abonnementen op: tijdschriften, kranten e.d. van € 40,- per maand.
Totaal: € 830,- per maand.
2.6.6.
Derhalve staat vast dat de vrouw in ieder geval een behoefte heeft van € 830,- netto per maand. De volgende posten worden door de man (gedeeltelijk) betwist.
Huisvesting:totale woonlasten
2.6.7.
De vrouw heeft in haar behoeftelijst rekening gehouden met een totale woonlast van € 1.800,- per maand. De vrouw heeft hiertoe aangevoerd dat dit haar huidige woonlast is en dat zij een vergelijkbare woonlast zal hebben als zij genoodzaakt is ergens anders te gaan wonen. De man heeft de door de vrouw gestelde woonlast betwist en aangevoerd dat uit de stukken blijkt dat de huidige woonlast van de vrouw lager is. Voorts heeft hij verklaard dat hij de vrouw nooit zal dwingen om de woning te verlaten.
2.6.8.
De rechtbank acht het redelijk rekening te houden met een totaalbedrag aan woonlasten van € 1.500,- per maand. De rechtbank overweegt hiertoe dat de vrouw het door haar genoemde bedrag onvoldoende heeft onderbouwd, hetgeen wel op haar weg had gelegen aangezien de man heeft aangevoerd dat deze last in werkelijkheid iets lager is. Voorts is voornoemd bedrag van € 1.500,- naar het oordeel van de rechtbank niet onredelijk gelet op de welstand van partijen ten tijde van het samenzijn.
Gebruikerslasten:energiekosten, onroerende zaakbelasting en reiniging/rioolrecht
2.6.9.
De rechtbank acht het gelet op de door de vrouw als productie 8 overgelegde stukken redelijk rekening te houden met een bedrag van € 187,- per maand aan energiekosten, € 38,- per maand aan onroerende zaakbelasting en € 24,- per maand aan reiniging/rioolrecht en niet met de door haar op de behoeftelijst genoemde bedragen.
Gebruikerslasten:waterzuiveringsheffing
2.6.10.
De vrouw heeft aangevoerd dat rekening dient te worden gehouden met een bedrag van € 30,- per maand en de man heeft dit bedrag betwist. De rechtbank stelt vast dat hoewel de vrouw deze post niet nader heeft onderbouwd met stukken de vrouw wel een bedrag voor waterzuiveringsheffing dient te voldoen. De rechtbank acht het redelijk rekening te houden met een bedrag van € 15,- per maand.
Verzekeringen en onderhoud woning:onderhoud tuin
2.6.11.
De rechtbank acht het niet redelijk rekening te houden met de door de vrouw opgevoerde post van € 150,- per maand, nu ter terechtzitting is gebleken dat partijen geen tuinman hadden die regulier langskwam om de tuin te onderhouden.
Verzekeringen en onderhoud woning:afschrijving inboedel en klein onderhoud
2.6.12.
De rechtbank acht het gelet op de welstand van partijen ten tijde van het huwelijk niet onredelijk rekening te houden met de door de vrouw opgevoerde bedragen van € 100,- per maand aan afschrijving inboedel en € 50,- per maand aan klein onderhoud.
Dagelijks levensonderhoud:boodschappen en andere lasten
2.6.13.
De vrouw heeft verzocht rekening te houden met een bedrag aan dagelijks levensonderhoud van in totaal € 600,- per maand. De man heeft dit betwist en aangevoerd dat rekening moet worden gehouden met een bedrag van € 200,- per maand.
2.6.14.
De rechtbank acht het redelijk rekening te houden met een totaalbedrag van € 500,- per maand aan dagelijks levensonderhoud gelet op de welstand van partijen ten tijde van het huwelijk.
Vervoer:brandstof
2.6.15.
De rechtbank acht het redelijk, gelet op de door de vrouw overgelegde stukken met betrekking tot de benzinekosten, om rekening te houden met een bedrag van € 300,- per maand.
Vervoer:verzekering (incl. inzittenden –e/o rechtsbijst. verz) en motorrijtuigenbelasting
2.6.16.
De rechtbank acht het gelet op de betwisting van de man en de door de vrouw overgelegde stukken redelijk rekening te houden met een bedrag van € 52,- per maand aan verzekering en € 81,- per maand aan motorrijtuigenbelasting.
Vervoer:lidmaatschap ANWB
2.6.17.
De rechtbank acht het redelijk gelet op de betwisting van de man en de bedragen vermeld op de site van de ANWB, rekening te houden met bedrag van € 11,- per maand.
Vervoer:kosten openbaar vervoer en andere kosten vervoer
2.6.18.
De vrouw heeft in het licht van de betwisting van de man onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij het door haar gestelde bedrag hieraan maandelijks besteedt. De rechtbank acht het – gelet op de welstand van partijen ten tijde van het huwelijk – desalniettemin aannemelijk dat de vrouw zo nu en dan met het openbaar vervoer gaat of de taxi neemt en zal derhalve rekening houden met een totaalbedrag van € 20,- per maand.
Vaste uitgaven:aansprakelijkheids-, rechtsbijstand-, overlijdensrisico-, begrafenis- en reisverzekering
2.6.19.
De man heeft het door de vrouw opgevoerde bedrag aan verzekeringen betwist en gesteld dat zij voor het totaalpakket niet meer dan € 46,- per maand betaalt. |Ten aanzien van de post overlijdensrisicoverzekering van € 100,- per maand heeft de man specifiek aangevoerd dat deze post niet nodig is omdat in geval van zijn overlijden aan de vrouw zal worden gedacht. De rechtbank acht dit te vaag en is van oordeel dat het wel redelijk is om rekening te houden met deze post, waarvan de omvang niet door de man is weersproken. Gelet hierop acht de rechtbank het redelijk rekening te houden met een totale post aan verzekeringen van € 146,- per maand.
Vaste uitgaven:kabeltelevisie
2.6.20.
De vrouw heeft verzocht rekening te houden met een bedrag van € 90,- per maand. De man heeft dit betwist en verzocht rekening te houden met een bedrag van € 65,- per maand. Nu de vrouw haar bedrag niet met stukken heeft onderbouwd en de man in zijn eerder overgelegde lastenlijst aan de zijde van de vrouw is uitgegaan van een maandbedrag van € 75,- per maand en niet ter terechtzitting nader heeft toelicht waarom het nu lager zou moeten zijn, acht de rechtbank het redelijk rekening te houden met een bedrag van € 75,- per maand.
Vaste uitgaven:mobiele telefoonkosten
2.6.21.
De rechtbank acht, gelet op de stukken en de welstand van partijen ten tijde van het huwelijk, het door de vrouw opgevoerde bedrag van € 75,- per maand niet onredelijk. De rechtbank overweegt daarbij dat het bedrag dat door de man genoemd wordt in dit kader slechts de kosten van een SimOnly abonnement betreft en daarmee niet het totaal aan kosten dat de vrouw heeft met betrekking tot haar mobiele telefoon dekt.
Ontspanning:vakantie en uitgaan, buiten de deur eten
2.6.22.
De vrouw verzoekt rekening te houden met in totaal € 1.200,- per maand. De man heeft dit betwist en verzoekt rekening te houden met € 200,- per maand aan vakantie en € 100,- per maand voor eten buiten de deur.
2.6.23.
Gelet op de discussie tussen partijen en het feit dat de man ter terechtzitting niet betwist heeft dat partijen toch in ieder geval twee keer per jaar, een keer in de zomer en een keer in de winter, met het hele gezin op vakantie gingen, acht de rechtbank het redelijk rekening te houden met € 100,- per maand voor eten buiten de deur en € 400,- per maand voor vakanties.
Ontspanning:boeken
2.6.24.
Nu de man niet heeft betwist dat de vrouw € 50,- per maand aan boeken besteedt doch enkel heeft aangevoerd dat dit goedkoper kan door bijvoorbeeld het kopen van e-boeken, acht de rechtbank het redelijk rekening te houden met het door de vrouw opgevoerde bedrag.
Ontspanning:sportvereniging en overige lidmaatschappen
2.6.25.
De rechtbank acht het redelijk rekening te houden met het door de vrouw opgevoerde bedrag van € 30,- per maand aan een sportvereniging en € 20,- per maand aan overige lidmaatschappen, nu deze posten de rechtbank niet onredelijk voorkomen.
Ontspanning:andere lasten ontspanning
2.6.26.
De rechtbank acht het, gelet op de betwisting van de man, redelijk rekening te houden met een bedrag van € 50,- per maand. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de vrouw daarnaast onvoldoende heeft onderbouwd dat zij gedurende het huwelijk regelmatig andere lasten van ontspanning had.
Persoonlijke kosten en verzorging:kleding, kapper en overige verzorging
2.6.27.
De rechtbank acht het gelet op de door de vrouw overgelegde stukken en de betwisting van de man redelijk rekening te houden met een totaalbedrag van € 350,- per maand. Immers uit de stukken is niet gebleken dat de vrouw hieraan een hoger bedrag besteedde.
Persoonlijke verzorging:advocaat- en therapiekosten ten gevolge van de echtscheiding
2.6.28.
De rechtbank acht het niet redelijk rekening te houden met deze post nu deze post door de man is betwist, door de vrouw niet nader is onderbouwd.
Vermogensvormende uitgaven/oudedagsvoorziening:koopsom, premie pensioenvoorziening en inleg beleggingen
2.6.29.
De vrouw heeft aangevoerd dat in verband met het feit dat zij en de man geen pensioen hebben opgebouwd er eenmalig een bedrag van € 350.000,- gestort moet worden in een pensioenfonds om zo het gat aan pensioen dat al gespaard had moeten zijn op te vullen.
2.6.30.
De rechtbank zal geen rekening houden met dit bedrag bij de berekening van de behoefte van de vrouw. Immers, bij berekening van deze behoefte dient zoals reeds hiervoor overwogen rekening te worden gehouden bedragen die de vrouw maandelijks nodig heeft om te kunnen voorzien in haar eigen levensonderhoud. Een eenmalige storting ten aanzien van pensioen, welk bedrag ook nog ziet op het opvullen van een gat dat is ontstaan ten tijde van het samenzijn, valt daar niet onder.
2.6.31.
De door de vrouw opgevoerde maandelijkse premie pensioenvoorziening van € 475,-kan de rechtbank in het kader van de alimentatie wel behandelen nu dit onderdeel is van het kostenplaatje van de vrouw. De man heeft de post als zodanig niet betwist maar wel de hoogte daarvan. Hij heeft aan de hand van een berekening aangevoerd dat rekening moet worden gehouden met een bedrag van € 345,- per maand. Gelet op de onderbouwde betwisting van de man acht de rechtbank het redelijk rekening te houden met het door hem gestelde bedrag.
2.6.32.
Tot slot zal de rechtbank rekening houden met een bedrag van € 50,- per maand aan beleggingen bij Robeco, nu de man niet heeft betwist dat deze uitgave gebruikelijk was tijdens het huwelijk.
Overige uitgaven:studiekosten
2.6.33.
De rechtbank acht het, gelet op de betwisting van de man, niet redelijk rekening te houden met deze post. De rechtbank overweegt hiertoe dat ter terechtzitting is gebleken dat de vrouw bijna klaar is met haar studie en het jaar dat ze nog moet volgen al reeds betaald is en dus geen onderdeel meer uitmaakt van haar maandelijkse lasten.
Conclusie
2.6.34.
Met inachtneming van het voorgaande stelt de rechtbank de totale behoefte van de vrouw op € 5.399,- netto per maand of te wel € 10.303,- bruto per maand.
Aanvullende behoefte vrouw/verdiencapaciteit
2.6.35.
De man heeft aangevoerd dat het huwelijk zelf voor de vrouw geen belemmering heeft opgeleverd om te participeren op de arbeidsmarkt en dat er nu ook geen belemmeringen voor de vrouw zijn. Hij heeft benadrukt dat zij een goede opleiding heeft genoten, de kinderen op een leeftijd zijn dat zij ook enige uren per dag voor zichzelf kunnen zorgen en de zorgregeling zodanig is dat de zorg voor de kinderen geen belemmering hoeft te zijn. Volgens de man is er werkgelegenheid voor mensen met het opleidingsniveau en kennis van de vrouw. Gelet hierop is de man van mening dat de vrouw in staat moet worden geacht in haar eigen behoefte te kunnen voorzien.
2.6.36.
De vrouw heeft benadrukt dat zij graag wil gaan werken maar dat zij eerst haar studie moet afronden die zij tijdens het huwelijk is begonnen. De vrouw acht de kans nihil dat zij met haar voor het huwelijk afgeronde opleiding bouwkunde inkomsten uit arbeid kan genereren nu haar kennis geheel verouderd is en er vele andere kandidaten zijn. Voorts heeft de vrouw aangevoerd dat zij zich al 16 jaar niet meer op de arbeidsmarkt heeft begeven en het afronden van haar studie Nederlands is vertraagd door de perikelen rondom de echtscheiding en de grote onzekerheid over haar financiële toekomst.
2.6.37.
De rechtbank overweegt als volgt. Niet in geschil is dat de vrouw op dit moment geen inkomen heeft. Voorts staat vast dat, wat daar ook de oorzaak dan wel de reden van is geweest, de vrouw al ongeveer 16 jaar nauwelijks heeft gewerkt. Op grond daarvan is naar het oordeel van de rechtbank vast komen te staan dat de vrouw thans niet in staat kan worden geacht in haar levensonderhoud te voorzien en zij derhalve behoefte heeft aan een bijdrage in haar levensonderhoud.
Limitering/nihilstelling
2.6.38.
De man heeft verzocht de duur van de onderhoudsplicht te limiteren. De man heeft aangevoerd dat de alimentatieverplichting moet worden afgebouwd middels een jaarlijkse verlaging. De man stelt voor deze verlaging te baseren op de voor de vrouw te realiseren inkomsten en geeft aan dat de alimentatie gestaffeld kan worden in een periode van zes jaar tot aan het moment dat beide kinderen meerderjarig zijn. De man heeft tot slot nog aangevoerd dat partijen al sinds 2014 gescheiden leven en de vrouw zich in de voorliggende periode heeft kunnen richten op het verwerven van eigen inkomsten.
2.6.39.
De vrouw stelt dat er geen grond is om de duur van de partneralimentatie te beperken tot zes jaar. Dat partijen al enige tijd geleden hun relatie hebben beëindigd is volgens de vrouw geen reden om de duur van de alimentatie te limiteren, nu de man op geen enkele wijze aangegeven had dat hij wilde scheiden. Voorts heeft de vrouw aangevoerd dat de man tijdens de relatie nimmer heeft aangegeven dat de vrouw zich moest richten op het verwerven van inkomsten en zij volledig de zorg voor de kinderen en het huishouden heeft gehad. Tot slot heeft de vrouw betoogd dat de man zijn verzoek niet of onvoldoende heeft onderbouwd.
2.6.40.
De rechtbank overweegt als volgt. Er is een verschil tussen het limiteren van partneralimentatie en daarmee de alimentatieplicht definitief te beëindigen en het op nihil stellen van de partneralimentatie waarmee de mogelijkheid om na die periode op grond van artikel 1:401 van het Burgerlijk Wetboek (BW) om wijziging of intrekking van de uitspraak te verzoeken bestaat.
2.6.41.
De rechtbank ziet geen aanleiding om een termijn te verbinden aan de duur van de alimentatieplicht of deze na afloop van een bepaalde duur op nihil te stellen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de man onvoldoende gesteld dat met voldoende zekerheid en op goede gronden mag worden verwacht dat de vrouw op het moment dat beide kinderen meerderjarig zijn volledig in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. De enkele stelling dat de kinderen dan minder zorg hebben en dat de vrouw dan voldoende tijd heeft gehad is in dit verband onvoldoende. Uiteraard ontslaat dit de vrouw niet van haar inspanningsplicht om in haar eigen inkomsten te gaan voorzien en staat het de man vrij om zo nodig over een aantal jaren een nieuw verzoek in te dienen als blijkt dat de vrouw haar inspanningsplicht verzaakt.
Draagkracht man
2.6.42.
De man heeft aangevoerd dat bij bepaling van zijn draagkracht eerst nauwkeurig gekeken moet worden naar zijn inkomstenbronnen. Volgens de man heeft hij twee inkomstenbronnen, te weten het winstaandeel uit de vennootschap onder firma [naam VOF] (hierna: [naam VOF] ) en het inkomen uit vermogen. [naam VOF] zal volgens de man worden overgedragen aan derden vanwege de lage verdiensten ten opzichte van de arbeidstijd die er ingestoken moet worden, en het (aansprakelijkheids)risico dat niet meer acceptabel is. Desalniettemin kan volgens de man gerekend worden met een fictief inkomen uit onderneming. De man stelt zich op het standpunt dat bij de winst uit onderneming het gemiddelde over een aantal jaar moet worden genomen en de man komt daarbij op een belastbare gemiddelde winst van € 71.729,- (jaren 2012 tot en met 2014). Voor de inkomsten uit vermogen dient volgens de man als uitgangspunt te worden genomen het werkelijk behaald rendement over de gehele huwelijksperiode en de man komt dan op een gemiddeld inkomen uit vermogen van € 22.131,- netto per jaar. De man heeft daarbij ter zitting een correctie op zijn productie 29 overgelegd. De man heeft verklaard dat de onderste regel van de originele productie 29 bij het printen mis is gegaan en dat er daardoor een ander bedrag aan gemiddeld inkomen uit vermogen staat. De man verzoekt geen rekening te houden met dat bedrag maar met de correctie op die productie en derhalve met voornoemd bedrag van € 22.131,- netto per jaar. Tot slot heeft de man onder verwijzing naar zijn belastingaangifte aangevoerd dat geen rekening moet worden gehouden met enig inkomen uit box 2.
2.6.43.
De vrouw heeft betoogd dat het, gezien het feit dat de gecorrigeerde versie van productie 29 pas een dag voor de zitting is ingediend, het voor haar lastig is hierop adequaat te reageren. Voorts heeft de vrouw aangevoerd dat er geen rekening moet worden gehouden met de gecorrigeerde versie van productie 29, aangezien er een enorm verschil zit tussen beide overzichten en ze betwist de juistheid van de laatste versie. De vrouw heeft hiertoe aangevoerd dat de eerdere productie 29 met als netto inkomen uit vermogen over het jaar 2016 van € 224.736,- ook past in de lijn met voorgaande jaren en dat in de oorspronkelijke productie 29 duidelijk te zien is dat de huren stijgen over de jaren wat ook overeenkomt met de waarde van vastgoed in [plaats] . Tot slot heeft de vrouw aangevoerd dat de gecorrigeerde versie van productie 29 niet overeenkomt met de aangifte 2017. Volgens de vrouw moet ook geen rekening worden gehouden met het gemiddelde over de gehele huwelijksperiode. De vrouw stelt zich op het standpunt dat moet worden uitgegaan van wat er de laatste jaren is verdiend. Als laatste heeft de vrouw nog aangevoerd dat tevens rekening moet worden gehouden met een inkomen uit aanmerkelijk belang.
2.6.44.
De rechtbank overweegt als volgt. Uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat de inkomstenbronnen van de man voor belastingheffing onder de boxen 1, 2 en 3 vallen, te weten:
het inkomen uit arbeid (box 1);
het inkomen uit aanmerkelijk belang (box 2);
het inkomen uit vermogen (box 3).
2.6.45.
De rechtbank zal in het hiernavolgende de verschillende inkomstenbronnen bespreken.
Ad a) inkomen uit arbeid
2.6.46.
Het inkomen van de man bestaat uit een winstaandeel uit [naam VOF] . De man zit in deze VOF met twee broers en naar de rechtbank begrijpt zijn de vennoten voornemens de activiteiten van [naam VOF] te beëindigen. Uit de stellingen van de man begrijpt de rechtbank dat met betrekking tot zijn draagkracht desalniettemin kan worden uitgegaan van het inkomen dat hij gemiddeld genereert uit deze onderneming. Gelet hierop zal de rechtbank rekening houden aan de zijde van de man met een verdiencapaciteit ter hoogte van een gemiddelde winst uit onderneming over de jaren 2012 tot 2014, zijnde de laatste drie jaren van hun samenzijn. De man heeft gesteld dat dit neerkomt op een fiscale winst uit onderneming van € 90.686,- bruto per jaar (oftewel een belastbare winst uit onderneming van € 71.729,-). Nu dit bedrag door de vrouw onvoldoende gemotiveerd is betwist, zal de rechtbank in het kader van de draagkracht van de man uitgaan van dit bedrag.
Ad b) inkomen uit aanmerkelijk belang
2.6.47.
De rechtbank acht het redelijk, gelet op de door de man overgelegde belastingaangiften, geen rekening te houden met enig inkomen uit aanmerkelijk belang. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de vrouw haar stelling dat wel uit moet worden gegaan van een inkomen hieruit gelet op de betwisting van de man niet nader heeft onderbouwd.
Ad c) inkomen uit vermogen
2.6.48.
De rechtbank stelt voorop dat de man vermogen heeft en dat hij uit dit vermogen gedurende het huwelijk, en ook thans, inkomsten verkrijgt. Het vermogen van de man bestaat uit onroerende zaken overwegend gelegen in [plaats] die worden verhuurd. De rechtbank zal in tegenstelling tot de man bij berekening van zijn draagkracht niet uitgaan van een gemiddelde over de gehele huwelijkse periode. Het is gebruikelijk om bij berekening van iemands draagkracht uit te gaan van een gemiddelde over de laatste drie jaar. Uit de door de man overgelegde stukken blijkt echter dat de inkomsten van de man uit dit vermogen over de afgelopen jaren enorm fluctueren. Gelet hierop ziet de rechtbank aanleiding om in dit geval het gemiddelde inkomen te nemen over de afgelopen vijf jaren. Voor het uitgaan van een gemiddelde over de gehele huwelijkse periode is onvoldoende aangevoerd.
2.6.49.
Door de man is in eerste instantie productie 29 overgelegd waaruit blijkt dat hij in het jaar 2013 een netto inkomen uit vermogen had van € -28.979,-, in 2014 € 83.751,-, in 2015 € 174.160,-, in 2016 € 64.193,- en dan staat er op de onderste regel een bedrag van € 224.736,-. Bij deze regel staat vooraan het jaar 2016 geschreven. De man heeft ter terechtzitting verklaard dat wat betreft die laatste regel het overzicht niet klopt en er iets fout is gegaan. Hij heeft vervolgens op de zitting een gecorrigeerd overzicht overgelegd waaruit wederom voorgaande cijfers met betrekking tot 2013 tot en met 2016 blijken maar nu de laatste regel 2017 weergeeft met een bedrag van € -100.599,- als netto inkomen uit vermogen over dat jaar. De vrouw heeft de juistheid van dit overzicht betwist. Nu de man naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende heeft onderbouwd waarom de ene productie juist is en de andere niet en de vrouw de nieuwe gecorrigeerde versie heeft betwist, dient de man zich nog nader uit te laten hierover en zijn stelling dat over het jaar 2017 uit dient te worden gegaan van een negatief inkomen uit vermogen van € -100.599,- te onderbouwen met een verklaring van zijn accountant.
Aanhouding
2.6.50.
Nu de rechtbank over onvoldoende informatie beschikt om het inkomen uit vermogen aan de zijde van de man te berekenen , is de rechtbank niet in staat de draagkracht van de man in het kader van de partneralimentatie te berekenen. De rechtbank zal derhalve de man in de gelegenheid stellen om binnen een maand na datum beschikking de hiervoor genoemde verklaring van zijn accountant over te leggen, waarna de vrouw vier weken de tijd krijgt om hierop te reageren. In het licht hiervan zal de rechtbank een definitieve beslissing met betrekking tot de partneralimentatie aanhouden.
2.6.51.
De voorlopige alimentatie blijft gelden totdat de beslissing op verzoek om definitieve alimentatie hetzij bij toewijzing voor tenuitvoerlegging vatbaar wordt, hetzij bij afwijzing in kracht van gewijsde gaat (artikel 826 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering).
2.7.
Afwikkeling huwelijkse voorwaarden
2.7.1.
De vrouw heeft verzocht een voorziening te treffen ter afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden van partijen. Vervolgens heeft ze haar verzoek nader gespecificeerd en verzocht:
  • de man te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 2.000.000,- ter zake van het verrekenbeding aan de vrouw te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 september 2017 dan wel met ingang van 31 augustus 2018;
  • de garage aan de [adres] te [plaats] alsmede de daarin staande aanhanger en opgeslagen kampeeruitrusting toe te delen aan de man voor een waarde van € 60.000,- onder de verplichting van de man uit hoofde van zijn overbedeling een bedrag van € 30.000,- te voldoen aan de vrouw.
2.7.2.
De man heeft verweer gevoerd tegen de verzoeken van de vrouw.
2.7.3.
Partijen zijn, onder het maken van huwelijkse voorwaarden, met elkaar gehuwd. In de akte van huwelijkse voorwaarden zijn partijen, voor zover hier van belang, het volgende overeengekomen:
Artikel 1:
Tussen de echtgenoten zal geen enkele huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap bestaan.
Behoudens het bij de wet bepaalde is ieder van de echtgenoten slechts aansprakelijk voor de schulden, welke door hem of haar persoonlijk zijn aangegaan.
Artikel 3:
De kosten van de gemeenschappelijke huishouding, waaronder begrepen de kosten van opvoeding en onderhoud van eventueel te enigertijd tot het gezin van de echtgenoten behorende kinderen en voorts de renten van schulden aangegaan in de verband met de financiering van de echtelijke woning alsmede alle belastingen komen ten laste van de echtgenoten naar rato van ieders inkomen, met uitzondering van de inkomsten uit vermogen.
Indien en voor zover een echtgenoot bij machte is om te bepalen dat de winst van een niet op eigen naam uitgeoefend bedrijf hem rechtstreeks of middellijk ten goede komt, wordt een overeenkomstig het bepaalde in artikel 126 lid 2 boek 1 van het Burgerlijk Wetboek naar normen die in het maatschappelijk verkeer als redelijk worden beschouwd vast te stellen gedeelte van die winst geacht door deze te zijn genoten en wordt dit gedeelte – voor zover niet daadwerkelijk uitgekeerd en onder aftrek van hetgeen bij uitkering verschuldigd zou zijn geweest aan belastingen en andere heffingen – gerekend tot het inkomen.
Tenzij de echtgenoten anders overeenkomen zal het gedeelte van de winst dat wordt geacht te zijn genoten, gelijk worden gesteld aan het salaris dat in het desbetreffende kalenderjaar zou zijn toegekend aan een onafhankelijke derde indien deze de functie van de echtgenoot in de desbetreffende onderneming zou hebben vervuld.
Dit fictieve inkomen zal in een kalenderjaar evenwel niet hoger kunnen zijn dan (het aan de desbetreffende echtgenoot toe te rekenen aandeel in) de in de onderneming gerealiseerde bedrijfseconomische winst na aftrek van de van de onderneming geheven belastingen.
Voor zover de kosten van de gemeenschappelijke huishouding meer belopen dan de totale gezamenlijke inkomens van beide echtgenoten, komt dat meerdere ten laste van de echtgenoten naar rato van ieders vermogen, zoals aanwezig per het einde van het desbetreffende kalenderjaar.
Een en ander geldt niet, voor zover bijzondere omstandigheden zich er tegen verzetten. Het recht uit dien hoofde verrekening te vorderen vervalt drie jaar na het eindigen van elk kalenderjaar.
Artikel 5:
Periodiek, doch minstens eenmaal per kalenderjaar, voegen de echtgenoten ter verdeling bij helfte bijeen hetgeen van hun inkomens als bedoeld in artikel 3 resteert na betaling van de kosten van de gemeenschappelijke huishouding als bedoeld in artikel 3 alsmede van de belastingen op inkomen (met uitzondering van belasting op (fictief) inkomen uit vermogen) en van alle kosten, welke overigens normaliter ten laste van het inkomen worden gebracht met uitzondering van de premies en koopsommen als bedoeld in artikel 7.
Zodra de gemeenschappelijke huishouding duurzaam heeft opgehouden te bestaan, eindigt de verplichting tot verrekening zoals hiervoor omschreven.
(..).
Periodiek verrekenbeding
2.7.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat tussen hen een periodiek verrekenbeding geldt.
Standpunt van de vrouw
2.7.5.
De vrouw betoogt dat, gezien het periodiek verrekenbeding, partijen bij helfte dienen te verdelen wat er resteert van hun inkomens als bedoeld in artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden. De vrouw stelt dat onder het inkomen van de man inkomsten bedoeld worden die hij verwerft met de exploitatie van vastgoed in de ruimste zin des woord. Hieronder vallen volgens de vrouw ook de inkomsten uit box 3. Het opnemen van een verrekenbeding waarbij alleen rekening zou worden gehouden met box 1 inkomen heeft geen zin volgens de vrouw. De daadwerkelijke inkomsten uit de verrichten arbeidsactiviteiten van de man zijn aangewend voor onder meer de kosten van de huishouding. Het frustreren van het verrekenbeding door een bepaalde keuze van het ‘fiscaal oormerken’ van de vruchten van de arbeidsinspanningen waardoor het overgespaarde inkomen alleen aan de zijde van de man heeft geleid tot vermogensvorming en niet aan de zijde van de vrouw (noch in de vorm van beleggingen noch in de vorm van een oudedagsvoorziening) strookt niet met de strekking van het verrekenbeding zoals opgenomen in de akte, aldus de vrouw. De arbeidsinspanningen van de man hadden en hebben immers alle kenmerken van een onderneming: er is sprake van een zelfstandige duurzame organisatie van kapitaal en arbeid. De man combineert de factor arbeid en factor kapitaal, waaronder overgespaarde inkomsten, om wederom inkomsten te verwerven. De vrouw mocht dan ook begrijpen dat bij een eventuele ontbinding van het huwelijk zij aanspraak kon maken op het opgebouwde vermogen tijdens huwelijk ontstaan door arbeidsinspanningen van de man. De vrouw concludeert dan ook dat op basis van uitleg van het, niet-uitgevoerd, verrekenbeding het vermogen, dat tijdens het huwelijk is ontstaan, is gevormd door belegging van overgespaarde inkomsten voortvloeiende uit arbeidsinspanningen van de man. Dat het de bedoeling van partijen was om het vermogen verkregen uit inkomsten te verdelen blijkt ook uit het feit dat er geen sprake is van koude uitsluiting – er is immers een verrekenbeding opgenomen – en dat partijen hebben afgesproken om pensioenrechten te verevenen. De vrouw heeft in dit kader aangevoerd dat de bedoeling van partijen bij het maken van de huwelijkse voorwaarden was om de vrouw te beschermen tegen schuldeisers van de man.
Subsidiair stelt de vrouw dat het op grond van de redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat het verrekenbeding zou inhouden dat de vrouw geen aanspraak kan maken op het door de man opgebouwde vermogen als resultaat van zijn arbeidsinspanningen. Het feit dat partijen een verrekenbeding hebben opgenomen die ook winsten uit ondernemingsactiviteiten omvat en gezien de rechtsverhouding tussen partijen als echtgenoten, dient op grond van de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid ook de vermogensvorming ontstaan uit de vruchten van vastgoedexploitatie in de verrekening betrokken te worden. De vrouw gaat ervan uit dat al het vermogen, aanwezig op de peildatum, het resultaat is van de arbeidsinspanningen van de man en verzoekt in dat kader de man te veroordelen tot betaling van een bedrag aan haar van € 2.000.000,-.
2.7.6.
Met betrekking tot het pensioen voert de vrouw aan dat de huwelijkse voorwaarden nooit aan haar zijn uitgelegd en dat zij niet had begrepen dat er op basis daarvan geen pensioenverevening zou plaatsvinden nu de man geen pensioen opbouwt. De man heeft tijdens het huwelijk altijd aan de vrouw gezegd dat zijn vastgoed zijn pensioenvoorziening was. Voorts heeft de vrouw benadrukt dat het vanaf het begin af aan een traditioneel huwelijk betrof en de kans dat zij behoorlijke pensioenrechten op zou bouwen beperkt was. Daarbij zou dan alleen de man profiteren van de bepaling in de huwelijkse voorwaarden nu zij alleen had moeten overgaan tot het verevenen van haar pensioenrechten en de man niet. De vrouw stelt dan ook behoefte te hebben aan een voorziening ter dekking van een oudedagsvoorziening over de huwelijkse jaren tot nu toe. Zij stelt dat zij behoefte heeft aan een bedrag van € 400.000,- voor het treffen van een oudedagsvoorziening. De vrouw heeft in dit verband opgemerkt dat dit gegeven voor de man niet nieuw is en zij verwijst onder meer naar de reden waarom partijen in 2014 zich hebben gewend tot een notaris.
Standpunt van de man
2.7.7.
De man heeft verweer gevoerd tegen de stellingen van de vrouw en stelt zich op het standpunt dat de vrouw krachtens het beperkte verrekeningsbeding van overgespaard inkomen uit arbeid geen aanspraak heeft op enig vermogen. Er is geen overgespaard inkomen geweest of geïnvesteerd dat nog moet worden verrekend, aldus de man.
De man heeft betwist dat hij actief is in de exploitatie van vastgoed of actief is in de aan- en verkoop van vastgoed. De man heeft verklaard dat zijn werkzaamheden bestaan uit dienstverlening aan derden en die werkzaamheden geven aanspraak op het winstaandeel uit [naam VOF] . Volgens de man is dat het inkomen uit arbeid dat wordt bedoeld in de artikelen 3 en 5 van de huwelijkse voorwaarden. De man benadrukt dat het inkomen, uit het door vererving of schenking of herinvestering vanuit die vermogensbestanddelen gefinancierd of opgebouwd vermogen, uitdrukkelijk niet valt onder het inkomstenbegrip van artikel 3 huwelijkse voorwaarden. Volgens de man was het juist uitdrukkelijk de bedoeling van de huwelijkse voorwaarden dat de vrouw werd uitgesloten van het vermogen dat reeds in de familie van de man was opgebouwd en is ook een aanspraak middels verrekening op de inkomsten daaruit expliciet uitgesloten. Het vermogen was voor het huwelijk al deels aan de man overgedragen en het overige vermogen heeft de man later krachtens vererving en schenking verkregen.
2.7.8.
De man heeft terechtzitting niet betwist dat partijen hebben gesproken over een bijdrage in het pensioen van de vrouw en aangevoerd dat zij in de uitvoering hiervan zijn vastgelopen. Hij had daarbij een bedrag in gedachten in de orde van grootte van € 85.000,-. De man heeft wel benadrukt dat het nooit de bedoeling van hem was de vrouw hiertoe een pand te schenken.
Begrip inkomen
2.7.9.
De rechtbank overweegt als volgt. Uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat tussen partijen niet in geschil is dat het volledige inkomen van de man uit arbeid in [naam VOF] is opgegaan aan het huishouden en dat er uit hoofde van dat inkomen derhalve geen verrekening meer kan plaatsvinden.
2.7.10.
Partijen verschillen wel nog van mening of het inkomen uit vermogen van de man of het vermogen van de man voor verrekening in aanmerking komt.
2.7.11.
De rechtbank overweegt als volgt. Indien tussen de echtgenoten geen huwelijkse voorwaarden zijn overeengekomen ontstaat door het huwelijk de wettelijke gemeenschap van goederen met alle vermogensrechtelijke consequenties van dien. In het onderhavige geval hebben de man en de vrouw gekozen voor huwelijkse voorwaarden. Volgens vaste rechtspraak dient de vraag hoe in een schriftelijk contract – en dus ook in huwelijkse voorwaarden – de verhouding van partijen is geregeld niet te worden beantwoord op grond van alleen maar een taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (Haviltex-criterium).
2.7.12.
Artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden luidt – kort gezegd – als volgt:
“De kosten van de gemeenschappelijke huishouding, (..) komen ten laste van de echtgenoten naar rato van ieders inkomen, met uitzondering van de inkomsten uit vermogen.”
Bedoeling van partijen
2.7.13.
De vrouw heeft aangevoerd dat nu de werkzaamheden van de man eveneens bestonden uit het exploiteren van vastgoed, het beheer van zijn privé vastgoedportefeuille via [naam VOF] verliep en het begrip ‘inkomen’ verder niet is omschreven in de huwelijkse voorwaarden, er derhalve voor de invulling van het inkomensbegrip gekeken moet worden naar wat er naar maatschappelijke normen onder inkomen moet worden verstaan.
2.7.14.
Voorts heeft de vrouw aangevoerd dat het de bedoeling van partijen was dat ook het opgebouwde vermogen bij een eventuele ontbinding voor verrekening in aanmerking kwam. De vrouw heeft hiertoe aangevoerd dat de man ook het inkomen uit vermogen heeft aangewend voor de kosten van de gemeenschappelijke huishouding, dat voornoemde partijbedoeling blijkt uit de verwijzing in artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden naar artikel 1:126 lid 2 BW en dat in de huwelijkse voorwaarden is opgenomen dat het opgebouwde pensioen zal worden verevend terwijl de man altijd heeft aangegeven dat het vastgoed diende als pensioen voor zowel de man als de vrouw.
2.7.15.
De rechtbank stelt voorop dat in artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden expliciet staat “met uitzondering van de inkomsten uit vermogen”. De vrouw stelt zich op het standpunt dat het de bedoeling van partijen was ten tijde van het sluiten van de huwelijkse voorwaarden, dat ook de inkomsten uit box 3 onder het begrip ‘inkomen’ van artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden zou vallen. Naar het oordeel van de rechtbank is van de partijbedoeling die de vrouw schetst niet dan wel onvoldoende gebleken. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt. Ter terechtzitting heeft de man verklaard dat hij een deel van het vastgoed voor het huwelijk via schenking, dan wel koop van zijn ouders, tegen schuldigblijving van de koopsom had verkregen en wist dat hij – in elk geval via vererving – nog meer vastgoed zou krijgen. Hij heeft gemotiveerd gesteld dat partijen derhalve bewust het vermogen en het inkomen uit vermogen hebben uitgesloten door het opmaken van de huwelijkse voorwaarden. De vrouw daartegenover heeft ter terechtzitting verklaard dat zij op het moment van het sluiten van de huwelijkse voorwaarden niet wist dat de man vastgoed had en niet goed wist wat huwelijkse voorwaarden inhielden. Hieruit valt derhalve niet de bedoeling af te leiden die de vrouw voorstaat. Immers, als de vrouw niet op de hoogte was van het vastgoed noch van de werking van de huwelijkse voorwaarden, is het tevens niet waarschijnlijk dat partijen de bedoeling hadden dat het vastgoed dan wel het inkomen uit vastgoed mee zou worden genomen in de verrekening. Ook de verwijzing naar artikel 1:126 lid 2 BW maakt niet dat de rechtbank een andere partijbedoeling leest dan letterlijk uit artikel 1 van de huwelijkse voorwaarden blijkt. Immers, in de huwelijkse voorwaarden hebben partijen uitdrukkelijk de inkomsten uit vermogen uitgesloten en zijn zij uitdrukkelijk overeengekomen dat er tussen hen geen enkele huwelijksgemeenschap zal bestaan. Uit de enkele verwijzing naar artikel 1:126 lid 2 BW blijkt onvoldoende dat partijen ten tijde van het aangaan van de huwelijkse voorwaarden een andere constructie voor ogen hadden. Tot slot maakt ook de stelling van de vrouw dat de fiscus er een andere regelgeving op nahoudt niet dat de vrouw mocht aannemen dat onder het inkomen werd verstaan alles wat de man met zijn werkzaamheden ten behoeve van [naam VOF] , alsmede door het beheer van zijn vermogen verdiende. Immers, partijen zijn met elkaar huwelijkse voorwaarden aangegaan en hebben hierin hun eigen voorwaarden opgenomen waaraan ze zich hebben willen binden bij huwelijkssluiting. Nergens uit blijkt en dit wordt ook door de man betwist, dat partijen zich hebben willen aansluiten bij de begrippen die de fiscus hanteert voor het bepalen inkomen.
Investeringen in nieuw vastgoed of bestaand vastgoed
2.7.16.
De vrouw heeft verder nog aangevoerd dat de man inkomen wat hij overhield weer investeerde in vastgoed. Ook aan deze stelling zal de rechtbank voorbij gaan. Zoals reeds hiervoor overwogen heeft de vrouw erkend dat het volledige inkomen uit arbeid is opgegaan aan de kosten van de huishouding. De rechtbank begrijpt hieruit dat de vrouw in dit geval doelt op het inkomen uit vermogen wat is gebruikt voor de aanschaf van nieuw vastgoed of investeringen in reeds verkregen vastgoed. Zoals reeds hiervoor overwogen is de rechtbank van oordeel dat het inkomen uit vermogen niet onder het begrip inkomen valt in de zin van artikel 3 en artikel 5 van de huwelijkse voorwaarden, zodat ook niet gesteld kan worden dat met overgespaard inkomen nieuwe investeringen zijn gedaan en derhalve deze investeringen wel voor verrekening in aanmerking komen.
Redelijkheid en billijkheid
2.7.17.
Tot slot heeft de vrouw aangevoerd dat het op grond van de redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat het verrekenbeding zou inhouden dat de vrouw geen aanspraak kan maken op het door de man opgebouwde vermogen als resultaat van zijn arbeidsinspanningen. Feit is volgens de vrouw dat partijen een verrekenbeding hebben opgenomen dat ook winsten uit ondernemingsactiviteiten omvat en gezien de rechtsverhouding tussen partijen als echtgenoten, dient op grond van de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid ook de vermogensvorming ontstaan uit de vruchten van vastgoedexploitatie in de verrekening worden betrokken.
2.7.18.
De rechtbank stelt voorop dat de verhouding tussen partijen bij een huwelijksgoederenregime beheerst wordt door de redelijkheid en billijkheid op de voet van artikel 6:2 BW en dat de redelijkheid en billijkheid kan leiden tot een afrekening in afwijking van de tussen partijen geldende huwelijkse voorwaarden. Echter naar het oordeel van de rechtbank is daar in casu geen sprake van. Zoals reeds hiervoor overwogen ziet de rechtbank de inkomsten uit verhuur die de man krijgt uit hoofde van het vastgoed wat hij via schenking, vererving of anderszins heeft verkregen, niet als arbeidsinspanningen en is ook niet dan wel onvoldoende gebleken dat partijen gedurende het huwelijk wel van deze situatie uit zijn gegaan. Andere feiten of omstandigheden die maken dat onverkorte naleving van de huwelijkse voorwaarden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, zijn niet gesteld of gebleken.
Conclusie
2.7.19.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat er tussen partijen op basis van de huwelijkse voorwaarden niets te verrekenen valt.
2.8.
Eenvoudige gemeenschappen
2.8.1.
Partijen bezitten gezamenlijk een aantal goederen, zodat wat die goederen betreft tussen partijen eenvoudige gemeenschappen zijn ontstaan die voor verdeling in aanmerking komen. Tussen partijen is niet in geschil dat de volgende eenvoudige gemeenschappen bestaan:
  • de echtelijke woning aan de [adres] te [plaats] ;
  • een garage aan de [adres] te [plaats] met daarin een volledige kampeeruitrusting alsmede een aanhanger.
2.8.2.
De beslissing ten aanzien van de eenvoudige gemeenschappen zal zoals hierna vermeld worden aangehouden.
2.9.
Aanhouding
2.9.1.
Ter terechtzitting hebben partijen verzocht een oordeel te geven over de uitleg van de huwelijkse voorwaarden en voor het overige de zaak aan te houden, zodat zij met elkaar in overleg kunnen treden ten aanzien van een totaalpakket. De rechtbank volgt dit verzoek. Daarbij speelt dat tussen partijen niet in geschil is dat zij gedurende het huwelijk hebben gesproken over een bijdrage in het pensioen van de vrouw en dat de eenvoudige gemeenschappen nog verdeeld moeten worden wat ook doorwerkt in de hoogte van de partneralimentatie. Partijen zouden dan ook deze punten mee dienen te nemen in hun onderhandelingen, waarbij de rechtbank erop wijst dat aan de hand van hetgeen de rechtbank reeds heeft overwogen ten aanzien van de partneralimentatie, partijen ook zelf met de nog over te leggen stukken ten aanzien van het inkomen uit vermogen kunnen berekenen wat de partneralimentatie zal worden.
2.9.2.
De rechtbank zal – voor het geval partijen niet een overeenstemming bereiken – in het dictum alvast een zittingsdatum bepalen. Partijen dienen binnen twee weken na heden hun verhinderdata door te geven voor de maanden februari 2019 (met uitzondering van de week van 18 februari) en april 2019 en dienen de rechtbank bij het bereiken van een eventuele (deel)overeenkomst tijdig op de hoogte te stellen.

3.De beslissing

De rechtbank:
In de procedure met zaak- en rekestnummer C/13/637447 / FA RK 17-6983:
3.1.
spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, gehuwd te [plaats] op 7 september 2001;
3.2.
bepaalt dat het aangehechte niet gewaarmerkt ouderschapsplan deel uitmaakt van deze beschikking;
3.3.
bepaalt dat de behandeling omtrent de definitieve partneralimentatie
pro formawordt voortgezet op
21 januari 2019. De man dient binnen een maand na datum beschikking nadere stukken met betrekking tot zijn inkomen uit vermogen over te leggen en de vrouw krijgt daarna nog vier weken de tijd om hierop te reageren. Partijen worden vervolgens in de mogelijkheid gesteld in nader overleg met elkaar te treden en zij dienen de rechtbank
uiterlijk tien dagen vóór de nog te plannen zittingschriftelijk in te lichten over de gang van zaken, of zij een nadere zitting nog nodig achten gelet op eventuele (deel)overeenkomsten en over de gewenste voortgang van de procedure;
3.4.
houdt de beslissing ten aanzien van de partneralimentatie en de proceskosten aan.
In de procedure met zaak- en rekestnummer C/13/648357 / FA RK 18-3266:
3.5.
bepaalt dat de behandeling omtrent de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de verdeling van de eenvoudige gemeenschappen
pro formawordt voortgezet op
26 november 2018, in afwachting van de verhinderdata van partijen opdat er een nieuwe zittingsdatum gepland kan worden. Partijen worden tevens in de mogelijkheid gesteld tot die tijd met elkaar in overleg te treden. Partijen dienen de rechtbank
uiterlijk tien dagen vóór de nog te plannen zittingschriftelijk in te lichten over de gang van zaken en de gewenste voortgang van de procedure;
3.6.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.C. Hoogeveen, voorzitter tevens kinderrechter, mr. A. Sissing en mr. R.M. Troost, rechters, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. A.A. Kuijper op 31 oktober 2018.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.