ECLI:NL:RBAMS:2018:8115

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
13 november 2018
Publicatiedatum
13 november 2018
Zaaknummer
689051-17
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van de procesorde door onterecht horen van verdachte als getuige en niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie

In deze strafzaak, behandeld door de rechtbank Amsterdam, is op 30 oktober 2018 uitspraak gedaan in de zaak tegen een minderjarige verdachte. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte ten onrechte als getuige is gehoord, terwijl hij op dat moment als verdachte had moeten worden aangemerkt. Dit heeft geleid tot een schending van zijn rechten, waaronder het recht op bijstand van een advocaat en het recht om te zwijgen. De verdediging heeft aangevoerd dat deze schendingen zo ernstig zijn dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging van de verdachte.

De rechtbank heeft de argumenten van de verdediging gevolgd en vastgesteld dat de verbalisanten al voor het verhoor een redelijk vermoeden van schuld hadden. Door de verdachte als getuige te horen, zijn zijn rechten als verdachte geschonden, wat een ernstig en onherstelbaar vormverzuim oplevert. De rechtbank heeft ook geconstateerd dat grote delen van het verhoor niet correct zijn vastgelegd, wat de betrouwbaarheid van het proces-verbaal in twijfel trekt.

Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat de ernstige schendingen van de procesorde en de misleiding van de verdediging en de rechtbank leiden tot de conclusie dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging van de verdachte. Dit vonnis benadrukt het belang van een eerlijk proces en de noodzaak om de rechten van verdachten te waarborgen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/689051-17 (Promis)
Datum uitspraak: 30 oktober 2018
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte ],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2000,
ingeschreven in de Basisregistratie personen op het [adres]
.

1.Onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 30 oktober 2018.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. A.C. Bennis en van wat verdachte en zijn raadsman, mr. L.R. Rommy, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat
hij in of omstreeks de periode van 4 juni 2015 tot en met 06 juni 2015 te
Amsterdam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of
anderen, althans alleen, door geweld en/of een (andere) feitelijkheid en/of
door bedreiging met geweld en/of een (andere) feitelijkheid [slachtoffer]
(toen 15 jaar oud) heeft/hebben gedwongen tot het ondergaan van een of meer
handelingen die (mede) bestonden uit het seksueel binnendringen van het
lichaam, bestaande dat geweld en/of een (andere) feitelijkheid en/of
bedreiging met geweld en/of een (andere) feitelijkheid uit het
- ( in de periode van 4 juni 2015 tot en met 5 juni 2015) sturen van een of
meer whatssappbericht(en) aan voornoemde [slachtoffer] met de woorden: "Als je
mij en [medeverdachte] geen hoofd geeft komt dat filmpje waarin je mij hoofd geeft op
Facebook", althans woorden van die aard en/of strekking en/of dat voornoemde
[slachtoffer] op 6 juni om 12.00 uur bij de brug moest komen en dat er nog een
jongen mee zou komen en als voornoemde [slachtoffer] niet zou komen en alle drie
niet zou pijpen het filmpje op internet en/of facebook zou komen, althans
woorden van die aard en/of strekking en/of
- ( op of omstreeks 6 juni 2015) (bij voornoemde brug en/of plek (geluidswal)
welke niet zichtbaar was voor omstanders) tegen [slachtoffer] heeft/hebben
gezegd: "Schiet op" en/of "Doe je broek uit" en/of "Ga op je knieen",
althans (telkens) woorden en/of tekst van gelijke aard en/of strekking
en bestaande het seksueel binnendringen van het lichaam van voornoemde
[slachtoffer] uit het stoppen en/of houden van de penis van hem, verdachte en/of
zijn mededader(s) in de mond van voornoemde [slachtoffer] ;
(artikel 242 Wetboek van Strafrecht)
Subsidiair:
hij op of omstreeks 06 juni 2015 te Amsterdam, althans in Nederland, tezamen
en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, met
[slachtoffer] , geboren op [geboortedatum] , die toen de leeftijd van twaalf
jaren maar nog niet die van zestien jaren had bereikt, buiten echt, een of
meer ontuchtige handelingen heeft/heben gepleegd, die (mede) bestonden uit het
seksueel binnendringen van het lichaam, bestaande uit het stoppen en/of houden
van de penis van hem, verdachte en/of zijn mededader(s) in de mond van
voornoemde [slachtoffer] ;
(artikel 245 Wetboek van Strafrecht)

3.Voorvragen

De dagvaarding is geldig en deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten.

4.Beoordeling van de ontvankelijkheid van de officier van justitie

4.1.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich – in zijn schriftelijke verweer uitgebreid en hier samengevat weergegeven – op het standpunt gesteld dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging van verdachte. Verdachte is ten onrechte als getuige gehoord op 8 april 2016, terwijl hij al aan het begin van dat verhoor had moeten worden aangemerkt als verdachte in de zin van artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering. Verdachte had dan gebruik kunnen maken van de rechten die hem als verdachte zouden toekomen, waaronder het recht op aanwezigheid van een advocaat bij het verhoor en het recht om zich op zijn zwijgrecht te beroepen, rechten die verdachte als getuige niet had. Verdachte had als minderjarige verdachte bescherming in de vorm van rechtskundige bijstand moeten hebben. De verhorende verbalisanten hebben de verbaliseringsplicht als bedoeld in artikel 152 van het Wetboek van Strafvordering met voeten getreden, nu zeer relevante stukken van het verhoor met betrekking tot de status van verdachte als getuige/verdachte en de vermoedens die de verbalisanten in de richting van verdachte hadden, niet in het proces-verbaal van verhoor zijn vastgelegd. De verbalisanten hebben tot slot voorgesteld om een foto te maken van verdachte en die te tonen aan aangeefster, terwijl verdachte de implicaties daarvan niet kon overzien en hij niet over rechtskundige bijstand kon beschikken op dat moment.
Met dit handelen, is evident sprake van een grove schending van de beginselen van een goede procesorde die het strafrecht kent, meer specifiek het recht op een eerlijk proces zoals neergelegd in artikel 6 EVRM. Door het handelen van de verhorende verbalisanten is doelbewust en met grove veronachtzaming voor de belangen van verdachte aan zijn recht op een eerlijk proces tekort gedaan. Het gevolg daarvan dient de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie te zijn.
4.2.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft aangevoerd dat het in geval van een minderjarige verdachte – zoals verdachte – extra van belang is om scherp te zijn op de toepassing van strafvorderlijke regels. Wat de officier van justitie betreft kon verdachte aan het begin van zijn verhoor als getuige nog wel worden aangemerkt als getuige, echter op enig moment is er sprake van een kantelpunt waarbij de verhorende verbalisanten tot de conclusie komen dat verdachte als verdachte zou zijn aangemerkt als zij alles van te voren hadden geweten. Op dat moment hadden de verhorende verbalisanten verdachte als verdachte moeten aanmerken, hem op zijn rechten moeten wijzen en over moeten gaan tot een verhoor als verdachte in plaats van als getuige. Door dat niet te doen, is sprake van een doelbewuste en grove veronachtzaming van de belangen van verdachte. Het recht op een eerlijk proces is daarmee in ernstige mate geschonden. De consequentie daarvan moet de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie zijn, aldus de officier van justitie.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank is met de raadsman van verdachte van oordeel dat verdachte van meet af aan als verdachte had moeten worden aangemerkt. De verhorende verbalisanten beginnen het verhoor van verdachte als getuige door te zeggen dat zij denken dat verdachte ergens bij betrokken is geweest en dat zij hem daar enkele vragen over willen stellen. Naar aanleiding van een zoekslag in de politiesystemen is de politie, naar aanleiding van de verklaring van de aangeefster over ene [verdachte ] in combinatie met haar verklaring over de medeverdachten, bij verdachte terecht gekomen als één van de verdachten van het feit waarvan aangifte is gedaan. Dat had voor de politie op dat moment al voldoende aanleiding moeten vormen om verdachte aan te merken als zodanig in de zin van artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering. Door verdachte ten onrechte als getuige te horen, heeft hij geen gebruik kunnen maken van de rechten die hem als verdachte hadden moeten toekomen, waaronder het recht op bijstand van een advocaat en het zwijgrecht. Dat is een ernstig en onherstelbaar vormverzuim, als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering.
De rechtbank is aldus anders dan de officier van justitie niet van oordeel dat de verbalisanten pas op een later moment in het verhoor tot de conclusie hadden moeten komen dat zij te maken hadden met een verdachte in plaats van een getuige. De verbalisanten hadden reeds voor de aanvang van het verhoor een redelijk vermoeden van schuld om verdachte als verdachte aan te moeten merken. Door dat niet te doen, hebben de verbalisanten doelbewust en met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte diens recht op een eerlijk proces geschonden. Het belang van een recht op een eerlijk proces, behoeft geen nader betoog.
De doelbewustheid blijkt naar het oordeel van de rechtbank temeer uit het feit dat in strijd met de verbaliseringsplicht van artikel 152 van het Wetboek van Strafvordering grote delen van het verhoor niet in het proces-verbaal daarvan zijn vastgelegd. Dat is een zeer ernstige schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde. Aan een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal van de politie is in de wet bijzondere bewijskracht toegekend. Alle deelnemers aan het strafproces moeten er op kunnen vertrouwen dat een proces-verbaal een waarheidsgetrouwe weergave van de werkelijkheid is. Dat uit het uitluisteren van het verhoor van verdachte als getuige en de daarop volgende woordelijke uitwerking van dit verhoor op verzoek van de raadsman is gebleken dat in de onderhavige zaak geen sprake is van een waarheidsgetrouwe weergave van het verhoor, is bijzonder ernstig. De verdediging en de rechtbank zijn daardoor doelbewust misleid.
Door het in meerdere opzichten laakbare handelen van de opsporingsambtenaren in deze zaak, is het recht van verdachte op een eerlijk proces doelbewust en grovelijk geschonden. Dat is een ernstig en onherstelbaar vormverzuim als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering. Daarnaast zijn de verdediging en de rechtbank welbewust misleid, hetgeen eveneens een ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde oplevert.
De rechtbank is van oordeel dat niet kan worden volstaan met de constatering dat de vormverzuimen zijn begaan, maar dat deze consequenties moeten hebben. Vanwege de ernst van de vormverzuimen, is naar het oordeel van de rechtbank geen andere sanctie mogelijk dan de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vervolging van verdachte.
De rechtbank komt op grond hiervan tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vervolging van verdachte.
Dit vonnis is gewezen door
mr. I.M. Nusselder, voorzitter tevens kinderrechter,
mrs. G.S. Crince le Roy en E.M. Devis, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. G. Veldman, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 30 oktober 2018.