ECLI:NL:RBAMS:2018:8086

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
16 november 2018
Publicatiedatum
13 november 2018
Zaaknummer
AWB - 18 _ 3966
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en inlichtingenplicht in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 16 november 2018 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser, vertegenwoordigd door mr. A.C.R. Molenaar, en de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, vertegenwoordigd door R. Hahn. De zaak betreft een verzoek tot herziening van een eerder besluit van 21 mei 2004, waarbij de WAO-uitkering van eiser was geschorst vanwege het niet voldoen aan de inlichtingenplicht. Eiser had op 21 augustus 2017 een verzoek tot herziening ingediend, maar verweerder heeft dit verzoek afgewezen, omdat eiser niet de gevraagde inkomstengegevens over de jaren 2001 tot en met 2006 had overgelegd. Eiser stelde dat hij niet over deze gegevens kon beschikken, omdat hij niet op de loonlijst stond van het bedrijf waarvoor hij werkte, dat in 2013 failliet was gegaan.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvraag van eiser moet worden opgevat als een verzoek om herziening voor de toekomst, ook wel duuraanspraak genoemd. De rechtbank oordeelde dat eiser geen feiten of omstandigheden had aangedragen die aanleiding konden geven tot een ander besluit. De rechtbank heeft de argumenten van eiser verworpen en geconcludeerd dat de stukken die hij had overgelegd, gedateerd vanaf 2007, niet relevant waren voor de beoordeling van het oorspronkelijke besluit. De rechtbank heeft geoordeeld dat eiser niet aan zijn inlichtingenplicht had voldaan en dat het beroep ongegrond was.

De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 18/3966

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 november 2018 in de zaak tussen

[naam eiser] ,te Kudelstaart, eiser
(gemachtigde: mr. A.C.R. Molenaar),
en
de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,verweerder
(gemachtigde: R. Hahn).

Procesverloop

Bij besluit van 20 september 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser om herziening van het besluit van 21 mei 2004 afgewezen.
Bij besluit van 2 mei 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 oktober 2018.

Overwegingen

De aanleiding van deze procedure
1. Eiser heeft op 21 augustus 2017 een verzoek tot herziening voor de toekomst van het besluit van 21 mei 2004 ingediend. In dit besluit werd de uitkering die hij op grond van de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontving, met ingang van 1 mei 2004 geschorst, omdat eiser niet had voldaan aan de inlichtingenplicht. Uit een fraudeonderzoek was namelijk gebleken dat hij van 1 juli 1998 tot 1 januari 2011 fulltime werkzaamheden in het bedrijf van zijn moeder had verricht en daarmee een zodanig salaris had verdiend, dat hij niet langer als arbeidsongeschikt aangemerkt kon worden. Naar aanleiding van dit onderzoek heeft verweerder aan eiser gevraagd om gegevens te overleggen van zijn inkomsten over 2001 en 2002. In afwachting hiervan heeft verweerder met het besluit van 21 mei 2004 zijn uitkering geschorst. Eiser heeft de gevraagde inkomstengegevens niet overlegd. Met het besluit van 12 augustus 2004 is daarom de uitkering van eiser beëindigd.
2. In het primaire besluit heeft verweerder het verzoek tot herziening afgewezen, omdat eiser nog altijd niet had voldaan aan de inlichtingenplicht, door de gevraagde gegevens niet te overleggen. Naar aanleiding van het bezwaar heeft verweerder geen reden gezien om anders te oordelen. Eiser heeft wel inkomstengegevens over de periode 2007 tot en met 2012 overgelegd, maar verweerder vond dat eiser daarmee nog steeds niet aan zijn inlichtingenplicht heeft voldaan, omdat ook de inkomstengegevens van 2001 tot en met 2006 overgelegd hadden moeten worden. Daarom heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Standpunt van eiser
3. Eiser voert aan dat hij niet kan beschikken over de inkomstengegevens over de periode 2001 tot en met 2006, omdat hij toen niet op de loonlijst stond van het bedrijf, waarvoor hij werkte. Hem kan dus niet worden verweten dat hij de inkomstengegevens niet kan overleggen. Volgens eiser heeft het ook geen zin om deze inkomstengegevens op te vragen, omdat het bedrijf in 2013 failliet is gegaan.
Standpunt verweerder
4. Verweerder stelt zich in het verweerschrift op het standpunt dat eiser wel kan beschikken over de inkomstengegevens over de periode 2001 tot en met 2006. Verweerder vindt voor dit standpunt steun in de uitspraak van rechtbank Haarlem van 15 februari 2005, waarin is overwogen dat het niet aannemelijk was dat eiser niet over de gegevens kon beschikken. Daarnaast voert verweerder aan dat eiser ook niet op grond van de Wet Amber een WAO-uitkering kan toekennen.
Soort aanvraag
5. De rechtbank moet eerst vaststellen wat voor soort aanvraag eiser heeft ingediend. De Centrale Raad van Beroep (de Raad) onderscheidt drie soorten aanvragen. Met een aanvraag kan worden beoogd dat (met ingang van de datum waarop dat besluit zag) wordt teruggekomen van het eerdere besluit (artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)), in de aanvraag kan een beroep gedaan worden op een regeling bij toegenomen arbeidsongeschiktheid (Wet Amber), of er kan in de aanvraag om een herziening voor de toekomst worden verzocht (duuraanspraak). [1] Gelet op de tekst in de aanvraag, waarin eiser verzoekt om ‘herziening in de toekomst’, stelt de rechtbank vast dat het gaat om laatstgenoemde aanvraag, de duuraanspraak.
6. De rechtbank begrijpt het bestreden besluit zo dat verweerder de aanvraag van eiser heeft opgevat en beoordeeld als een duuraanspraak, omdat verweerder zich in het bestreden besluit onder andere heeft gebaseerd op artikel 6 van ‘Beleidsregels schorsing, opschorting, intrekking en herziening uitkeringen’. Deze beleidsregel ziet op de situatie dat de uitkering van een verzekerde is ingetrokken, omdat hij niet aan zijn verplichtingen heeft voldaan. Wanneer hij wel weer aan zijn verplichtingen voldoet, kan hij per de datum dat hij aan deze verplichtingen heeft voldaan, mogelijk weer een uitkering toegekend krijgen. Gelet hierop, zo begrijpt de rechtbank, is verweerder in het bestreden besluit uitgegaan van een aanvraag om herziening in de toekomst.
7. In het verweerschrift heeft verweerder ook beoordeeld of eiser recht heeft op een uitkering als zijn aanvraag wordt opgevat als een beroep op de Wet Amber. De rechtbank is op grond van artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht echter gehouden om zich te baseren op de grondslag in het bestreden besluit. De bestuursrechter zal zich dus beperken tot de beoordeling van de grondslag zoals deze in het bestreden besluit is aangevoerd.
Toetsing duuraanspraak
8. Wanneer een aanvraag wordt gedaan, waarbij voor de toekomst wordt verzocht om terug te komen van een eerder besluit, moet de aanvrager feiten of omstandigheden vermelden die aanleiding (kunnen) geven tot een ander, voor de aanvrager gunstiger, besluit dan het besluit waarvan herziening wordt gevraagd. Met name zijn hierbij feiten en omstandigheden relevant die - ten minste ook - zien op de voor het oorspronkelijke besluit geldende beoordelingsdatum. De aanvraag moet deugdelijk en toereikend worden onderbouwd en, voor zover mogelijk, worden voorzien van relevant bewijs. Een enkele herhaling van feiten en omstandigheden die bij de beoordeling van de eerdere aanvraag zijn betrokken zal doorgaans niet voldoende zijn om van het Uwv te verlangen om te onderzoeken of er bij het oorspronkelijke besluit ten onrechte niets of te weinig is toegekend. Uitsluitend indien de aanvrager zijn aanvraag deugdelijk en toereikend heeft onderbouwd, moet door het Uwv worden onderzocht of en in hoeverre het oorspronkelijke besluit onjuist was. [2]
9. De rechtbank is – met verweerder – van oordeel dat eiser geen feiten of omstandigheden heeft aangedragen die aanleiding kunnen geven tot een ander besluit. Eiser heeft stukken overgelegd, maar die stukken zijn gedateerd vanaf 2007 en zien dus niet op de voor het oorspronkelijke besluit geldende beoordelingsdatum. Voor zover eiser aanvoert dat hem niet aangerekend kan worden dat hij de stukken van vóór 2004 niet kan overleggen, merkt de rechtbank op dat in de uitspraak van rechtbank Haarlem van 15 februari 2005 al geoordeeld is dat het niet aannemelijk is dat hij niet over de gevraagde stukken kon beschikken. De rechtbank is het niet met eiser eens dat de stukken niet meer relevant zijn, nu het bedrijf sinds 2013 failliet is. Wanneer het door tijdsverloop niet meer mogelijk is om bepaalde stukken te overleggen, komt dat voor rekening en risico van eiser.
Conclusie
10. Het beroep is ongegrond. Eiser krijgt dus geen gelijk.
11. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.C. Langendoen, rechter, in aanwezigheid van mr. M.L. Pijpers, griffier, op 16 november 2018.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep (de Raad). Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de Raad worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Raad van 14 januari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1).
2.Zie de uitspraak van de Raad van 14 januari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1).