4.3Het oordeel van de rechtbank
Daadstrafrecht
Het Nederlands strafrecht gaat uit van een zogenaamd “daadstrafrecht” en niet van een “intentiestrafrecht”. Dat wil zeggen dat het alleen strafbaar is als je iets doet en het dus niet strafbaar is als je iets alleen maar zou willen of van plan bent. Er zijn grofweg drie redenen waarom de wetgever die keuze voor het “daadstrafrecht” heeft gemaakt. De eerste reden is dat voordat iemand strafbaar handelt er nog geen “kwaad” is geschied; er is nog geen schade is toegebracht. Dan is strafrechtelijk optreden niet nodig. De tweede reden is dat men vrij is om te handelen en te denken wat men wil zolang men geen inbreuk maakt op de vrijheid van een ander. Een intentie zonder daad maakt geen inbreuk op de vrijheid van een ander. De derde reden is dat niet iedere intentie daadwerkelijk wordt uitgevoerd. Iemand kan immers ook nog van mening veranderen en zijn plan toch niet uitvoeren. Het recht richt zich daarom alleen op extern controleerbare feiten en die moeten strafbaar zijn wil een straf kunnen volgen.
Poging
Als een delict nog niet is voltooid, kan toch sprake zijn van strafbaar handelen. Bijvoorbeeld als sprake is van een strafbare poging een delict te plegen. Om tot een bewezenverklaring van een poging te komen moet verdachte een gedraging of gedragingen hebben verricht die naar haar uiterlijke verschijningsvorm moeten worden beschouwd als te zijn gericht op de voltooiing van het voorgenomen misdrijf, zo heeft de Hoge Raad in onder andere in het Cito-arrest geoordeeld. Met andere woorden: er moet sprake zijn van een begin van uitvoering van het voorgenomen misdrijf..
Artikel 385a Sr bepaalt dat kaping inhoudt het in de macht van de dader brengen of houden of van de route doen afwijken van het luchtvaartuig door geweld, bedreiging met geweld of vreesaanjaging. Een strafbare poging tot kaping vereist daarom dat er een begin van uitvoering is gemaakt met het in de macht brengen of van de route doen afwijken van de helikopter. De uitvoeringshandelingen moeten betrekking hebben op de kaping en dus niet op de voorbereiding daarvan of het vluchten na afloop.
Het plan van verdachten was om de helikopter (al dan niet met geweld) te kapen op de locatie van de tussenlanding in Weert. Op die plaats stond een BMW geparkeerd, met daarin onder meer verdachte. Hij zou de helikopter na de overname besturen. In deze BMW was een tas met wapens en munitie, kraaienpoten, kabelbinders, tape, autobanden, touwen met karabijnhaken, benzine en vuurwerk aanwezig. De inzittenden hebben de auto niet verlaten. De auto is weggereden op het moment dat de helikopter met daarin politieagenten in Weert arriveerde.
Op het moment dat [medeverdachte 1] op Kempen Airport in Budel werd aangehouden was men nog niet begonnen met het kapen van de helikopter. De helikopter met daarin politieagenten is zonder [medeverdachte 1] opgestegen in Budel en naar Weert gevlogen. De helikopter is daar niet geland. De verdachten in de BMW in Weert hebben de auto niet verlaten. Men stond weliswaar in de startblokken, maar heeft geen begin gemaakt met de overname van de helikopter. De rechtbank ziet overeenkomsten tussen onderhavige zaak en de situatie die in het zogeheten ‘GWK-arrest’aan de orde was.
Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat nog geen sprake was van een begin van uitvoering waardoor verdachte van het primair tenlastegelegde onder feit 1 wordt vrijgesproken.
Verdachte wordt om dezelfde reden ook van feit 2 vrijgesproken. De verdachten zijn namelijk evenmin begonnen met de bevrijding van [gevangene] uit de PI in [plaats] . De bevrijding zou pas na de kaping van de helikopter plaatsvinden. Er zijn geen uitvoeringshandelingen gepleegd met betrekking tot de beoogde bevrijding van [gevangene] .
Voorbereiding
In 1994 is de voorbereiding van ernstige delicten strafbaar gesteld. De wetgever vond het onwenselijk dat gevallen waarin nog geen sprake was van een strafbare poging, onbestraft bleven. In de praktijk bleek het soms te gevaarlijk om te wachten tot verdachten een begin van uitvoering met hun plan hadden gemaakt en de politie moest zaken vroegtijdig ‘stuk maken’. Er kon dan geen adequate vervolging plaatsvinden en men vreesde dat een stukgemaakte zaak als een soort generale repetitie zou kunnen dienen. Met de strafbaarstelling van voorbereiding van ernstige misdrijven is het mogelijk gemaakt om in een eerder stadium strafrechtelijk in te grijpen.
Artikel 46 Sr luidt, voor zover hier van belang:
Voorbereiding van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld is strafbaar, wanneer de dader opzettelijk voorwerpen, stoffen, informatiedragers, ruimten of vervoermiddelen bestemd tot het begaan van dat misdrijf verwerft of voorhanden heeft.
De in artikel 46 Sr opgenomen voorbereidingshandelingen (verwerven, vervaardigen, voorhanden hebben etc.) en voorbereidingsmiddelen (voorwerpen, stoffen, informatiedragers, ruimten en vervoermiddelen) zijn limitatief opgesomd en vormen een beperking van de strafbaarstelling. De strafbaarstelling wordt daarnaast ingeperkt door het vereiste dat de voorbereidingsmiddelen (dat kunnen immers ook heel alledaagse voorwerpen zijn)bestemd zijntot het begaan van eenernstig, nader bepaald misdrijfwaar een gevangenisstraf van acht jaar of meer voor kan worden opgelegd. Met de term ‘dat misdrijf’ in de zinsnede ‘bestemd tot het begaan van dat misdrijf’ wordt gedoeld op het misdrijf dat is voorbereid, en dus niet op de voorbereiding zelf. (Zie bijvoorbeeld HR 12 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1956,NJ2013/133, waarin werd geoordeeld dat een telefoon waarmee verdachten gesprekken voerden over een uit te voeren overval, niet kon worden aangemerkt als een voorwerp dat bestemd was tot het begaan van die overval. De telefoon werd gebruikt bij de voorbereiding van de overval, maar zou geen rol van betekenis hebben bij het uitvoeren van de overval). Voor een bewezenverklaring van het plegen van voorbereidingshandelingen als bedoeld in artikel 46 Sr is dus vereist dat moet worden bewezen dat de voorbereidingsmiddelen ‘bestemd zijn tot het begaan van een dergelijk misdrijf’. Krachtens geldende jurisprudentie is daarbij van belang dat deze voorbereidingsmiddelen afzonderlijk dan wel gezamenlijk naar hun uiterlijke verschijningsvorm dienstig konden zijn voor het misdadige doel dat verdachte voor ogen stond (HR 20 februari 2007, LJN AZ0213). Uit deze rechtspraak volgt dat drie criteria maatgevend zijn om te bepalen of een voorwerp bestemd is tot het begaan van het beoogde misdrijf: de uiterlijke verschijningsvorm van de voorbereidingsmiddelen (1), het gebruik daarvan (2) en het misdadige doel (3) dat de verdachte met het gebruik voor ogen had.
Aan verdachte is (onder feit 1 subsidiair) – samengevat – tenlastegelegd dat hij opzettelijk tezamen en in vereniging met anderen (een) mobiele telefoon(s), simkaart(en), auto’s, hotelkamer(s), e-mailberichten betreffende de huurovereenkomst met Helicentre Lelystad, (onderdelen van) vuurwapen(s) en/of munitie, kraaienpoten, touw, autobanden, vuurpijlen of brandbare stoffen heeft verworven of voorhanden heeft gehad en dat die voorbereidingsmiddelen
bestemd waren tot het begaan van het kapen van een helikopter.
De rechtbank stelt voorop dat uit het dossier voldoende is gebleken dat een helikopter is gehuurd die vervolgens door verdachten zou worden gekaapt om daarmee een gevangene uit de PI te kunnen bevrijden. Het misdadige doel (3) dat de verdachten voor ogen stond, is dus duidelijk. Om de helikopter te kunnen kapen zijn voorbereidingen getroffen. Er is een helikopter gehuurd, de locatie van de tussenlanding in Weert is uitgezocht, er is een piloot geregeld die over de te vliegen route werd geïnstrueerd en er waren wapens aanwezig in de BMW in Weert om bij de kaping te gebruiken.
Toch is de rechtbank van oordeel dat het merendeel van de in de tenlastelegging genoemde voorbereidingsmiddelen (met uitzondering van de wapens en munitie die aanwezig waren in de BMW in Weert), niet waren bestemd tot het begaan van het kapen van een helikopter. Deze voorbereidingsmiddelen (telefoons, simkaarten, auto’s, hotelkamers, e-mailberichten betreffende de huurovereenkomst met Helicentre Lelystad, kraaienpoten, touw, autobanden, vuurpijlen en brandbare stoffen) zouden namelijk geen rol van betekenis spelen bij het daadwerkelijke kapen van de helikopter.
De telefoons en simkaarten werden weliswaar veelvuldig gebruikt om met elkaar te overleggen over het voorgenomen plan, maar daarmee waren deze telefoons slechts dienstig bij de voorbereiding zelf en niet bestemd om het misdrijf mee te plegen. De telefoons zouden geen rol spelen bij het feitelijk overnemen van de helikopter. Ook de e-mailwisseling met het Helicentre over het huren van een helikopter en de hotelkamers die mogelijk zijn gebruikt om met elkaar het plan door te spreken, speelden uitsluitend een rol in de voorbereiding van de kaping maar niet bij de kaping zelf.
Met de voertuigen zijn verdachten naar Budel, Weert en Roermond gereden en konden zij na afloop vluchten. In het geval van een achtervolging door de politie zouden kraaienpoten de vlucht kunnen vergemakkelijken en met de benzine en vuurpijlen worden voertuigen nog al eens in brand gestoken om sporen uit te wissen. De auto’s, kraaienpoten, vuurpijlen en brandbare stoffen zouden in het plan van verdachten een rol hebben gespeeld bij de vlucht, maar niet bij het kapen van de helikopter.
Het touw en de autobanden die zich in de BMW in Weert bevonden, waren bedoeld om te worden gebruikt bij de bevrijding van de gevangene en dus niet bij de kaping van de helikopter.
Het spreekt voor zich dat wapens en munitie naar hun uiterlijke verschijningsvorm en gebruik wel bestemd kunnen zijn tot het begaan van het onder feit 1 subsidiair tenlastegelegde feit, maar dat geldt alleen voor de wapens en munitie die aanwezig waren in de BMW in Weert. Op die plek zou immers de tussenlanding en kaping plaatsvinden. De wapens (en wapenonderdelen) die elders aanwezig waren (in de woning aan de [adres] die als uitvalsbasis diende, in de Audi in Roermond , in de Opel Astra in Amsterdam) zouden namelijk, gezien hun locatie, niet worden ingezet bij of gebruikt worden voor het kapen van de helikopter.
Dat betekent dat de rechtbank alleen de wapens en munitie die in de BMW in Weert aanwezig waren, als voorbereidingsmiddel voor het kapen van de helikopter aanmerkt.
Derhalve dringt zich de vraag op of verdachte op de hoogte was van de wapens die zich in de BMW in Weert bevonden en of hij wist van het misdadige plan om een helikopter met geweld te kapen. De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend. Zij overweegt daartoe als volgt.
Verdachte is als inzittende van de BMW aangehouden en hij heeft bekend in de BMW in Weert te hebben gezeten in afwachting van de helikopter. Verdachte was, naar eigen zeggen, op de hoogte van het plan om een gevangene uit de PI te bevrijden met behulp van een helikopter die door hem zou moeten worden bestuurd. Dit plan zou met hem zijn besproken toen hij in Nederland aankwam en met onder andere de ‘ [naam] ’ in een café heeft gezeten. Volgens verdachte is niet met hem besproken dat ten behoeve van die bevrijding eerst een helikopter moest worden gekaapt. Blijkens het verhoor van verdachte was hij er echter wel van op de hoogte dat de oorspronkelijke piloot plaats moest maken voor hem en die piloot daarom mogelijk zou worden vastgepakt. Verder zou de ‘ [naam] ’ tijdens één van de voorbesprekingen tegen verdachte hebben gezegd dat het de bedoeling was dat hij mee zou gaan in de helikopter en dat hij dan ook bewapend zou zijn met een AK-47. Daarnaast zou tegen verdachte zijn gezegd dat als er problemen zouden ontstaan bij de PI, er zou worden geschoten. Verdachte heeft daarnaast op enig moment bij één van de medeverdachten daadwerkelijk een wapen gezien.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat kan worden bewezen dat verdachte in voorwaardelijke zin opzet (en dus ook wetenschap) heeft gehad van het plan om een helikopter te kapen en dat dit met enig geweld gepaard zou gaan. Verdachte wist dat er iemand uit de gevangenis moest worden bevrijd, er zijn uitlatingen gedaan over wapens en het gebruik daarvan en verdachte heeft op enig moment bij één van de medeverdachten een wapen gezien. Verdachte heeft daaruit kunnen en moeten opmaken dat een gewelddadig plan werd beraamd. Verdachte heeft samen met medeverdachten in de BMW in Weert gezeten in afwachting van de door hem te besturen helikopter. Gelet op alle voornoemde feiten en omstandigheden had hij er ernstig rekening mee moeten houden dat zijn mededaders wapens bij zich zouden hebben. Verdachte wist voorts dat er een andere piloot aanwezig zou zijn die uit de cockpit verwijderd moest worden. Bij een gehuurde helikopter zou hiervan uiteraard geen sprake zijn. Dat verdachte niets wist van het plan om de helikopter te kapen is in de ogen van de rechtbank dus niet aannemelijk geworden. Daarnaast bepaalt artikel 385a Sr dat ook van kaping sprake is als de dader het luchtvaartuig doet afwijken van de geplande route. Verdachte wist dat hij een gevangene uit de PI moest bevrijden en dat hij de helikopter dus van de geplande route zou doen afwijken. Ook om deze reden slaagt het verweer niet.
Verdachte wordt dus op grond van de bewijsmiddelen die in bijlage II zijn opgenomen, veroordeeld voor het onder feit 1 subsidiair tenlastegelegde (het voorbereiden van een kaping), waarbij hij de rol van medepleger heeft vervuld aangezien hij een significante en wezenlijke bijdrage heeft geleverd bij dit feit.
Zonder verdachte had het plan namelijk niet kunnen worden uitgevoerd. Verdachte is naar Nederland gereisd en was bereid te helpen iemand uit de gevangenis te bevrijden. Hij heeft deelgenomen aan voorbesprekingen. Verdachte heeft samen met zes medeverdachten verbleven in het Blue Collar hotel in Eindhoven. Op 11 oktober 2017 nam hij plaats in de BMW die op de locatie stond waar de helikopter, al dan niet met geweld, in de machtssfeer van verdachte zou worden gebracht. Hieruit blijkt dat verdachte voorafgaand aan en tijdens het geplande delict een actieve rol heeft gehad.
Het scenario van verdachte dat hij onder druk werd gezet, zich eigenlijk wilde terugtrekken maar dat dit niet werd toegestaan, is op grond van het dossier niet aannemelijk geworden.
De verdediging heeft naar voren gebracht dat verdachte het type helikopter dat hij moest bevliegen niet
konbesturen omdat hij daar de vereiste ervaring niet voor had. Wat daar ook van zij, voor het beoordelen van de vraag of sprake is van een strafbare voorbereidingshandeling in de zin van artikel 46 Sr, is niet relevant of het door verdachten beoogde misdrijf kon worden voltooid. Het verweer kan om die reden niet slagen.
Feit 3
De rechtbank is van oordeel dat niet kan worden bewezen dat verdachte de wapens en munitie die in de Audi en in de woning aan de [adres] aanwezig zijn geweest (al dan niet in vereniging met anderen) voorhanden heeft gehad. Het dossier bevat onvoldoende gegevens die verdachte rechtstreeks verbindt aan de tenlastegelegde wapens, in de zin dat hij zich bewust was van de aanwezigheid van de wapens en daarover kon beschikken. Dit maakt dat hij hiervan wordt vrijgesproken.
Dit is anders voor wat betreft de wapens, wapenonderdelen en munitie in een tas die tijdens de vlucht voor de politie uit de BMW zijn gegooid en op 13 november 2017 in de berm aan de Koenraadtweg in Maarheeze is aangetroffen. Verdachte was inzittende van die BMW. Verdachte heeft verklaard, en dat wordt bevestigd door een observatie van de politie, dat de bijrijder van de BMW de tas tijdens de vlucht voor de politie uit het raam gooide. In het licht van hetgeen hiervoor is overwogen over zijn wetenschap van wapens ten behoeve van het misdadige plan, is niet van belang vast te stellen dat hij de wapens in de tas daadwerkelijk heeft gezien. Immers heeft verdachte door de uitlatingen die aan hem waren gedaan over de aanwezigheid van wapens en het mogelijk schieten bij de PI, moeten beseffen dat de tussenlanding in Weert het enige moment was waarop de wapens de helikopter in konden worden gebracht om meegenomen te worden naar die PI. De wapens konden dus alleen maar uit de BMW komen waar verdachte in zat en dat heeft verdachte zich moeten realiseren.
Op grond van het voorgaande en de bewijsmiddelen die in bijlage II zijn opgenomen, is de rechtbank dus van oordeel dat verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad op het voorhanden hebben van de inhoud van de tas, te meer nu de samenwerking tussen verdachte en zijn mededaders, zoals hiervoor overwogen, zodanig nauw en bewust is geweest dat sprake is van medeplegen. De rechtbank merkt op dat het bezit van de revolver die ook in deze tas zat, niet aan verdachte is tenlastegelegd. Omdat de rechtbank gebonden is aan de tekst van de tenlastelegging, kan zij verdachte niet voor het bezit van dit wapen veroordelen.
Feit 4
De rechtbank zal verdachte vrijspreken van de heling van de drie auto’s omdat niet kan worden vastgesteld dat verdachte op het moment van het voorhanden krijgen of verwerven van die auto’s wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat deze auto’s afkomstig waren van enig misdrijf. Geen van de verdachten is in verband te brengen met de diefstal van deze auto’s, er was geen braakschade, de auto’s waren voorzien van kentekenplaten en verdachten beschikten over de sleutels. Daarnaast werden door verdachten ook huurauto’s gebruikt en het was voor verdachte daarom niet goed mogelijk om te weten of auto’s gehuurd of gestolen waren. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan zou kunnen worden vastgesteld dat verdachte wist of moest vermoeden dat de auto’s gestolen waren, is niet gebleken.