17.3Voor zover [eiser] heeft bedoeld dat het algemeen bestuur de last had moeten opheffen, wijst de rechtbank op artikel 5:34, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Daarin staat dat het bestuursorgaan de last onder omstandigheden op verzoek van de overtreder kan opheffen. [eiser] heeft zo’n verzoek nog niet gedaan. Op de zitting hebben partijen besproken dat hij zo’n verzoek zal doen en dat het algemeen bestuur dan zal beoordelen of de last kan worden opgeheven.
18. Ten slotte is de rechtbank niet gebleken dat handhavend optreden in deze zaak onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen. Dat betekent dat het algemeen bestuur bevoegd was om aan [eiser] een last onder dwangsom op te leggen. Tegen de hoogte van de opgelegde dwangsom heeft [eiser] geen beroepsgronden aangevoerd. De rechtbank is ook overigens niet gebleken dat de hoogte van de dwangsom onevenredig hoog is ten opzichte van de opbrengsten die [eiser] met de oude wijze van verhuur van de woonboot kon verdienen.
19. [eiser] heeft op de zitting nog aangevoerd dat de last onduidelijk was, omdat daarin staat dat het hotelmatig gebruik moet worden gestaakt. Er staat niet dat het gebruik als b&b moet worden gestaakt of moet voldoen aan de voorwaarden voor een b&b. De rechtbank volgt dit betoog niet. In de motivering van het primaire besluit heeft het algemeen bestuur beschreven dat niet aan de voorwaarden voor een b&b wordt voldaan. Ook staat daarin expliciet dat meer dan 40% van de woonboot wordt gebruikt als b&b en dat er meer dan vier personen aanwezig waren. Het moet dus voor [eiser] en [naam 1] voldoende duidelijk zijn geweest wat de overtreding was en wat zij moesten doen om deze te beëindigen. De rechtbank ziet zich hierin gesteund door de verklaring van [eiser] tijdens de zitting dat hij de huur van [naam 2] en [naam 3] na het primaire besluit heeft opgezegd, dat [naam 1] nu in het voorste gedeelte van de woonboot is gaan wonen en dat zij de stuurhut nu als b&b exploiteert.
20. Het beroep is ongegrond.
Proceskosten en griffierecht
21. [eiser] had aangevoerd dat verweerder, na in gebreke te zijn gesteld, niet tijdig op zijn bezwaarschrift had beslist. Op de zitting heeft het algemeen bestuur toegezegd dat het met een apart besluit een dwangsom wegens niet-tijdig beslissen aan hem zal toekennen en dat het de proceskosten van [eiser] in beroep zal vergoeden. Vervolgens heeft [eiser] deze beroepsgrond ingetrokken.
22. De rechtbank ziet in het voorgaande aanleiding het algemeen bestuur te veroordelen in de proceskosten die [eiser] redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1)
23. De rechtbank ziet in het voorgaande aanleiding te bepalen dat het algemeen bestuur ook het griffierecht aan [eiser] moet vergoeden.
Beslissing
- verklaart het beroep ongegrond;
- draagt het algemeen bestuur op het betaalde griffierecht van € 168,- aan [eiser] te vergoeden;
- veroordeelt het algemeen bestuur in de proceskosten van [eiser] tot een bedrag van € 1.002,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Schaberg, voorzitter, en mr. E.J. Otten en
mr. N. Saanen, leden,in aanwezigheid van mr. M. Vogel-Frishert, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 februari 2018.
Afschrift verzonden aan partijen op: