ECLI:NL:RBAMS:2018:7433

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
19 oktober 2018
Publicatiedatum
18 oktober 2018
Zaaknummer
AWB - 18 _ 3207
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlaging bijstandsuitkering op grond van schending arbeidsverplichtingen onder de Participatiewet

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 19 oktober 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die een bijstandsuitkering ontvangt op grond van de Participatiewet, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam. De zaak betreft de verlaging van de bijstandsuitkering van de eiser met 100% gedurende twee maanden, uitgesmeerd over drie maanden, wegens schending van de arbeidsverplichting. De eiser had zijn arbeidsverplichtingen niet nagekomen door niet op zijn eerste werkdag als taxichauffeur te verschijnen, zonder dit vooraf te melden. Dit leidde tot een primaire beslissing van de gemeente op 16 november 2017, die door de eiser werd bestreden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gemeente terecht heeft gehandeld, aangezien de eiser niet kon aantonen dat er dringende redenen waren om van de maatregel af te zien. De rechtbank oordeelde dat de beroepsgronden van de eiser niet slagen, en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak benadrukt dat het instellen van bezwaar en beroep de werking van een besluit niet schorst, en dat recidive van invloed kan zijn op de hoogte en duur van de op te leggen maatregel. De rechtbank concludeert dat de eiser geen gelijk krijgt en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 18/3207

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 oktober 2018 in de zaak tussen

[eiser] , te Amsterdam, eiser

(gemachtigde: mr. A.L.M. Vreeswijk),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,verweerder
(gemachtigde: mr. C.J. Telting).

Procesverloop

Bij besluit van 16 november 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de bijstandsuitkering van eiser over twee maanden per 1 december 2017 met 100% verlaagd (uitgesmeerd over drie maanden) wegens schending van de arbeidsverplichting.
Bij besluit van 20 maart 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 september 2018. Eiser is niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Procesverloop
1.1.
Eiser ontvangt een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (PW).
1.2.
Bij besluit van 13 april 2017 heeft verweerder de bijstandsuitkering van eiser per
1 mei 2017 verlaagd met 100% gedurende één maand. Verweerder heeft deze maatregel uitgesmeerd over drie maanden. Verweerder heeft aan deze maatregel ten grondslag gelegd dat eiser zijn arbeidsverplichtingen niet is nagekomen door tijdens een sollicitatiebijeenkomst gedrag te vertonen dat het verkrijgen van een baan heeft belemmerd. Dit besluit heeft aanleiding gegeven tot een bezwaar- en beroepsprocedure. Het beroep van eiser is door de rechtbank ongegrond verklaard bij uitspraak van 8 februari 2018. Eiser heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
1.3.
In oktober 2017 heeft eiser een baan gekregen als taxichauffeur. Verweerder achtte dit werk passend voor eiser. Om de kans van slagen te vergroten zou eiser van zijn werkgever een bus meekrijgen naar huis. Eiser is zonder bericht niet verschenen op zijn eerste werkdag. Hij heeft nadien geen contact opgenomen met de werkgever of met zijn jobhunter. De klantmanager van eiser heeft hem vervolgens uitgenodigd voor een verweergesprek. Eiser heeft in dit gesprek aangegeven dat hij niet is verschenen op zijn eerste werkdag, omdat hij geen vervoer had. Dit is voor verweerder aanleiding geweest de uitkering over twee maanden per 1 december 2017 met 100% te verlagen.
1.4.
Bij het primaire besluit heeft verweerder de bijstandsuitkering van eiser per 1 december 2017 verlaagd met 100% gedurende twee maanden, uitgesmeerd over drie maanden. Verweerder legt hier aan ten grondslag dat eiser wederom zijn arbeidsverplichtingen heeft geschonden. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd.
Beroepsgronden van eiser
2. Eiser voert aan dat verweerder bij het nemen van het bestreden besluit niet heeft kunnen uitgaan van recidive, omdat er nog een hoger beroepsprocedure loopt over het besluit waarin de eerste maatregel is opgelegd. Voorts voert eiser aan dat de verweten gedraging hem niet ten volle verweten kan worden en dat de hoogte van de maatregel ten onrechte op het gehanteerde percentage is vastgesteld
Oordeel van de rechtbank
3.1.
Uit artikel 7 van de Maatregelverordening Participatiewet (de Maatregelverordening) volgt dat de vraag of sprake is van recidive van invloed is op de hoogte en duur van de op te leggen maatregel. Bij het niet nakomen van een wettelijke verplichting als genoemd in artikel 18, vierde lid, van de PW binnen een jaar na het nemen van een besluit waarbij een maatregel wordt opgelegd, verlaagt verweerder de bijstand met 100% gedurende twee maanden op grond van artikel 7, eerste lid onder c, van de Maatregelverordening. Uit artikel 7, tweede lid, van de Maatregelverordening volgt dat het bij het opleggen van de nieuwe maatregel niet om schending van dezelfde verplichting hoeft te gaan.
3.2.
Het instellen van bezwaar en beroep schorst de werking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd niet. Ook het instellen van hoger beroep heeft geen schorsende werking. Aangezien er ook geen voorlopige voorziening is getroffen inhoudende de schorsing van de eerste maatregel, kon verweerder bij het nemen van het bestreden besluit uitgaan van recidive. [1] De beroepsgrond van eiser slaagt niet.
3.3.
De rechtbank begrijpt de tweede beroepsgrond aldus dat eiser zich op het standpunt stelt dat er dringende redenen of andere omstandigheden aan de orde zijn op grond waarvan verweerder geheel of deels van het opleggen van de maatregel had moeten afzien. Eiser heeft dit standpunt echter op geen enkele wijze nader onderbouwd. De rechtbank volgt verweerder in het standpunt dat eiser ten volle kan worden verweten dat hij zonder bericht vooraf of achteraf niet op zijn werk is verschenen. De enkele omstandigheid dat eiser, zoals hij stelt, geen vervoer had, maakt niet dat hem geen of minder verwijt kan worden gemaakt. Overigens was eiser terzake van een mogelijk vervoersprobleem al tegemoet gekomen door het aanbod van de werkgever om hem een bus mee naar huis te geven om de kans van slagen in het werk te vergroten. Nu ook voor het overige niet is gebleken van het op grond van bijzondere omstandigheden bestaan van dringende redenen die van invloed zijn op de hoogte van de maatregel, kan ook deze beroepsgrond niet slagen.
Conclusie
4. Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat eiser geen gelijk krijgt.
Voor een proceskostenveroordeling of een vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.F. de Lemos Benvindo, rechter, in aanwezigheid van mr. A.R. Vlierhuis, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 oktober 2018.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 12 september 2017, te raadplegen op www.rechtspraak.nl onder nummer ECLI:NL:CRVB:2017:3676.