ECLI:NL:RBAMS:2018:7430

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
18 oktober 2018
Publicatiedatum
18 oktober 2018
Zaaknummer
13/650240-13 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel door handel in hennep met matiging van betalingsverplichting

Op 18 oktober 2018 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een ontnemingszaak tegen een veroordeelde die wederrechtelijk verkregen voordeel had behaald door handel in hennep. De rechtbank heeft vastgesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel bijna 50.000 euro bedraagt, maar heeft de betalingsverplichting gematigd tot 10.000 euro. De officier van justitie, mr. F.E.A. Duyvendak, had een vordering ingediend om het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel vast te stellen. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie beoordeeld en vastgesteld dat de veroordeelde, geboren in 1992, op 27 maart 2013 opzettelijk 302 gram hennep aanwezig had in Amsterdam. De rechtbank heeft ook rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde, waaronder een verstandelijke beperking en een verslaving aan alcohol, en de lange tijd die verstreken was sinds de feiten. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het onrechtvaardig zou zijn om de veroordeelde het volledige bedrag te laten betalen, gezien zijn situatie en de tijdsverloop sinds de feiten. Uiteindelijk is de verplichting tot betaling vastgesteld op 10.000 euro, waarbij de rechtbank ook de overschrijding van de redelijke termijn in overweging heeft genomen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Parketnummer: 13/650240-13 (ontneming)
Datum uitspraak: 18 oktober 2018
VONNIS
Vonnis van de meervoudige kamer van de rechtbank Amsterdam, op vordering van de officier van justitie als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak, behorende bij de strafzaak met parketnummer 13/650240-13, tegen:
[veroordeelde], hierna te noemen [veroordeelde] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1992,
ingeschreven in de Basisadministratie Personen op het [adres 1] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

1.1.
De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van de vordering van de officier van justitie en het onderzoek op de terechtzitting van 4 oktober 2018.
1.2.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. F.E.A. Duyvendak, en van wat de (gemachtigde) raadsman van [veroordeelde] , mr. L.M.A. Schwartz, naar voren heeft gebracht.

2.De ontnemingsvordering

2.1.
De vordering van de officier van justitie van 12 september 2018 strekt tot het vaststellen van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat en het aan [veroordeelde] opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat van dat geschatte voordeel tot een bedrag van € 49.026,02.
2.2.
Ter zitting heeft de officier van justitie zijn vordering gewijzigd in die zin dat in verband met de overschrijding van de redelijke termijn het te ontnemen wederrechtelijk voordeel wordt gesteld op een bedrag € 44.000,00.
2.3.
De rechtbank verstaat de vordering, gezien de stukken waarop zij berust en waarnaar zij verwijst, aldus dat deze feiten betreft soortgelijk aan een feit waarvoor [veroordeelde] in de onderliggende strafzaak is veroordeeld.

3.Grondslag van de vordering

3.1.
[veroordeelde] is bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 18 oktober 2018 veroordeeld ter zake van: opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 van de Opiumwet gegeven verbod.
3.2.
De bewezenverklaring houdt in dat [veroordeelde] op 27 maart 2013 te Amsterdam in een woning gelegen aan het [adres 2] te Amsterdam opzettelijk 302 gram hennep aanwezig heeft gehad.

4.Het wederrechtelijk verkregen voordeel

4.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [veroordeelde] voordeel behaald door middel van het plegen van soortgelijke feiten waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door [veroordeelde] zijn begaan. Het betreft hier de verkoop van hoeveelheden hennep van telkens minder dan 30 gram in de periode van 28 maart 2011 tot en met 1 juli 2014, welke feiten even zovele overtredingen opleveren.
4.2.
De rechtbank merkt op dat de officier van justitie niet-ontvankelijk is verklaard ter zake van de vervolging van [veroordeelde] voor het verkopen van hennep in de periode van 1 maart 2013 tot en met 28 maart 2013 omdat die overtredingen inmiddels zijn verjaard, maar dat dit niet aan ontneming van het door die strafbare feiten verkregen wederrechtelijk verkregen voordeel in de weg hoeft te staan (HR 7 juli 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI2307 - NJ 2009/ 422 met annotatie van [naam 1] ).
4.3.
De rechtbank schat het voordeel dat [veroordeelde] heeft behaald door middel van het plegen van die soortgelijke feiten op een bedrag van € 49.026,02. Zij grondt haar oordeel op de feiten en omstandigheden die in het proces-verbaal betreffende de berekening wederrechtelijk verkregen voordeel van 4 februari 2016 met nummer 2014019087, opgemaakt door [naam 2] en [naam 3] , beiden brigadier bij de Nationale Politie, Eenheid Amsterdam, zijn vervat en ontleent aan de inhoud daarvan tevens de schatting van bedoeld voordeel. Het proces-verbaal waarin staat hoe het wederrechtelijk verkregen voordeel is berekend, is (exclusief de bijlagen) als bijlage aan dit vonnis gehecht. De berekening geldt als hier ingevoegd. De rechtbank neemt de conclusie van het proces-verbaal over.
4.4.
De verdediging heeft aangevoerd dat de berekening onder meer is gebaseerd op de vele telefoongesprekken die [veroordeelde] gedurende een maand heeft gevoerd, maar dat niet alle telefoongesprekken onmiskenbaar betrekking op het daadwerkelijk verkopen van softdrugs. In het proces-verbaal betreffende de berekening wederrechtelijk verkregen voordeel staat dat in de periode van 22 januari 2014 tot en met 22 februari 2014 ten aanzien van het telefoonnummer dat bij [veroordeelde] in gebruik was in totaal 2204 gesprekken zijn geregistreerd en dat ten aanzien van 325 van die gesprekken kan worden gezegd dat daaruit met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid blijkt dat [veroordeelde] een deal sluit voor de verkoop van hennep. De berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel is gebaseerd op die 325 gesprekken.
4.5.
De verdediging heeft naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende tegen de conclusie van het proces-verbaal betreffende de berekening wederrechtelijk verkregen voordeel ingebracht en in zoverre acht de rechtbank het verweer ongegrond. Dit betekent dat het verweer van de verdediging in zoverre geen verdere bespreking behoeft en dat de rechtbank zal volstaan met de opgave van het proces-verbaal betreffende de berekening wederrechtelijk verkregen voordeel als bewijsmiddel alsmede met de inhoud daarvan, zoals hiervoor is weergegeven, en zal beslissen als volgt.

5.De verplichting tot betaling

5.1.
De vraag is of [veroordeelde] moet worden verplicht het bedrag dat de rechtbank als wederrechtelijk verkregen voordeel heeft vastgesteld helemaal te betalen. In beginsel geldt dat de betalingsverplichting gelijk is aan het bedrag dat de rechtbank als wederrechtelijk verkregen voordeel heeft vastgesteld. In deze zaak zou dat betekenen dat [veroordeelde] € 49.026,02 zou moeten betalen. De raadsman heeft opgemerkt dat hij hoopt dat [veroordeelde] in zijn werkzame leven ooit een dergelijk bedrag gaat verdienen. Ondanks dat de rechtbank van oordeel is dat [veroordeelde] wederrechtelijk € 49.026,02 voordeel heeft verkregen, zal zij hem niet verplichten dat gehele bedrag te betalen. De rechtbank is van oordeel dat dit niet rechtvaardig zou zijn. Zij ziet in de persoon van [veroordeelde] en in de omstandigheid dat het begin van de periode waarin [veroordeelde] wederrechtelijk verkregen voordeel heeft verkregen meer dan zeven jaar geleden was, aanleiding gebruik te maken van haar bevoegdheid de betalingsverplichting te matigen. De rechtbank laat daarbij ook meewegen dat het proces-verbaal betreffende de berekening wederrechtelijk verkregen voordeel al op 4 februari 2016 was afgerond terwijl de officier van justitie de ontnemingsvordering pas op 12 september 2018 aanhangig heeft gemaakt. Het is volstrekt onduidelijk waarom het allemaal zolang heeft moeten duren.
5.2.
In een rapport van Stichting Amsta van begin april 2013 staat dat [veroordeelde] een jongen met een verstandelijke beperking is die bovendien een grote achterstand op sociaal- en emotioneel ontwikkelingsniveau heeft. Zijn emotionele ontwikkeling was destijds te vergelijken met die van een vijfjarige. [veroordeelde] is hierdoor in combinatie met zijn verstandelijk beperking niet in staat om adequate plannen te maken voor de (nabije) toekomst. Hij leeft voornamelijk in het nu. Hij heeft moeite met vooruit kijken, overzicht houden en een haalbare planning maken.
5.3.
In het reclasseringsrapport van 11 september 2018 dat in een andere strafzaak over [veroordeelde] is opgemaakt, staat onder meer dat uit het dossier zorgelijke, complexe problematiek blijkt: [veroordeelde] is licht verstandelijk beperkt (LVB) en gebruikt overmatig alcohol. Hij heeft drie kinderen, een dochter van vijf jaar oud en twee zonen van respectievelijk vier en twee jaar oud. Hij zegt te zijn afgekeurd voor werk, vermoedelijk krijgt hij een Wajong-uitkering. Het is onduidelijk of er sprake is van een dagbesteding. Hij is afgelopen zomer overgeplaatst naar een begeleidwonenlocatie van [naam woonlocatie] te Zaandam, een organisatie die onder meer aan jongvolwassenen met een licht verstandelijke beperking een stevige basis voor actieve deelname aan de maatschappij en ondersteuning bij hun persoonlijke ontwikkeling met een gerichte opleiding, begeleiding en behandeling bij werken en wonen biedt. De reclassering merkt in haar rapport verder op dat de LVB-problematiek en verslaving van [veroordeelde] in ieder geval nu aan een werkstraf in de weg staan.
5.4.
Het geld dat [veroordeelde] wederrechtelijk met zijn handel in hennep heeft verdiend, is, gelet op zijn verslaving, naar alle waarschijnlijkheid al in rook opgegaan. Er zijn geen aanwijzingen dat hij momenteel in luxe leeft. Hoewel [veroordeelde] wel in staat is geweest een softdrugshandel op te zetten, zal hij gezien zijn beperkte vermogens de nodige moeite hebben om op legale wijze in zijn levensonderhoud en dat van zijn kinderen te kunnen voorzien.
5.5.
Alle belangen afwegend is de rechtbank van oordeel dat zowel aan de zaak als aan [veroordeelde] recht wordt gedaan als [veroordeelde] € 10.000,00 moet betalen.
5.6.
Zowel de officier van justitie als de raadsman heeft betoogd dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden is overschreden en dat deze overschrijding moet leiden tot vermindering van het vast te stellen ontnemingsbedrag. De officier van justitie heeft gevorderd dat € 5.000,00 wordt afgetrokken van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel en dat [veroordeelde] wordt verplicht
5.7.
De rechtbank is van oordeel, daargelaten de vraag of inderdaad sprake is van overschrijding van de redelijke termijn, de overschrijding al voldoende is gecompenseerd door matiging van de in de strafzaak aan de veroordeelde opgelegde straf wegens schending van de redelijke termijn.

6.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e (oud) van het Wetboek van Strafrecht.
7. Beslissing
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Stelt vast als wederrechtelijk verkregen voordeel een bedrag van € 49.026,02.
Legt op aan
[veroordeelde]de verplichting tot betaling van
€ 10.000,00 (tienduizend euro) aan de Staat.
Dit vonnis is gewezen door
mr. K.A. Brunner, voorzitter,
mrs. P.P.C.M. Waarts en M.T.C. de Vries, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M. Cordia, griffier
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 18 oktober 2018.