ECLI:NL:RBAMS:2018:7379

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
12 oktober 2018
Publicatiedatum
17 oktober 2018
Zaaknummer
13/845505-11 (Promis)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beleggingsfraude met levensverzekeringen en contraverzekeringen

In deze zaak heeft de rechtbank Amsterdam op 12 oktober 2018 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een 55-jarige man, die werd beschuldigd van betrokkenheid bij grootschalige beleggingsfraude. De verdachte, die als advocaat werkzaam was, kreeg een gevangenisstraf van 12 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, opgelegd. De zaak draaide om de verkoop van investeringsproducten die waren gekoppeld aan levensverzekeringen, waarbij de verdachte en zijn medeverdachten onjuiste informatie verschaften over de betrouwbaarheid van de contraverzekeraar, PCI. De rechtbank oordeelde dat de verdachte participanten had misleid door te stellen dat de contraverzekeraar haar risico's had herverzekerd bij gerenommeerde verzekeringsmaatschappijen, wat niet het geval bleek te zijn. De rechtbank concludeerde dat de verdachte, samen met zijn medeverdachten, opzettelijk onjuiste mededelingen had gedaan om participanten te bewegen tot het investeren in de producten. De rechtbank sprak de verdachte vrij van enkele andere tenlastegelegde feiten, waaronder deelname aan een criminele organisatie en verduistering, en oordeelde dat zijn rol in de zaak minder omvangrijk was dan die van zijn medeverdachten. De rechtbank hield rekening met de overschrijding van de redelijke termijn in de strafzaak en de gevolgen die de zaak voor de verdachte had gehad, waaronder het verlies van zijn advocatenpraktijk.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/845505-11 (Promis)
Datum uitspraak: 12 oktober 2018
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres [adres] [woonplaats] ,
domicilie kiezende ten kantore van [naam] op het adres [adres 1] , [plaats] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen op 19 juni 2013, 10 maart en 3 juli 2017 (regiezittingen) en 18, 19, 21, 22 en 29 juni, 2, 3, 9 en 12 juli (zittingsdagen inhoudelijke behandeling) en 28 september 2018 (sluitingszitting).
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officieren van justitie mrs. M.J. Dontje en C.F. van Drumpt (hierna gezamenlijk: de officier van justitie), en van wat verdachte en zijn raadslieden, mrs. D.V.A. Brouwer en N. Smeets, naar voren hebben gebracht.
Tijdens de inhoudelijke behandeling was verdachte aanwezig op de zittingsdagen van 18 en 19 juni 2018. Op de overige zittingsdagen is verdachte door één of beide raadslieden vertegenwoordigd.
De strafzaak tegen verdachte is gelijktijdig behandeld met de strafzaken tegen [medeverdachte 1] (hierna: [medeverdachte 1] ) (13/845507-10), [medeverdachte 2] (13/845501-11) en [medeverdachte 3] (13/845502-11), en de rechtbank doet in alle zaken gelijktijdig uitspraak.

2.Tenlastelegging

2.1.
Tenlastelegging
Verdachte wordt ervan beschuldigd dat hij gefraudeerd heeft met betrekking tot de investeringsproducten die [medeverdachte 1] aanbood. Verdachte was daarbij als advocaat van [medeverdachte 1] betrokken. Deze fraudeverdenking is samengevat ten laste gelegd als:
Feit 1primair: medeplegen van opzettelijk gebruik maken van valse geschriften;
subsidiair: medeplegen van feitelijk leidinggeven aan HRM Lawyers B.V. (hierna: HRM [1] ) bij het medeplegen van opzettelijk gebruik maken van valse geschriften;
Feit 2A) medeplegen van valsheid in geschrift; en/of
B) medeplegen van feitelijk leidinggeven aan HRM bij het medeplegen van valsheid in geschrift;
Feit 3A) primair: medeplegen van oplichting;
subsidiair: medeplichtigheid tot het medeplegen van oplichting; en/of
B) primair: medeplegen van verduistering;
subsidiair: medeplichtigheid tot het medeplegen van verduistering;
Feit 4medeplegen van gewoontewitwassen;
Feit 5deelnemen aan een criminele organisatie.
De ten laste gelegde periode is telkens 1 januari 2007 tot en met 27 september 2011, met uitzondering van feit 2A, waarbij de ten laste gelegde periode is 1 januari 2007 tot en met 8 februari 2010.
De tenlastelegging is op de zittingen van 19 juni 2013 en 10 maart 2017 gewijzigd. De volledige tekst van de uiteindelijke tenlastelegging is opgenomen in de bijlage bij dit vonnis. Die bijlage hoort bij dit vonnis en maakt hiervan deel uit.
2.2.
Een korte schets van de zaak
Het onderzoek in deze strafzaak richt zich op fraude rondom investeringsproducten van [medeverdachte 1] . Vanaf begin 2007 bood [medeverdachte 1] investeringsproducten aan met betrekking tot
life settlements(door de verzekerde verkochte aanspraken op Amerikaanse levensverzekeringen [2] ). Een participant ontving in ruil voor zijn inleg een recht op een deel van de uitkering van de levensverzekering van een derde, waarin hij samen met anderen investeerde.
Een risico bij dit soort investeringsproducten is dat de verzekerde langer blijft leven dan op basis van de levensverwachting werd verwacht, zodat de uitkering langer uitblijft dan verwacht én de levensverzekeringspremie langer moet worden betaald dan verwacht. De kern van de producten van [medeverdachte 1] , en daarmee haar
unique selling point, was dat zij dit risico voor de participanten had afgedekt. [medeverdachte 1] bood producten aan met een beperkte looptijd (meestal drie tot vijf jaar) en als de verzekerde aan het eind van die looptijd niet was overleden, zou een contraverzekeraar [3] de waarde van de levensverzekering uitkeren aan de participanten. Het recht op uitkering van de levensverzekering zou daarmee overgaan naar de contraverzekeraar. Volgens [medeverdachte 1] was het risico dat de contraverzekeraar op zich nam herverzekerd bij een poule van gerenommeerde verzekeringsmaatschappijen. [4]
De investeringsproducten van [medeverdachte 1] : CLSF- en BGIF-fondsen [5]
[medeverdachte 1] bood twee soorten investeringsproducten aan, maar steeds was sprake van een levensverzekering en een contraverzekering. In de CLSF [6] -fondsen kregen de participanten hun rendement in één keer uitbetaald: of als de verzekerde overleed voor het einde van de looptijd of als de contraverzekeraar zou uitkeren bij het einde van de looptijd. Het rendement werd behaald, doordat de uitkering door de levens- dan wel contraverzekering hoger was dan de oorspronkelijke gezamenlijke inleg van de participanten in een levensverzekeringspolis, vermeerderd met extra premiekosten om deze polis in stand te houden. De premie voor de contraverzekeraar was inbegrepen in de oorspronkelijke inleg. Doordat het product een vastgestelde uiterste uitkeringsdatum had, kon [medeverdachte 1] minimale rendementen garanderen. Het gegarandeerde rendement bedroeg meestal zo’n 12 tot 13% op jaarbasis van de inleg in het fonds.
In de BGIF [7] -fondsen werd het rendement gedurende de looptijd van het product uitbetaald. De inleg in een BGIF-fonds was gelijk aan het aandeel in de uitkering van de levensverzekering of de contraverzekering van dat fonds. Vanuit de inleg werden de premies voor de levensverzekering, de premie voor de contraverzekering en de rendementsuitkeringen aan de participanten van 8% op jaarbasis betaald. Het terugbetalen van de inleg van de participanten gebeurde vanuit de uitkering van de levensverzekering of de contraverzekering.
Winst voor aanbieders, Watershed
De winst voor de aanbieders van het product zat in de marge die werd gemaakt tussen de prijs waarvoor een levensverzekering werd aangekocht en de prijs waarvoor hij aan een fonds, c.q. de participanten in een fonds werd verkocht. Het ging om forse winstmarges. De winst werd niet rechtstreeks behaald binnen de vennootschap [medeverdachte 1] , maar in eerste instantie in Watershed LLC, een vennootschap naar het recht van de Seychellen, gevestigd in Dubai. Watershed kocht de levensverzekeringspolissen in en [medeverdachte 1] zorgde als verkooporganisatie ervoor dat er participanten waren die in deze polissen investeerden. Tussen Watershed en [medeverdachte 1] is een winstdelingsovereenkomst op papier gezet, op basis waarvan Watershed recht had op 60% van de winst en [medeverdachte 1] op 40%. Tot 20 november 2009 waren [verdachte] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] op papier de (uiteindelijk) begunstigden van Watershed. Na die tijd was alleen [medeverdachte 3] dat.
De luxegoederen waaraan de verdachten de behaalde winsten deels hebben besteed, hebben in de media (veel) aandacht gekregen. Die goederen (onder andere huizen, boten, auto’s, een vliegtuig en een helikopter) spreken ook tot de verbeelding. Het staat de verdachten echter vrij om hun winsten te besteden zoals zij dat zelf willen, zolang die winst niet door middel van strafbare feiten is behaald. Het gaat er dus niet om hoe verdachten hun geld hebben besteed, maar hoe zij hun geld hebben verdiend. Pas wanneer het geld door middel van strafbare feiten is verdiend, worden ook de bestedingen strafrechtelijk relevant.
Vievestment-polissen (LSF-fondsen)
Tot slot spelen ook de LSF [8] -fondsen een rol in deze strafzaak. Dit waren geen investeringsproducten van [medeverdachte 1] , maar van Vievestment. Vievestment bood in de periode 2004 tot 2006 producten aan met betrekking tot levensverzekeringen, inclusief een contraverzekering. De structuur van het product is vergelijkbaar met de structuur van de CLSF-fondsen. De verdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] zijn betrokken geweest bij Vievestment. De LSF-fondsen spelen een rol in deze strafzaak, omdat [medeverdachte 1] deze fondsen in 2008 heeft ‘geadopteerd’ en het beheer en de afwikkeling van de fondsen op zich heeft genomen. Later zal blijken dat de afwikkeling van met name twee LSF-fondsen (die met betrekking tot de [naam polis] - en de [naam 1] -polis) relevant is voor de beoordeling van deze strafzaak.
Globaal beeld van het dossier
Op basis van het dossier gaat de rechtbank ervan uit dat ten behoeve van de investeringsproducten van [medeverdachte 1] sprake is geweest van het aanschaffen van levensverzekeringen, het afsluiten van en betalen premie voor contraverzekeringen bij Provident Capital Indemnity Ltd. (hierna: PCI), het betalen van premies voor de aangeschafte levensverzekeringen en, in het geval van BGIF-fondsen, het uitbetalen van de rendementen van 8%. Daarmee zijn de inleggelden van de participanten (in grote lijnen) besteed aan de doelen die zijn voorgespiegeld aan de participanten. Dat maakt dat in dit geval sprake is van een ongebruikelijke verdenking van beleggingsfraude. In eerdere bekende beleggingsfraudezaken, zoals Palm Invest en Easy Life, was het juist een kernelement dat op grote schaal gelden anders besteed waren dan was afgesproken met participanten.
Dit is in elk geval het beeld tot 18 januari 2011. Op die dag werd [naam president] (hierna: [naam president] ),
presidentvan PCI, aangehouden in verband met grootschalige fraude. Vanaf dat moment was op grote schaal, bij de verdachten en (potentiële) participanten, bekend dat de bij PCI afgesloten contraverzekeringen niet gedekt waren door herverzekeraars en dat haar eigen kapitaal onvoldoende was voor het nakomen van haar verplichtingen. Na het bekend worden van de aanhouding van [naam president] zijn er dan ook geen nieuwe participaties uitgegeven door [medeverdachte 1] .
Dé kernvraag in deze zaak is of de verdachten ook vóór de aanhouding van [naam president] al wisten dat de contraverzekeringen bij PCI in feite niets waard waren. Voordat de rechtbank zich kan richten op een inhoudelijke beoordeling van deze zaak, moeten eerst enkele formeel-juridische punten besproken worden. Die hebben te maken met de precieze manier waarop de aanklacht tegen verdachte is verwoord.

3.Geldigheid van de dagvaarding

3.1.
Het verweer van de verdediging
De verdediging voert aan dat de omschrijving van de beschuldigingen op onderdelen niet voldoet aan de wettelijke vereisten. Dat brengt mee dat de dagvaarding ten aanzien van die onderdelen nietig moet worden verklaard. Het gaat de verdediging daarbij (steeds) om de volgende zinsneden:
Feit 3A

een (groot) aantal, althans een of meer perso(o)n(en) (vermeld in bijlage D‐2317, dossierpagina 11186 e.v.), verder (ook) te noemen 'participant (en)’”;

en/of overigens”;
De verdediging wijst ten aanzien van de zinsnede onder i op de zogenaamde kinderporno-rechtspraak van de Hoge Raad, die inhoudt dat als sprake is van een grotere hoeveelheid afbeeldingen de tenlastelegging bij voorkeur beperkt moet blijven tot een gering aantal representatieve afbeeldingen, zonder verwijzingen naar een groter geheel. Als een bewezenverklaring volgt, kan bij de straftoemeting rekening gehouden worden met het grootschalige karakter.
De verdediging wijst er ook op dat ten aanzien van zinsnede i het overzicht in D-2317 1.005 participanten omvat en dat onduidelijk is van welke oplichtingsmiddelen ten aanzien van die participanten gebruik zou zijn gemaakt volgens de tenlastelegging.
De verdediging leidt uit een toelichting, die het Openbaar Ministerie in het kader van een wijziging tenlastelegging heeft gegeven, af dat de tenlastelegging ook volgens het Openbaar Ministerie zo gelezen moet worden dat die alleen ziet op de tien voorbeelden die in de tenlastelegging zijn uitgewerkt.
Tot slot voert de verdediging ten aanzien van de zinsnede onder ii aan dat deze onvoldoende feitelijk of bepaald is.
3.2.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat tenlastelegging duidelijk is en dat er geen reden is de dagvaarding nietig te verklaren. De officier van justitie voert daarbij het volgende aan.
De kinderporno-rechtspraak van de Hoge Raad geeft richtlijnen voor specifieke problematiek in die zaken, waarbij elke afbeelding op zichzelf moet worden omschreven in de tenlastelegging, terwijl die verschillende afbeeldingen onderling geen overeenkomsten hoeven te hebben. Bij grootschalige seriële beleggingsfraude, zoals in deze zaak, doet die problematiek zich niet voor, omdat dan bij uitstek sprake is van een en dezelfde voorstelling van zaken die steeds terugkeert.
De zinsnede ‘en overigens’ ziet op de verschillende manieren waarop verdachten onwaarheden hebben verkondigd, waarvan enkele voorbeelden in de tenlastelegging zijn uitgewerkt.
3.3.
Het oordeel van de rechtbank
In de zaken tegen de medeverdachten is ook verweer gevoerd ten aanzien van de geldigheid van de dagvaarding ten aanzien van feit 1. De rechtbank ziet aanleiding om deze verweren ook in de zaak tegen verdachte te bespreken. In het verlengde van het verweer met betrekking tot feit 1, zal de rechtbank ambtshalve de vergelijkbare zinsneden in de tenlastelegging van de feiten 2A en 2B bespreken. Dit betekent dat de rechtbank naast de aangevoerde punten van de verdediging, ook in zal gaan op de geldigheid van de volgende zinsneden:
Feit 1

een groot aantal … waaronder”;
Feit 2A en 2B
“waaronder”.
Het verweer komt ten aanzien van alle zinsneden in de kern op hetzelfde neer. Door de opgenomen zinsneden wordt het bereik van de tenlastelegging ruimer dan alleen de uitgewerkte voorbeelden of opgesomde mogelijkheden. Dat roept de vraag op over welke geschriften (onder iii en iv), welke participanten (onder i) of welke contactmogelijkheden (onder ii) de tenlastelegging gaat. Dat moet duidelijk zijn, omdat verdachte moet weten waartegen hij zich moet verdedigen.
Zinsneden ii, iii en iv
Ten aanzien van de zinsneden ii, iii en iv bevat de tenlastelegging op geen enkele manier een inkadering of inperking. Daardoor is onduidelijk wat met het opnemen van deze zinsneden onder het bereik van de tenlastelegging wordt gebracht.
Ten aanzien van zinsnede iii bevat de tenlastelegging in het bijzonder geen verwijzing naar een opsomming van alle participatieovereenkomsten, addenda bij participatieovereenkomsten en versies van brochures waarvan de tenlastelegging stelt dat die vals zouden zijn. Ten aanzien van zinsnede iv bevat de tenlastelegging geen verwijzing naar de LOC’s waarvan de tenlastelegging stelt dat die vals zouden zijn.
Ten aanzien van zinsnede ii heeft de officier van justitie in reactie op het verweer van de verdediging een opsomming gegeven van mogelijkheden die onder de zinsnede ‘en/of overigens’ zouden kunnen vallen. Die door de officier van justitie gegeven opsomming was uitdrukkelijk niet uitputtend bedoeld. Ook na deze toelichting is dus nog steeds niet duidelijk wat allemaal onder het bereik van deze zinsnede zou kunnen vallen. Overigens vallen de mogelijkheden die de officier van justitie opsomde wat de rechtbank betreft ook al onder de wel uitdrukkelijk in de tenlastelegging opgenomen categorieën ‘verkoopgesprekken’ of ‘reclame-uitingen’.
Dit betekent dat de tenlastelegging ten aanzien van de zinsneden ii, iii en iv onvoldoende duidelijk is. Ten aanzien van die zinsneden wordt de dagvaarding nietig verklaard. Dit betekent concreet dat de volgende zinsneden telkens nietig worden verklaard:
  • feit 1: ‘
  • feit 2A en 2B: ‘
  • feit 3A: ‘
Zinsnede i
Ten aanzien van zinsnede i bevat de tenlastelegging wel een inkadering of inperking. Daarnaast is de tekst van de tenlastelegging duidelijk dat die betrekking heeft op alle participanten die genoemd worden in D-2317.
In de tenlastelegging wordt verwezen naar een bijlage, te weten D‑2317. Dit document betreft een samengesteld bestand uit de administratie van [medeverdachte 1] , waarin van de klanten van [medeverdachte 1] onder meer is opgenomen wanneer en hoeveel er betaald is voor de verschillende fondsen. Door de verwijzing naar D-2317 is duidelijk dat de tenlastelegging betrekking heeft op alle participanten die in dit document zijn opgenomen. Volgens AH‑28 gaat het om 1.005 participanten. De verwijzing naar D-2317 maakt dat de omvang van de tenlastelegging weliswaar ruim is, maar wel voldoende duidelijk begrensd.
De rechtbank ziet in de door de verdediging aangehaalde brief van 6 mei 2013 van toenmalig zaaksofficier van justitie mr. Pouw en de opmerkingen van het Openbaar Ministerie op de regiezitting van 19 juni 2013 geen beoogde inperking van de tenlastelegging voor wat betreft het aantal slachtoffers van oplichting. Het uitwerken van tien casussen in de tenlastelegging en het als getuige/aangever horen van 46 participanten moet wat de rechtbank betreft gezien worden als een poging om de zaak praktisch hanteerbaar te houden. In de uitlatingen van het Openbaar Ministerie klinkt ook door dat de relevante vraag wat het Openbaar Ministerie betreft met name is, of blijkt dat sprake is van een groot aantal slachtoffers, en niet zozeer wat het exacte aantal slachtoffers is.
De rechtbank heeft op de regiezitting van 19 juni 2013 een eerder verzoek om de dagvaarding op dit punt nietig te verklaren afgewezen. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat zij het denkbaar acht “
dat bij een eventuele bewezenverklaring, in het kader van de strafmaat, enkele tientallen al voldoende is om van een groot aantal te spreken. Vervolgens acht de rechtbank het niet van belang of om het enkele tientallen of om 1005 gevallen gaat.”Die opmerking ziet op de vraag wanneer sprake is van ‘een groot aantal’, en niet op de vraag of de tenlastelegging betrekking heeft op alle participanten uit D-2317.
De opmerkingen van het Openbaar Ministerie en de rechtbank uit 2013 geven dan ook geen aanleiding voor de verdediging om uit te gaan van een tenlastelegging met een beperktere reikwijdte dan dat die alle 1.005 participanten van D-2317 omvat.
Tot slot merkt de rechtbank op dat de rechtspraak van de Hoge Raad ten aanzien van tenlasteleggingen in kinderpornozaken ziet op een specifiek strafbaar feit met een eigen problematiek. En zelfs in die zaken zijn de uitgangspunten van de Hoge Raad slechts een aanbevolen werkwijze. De rechtbank ziet in die rechtspraak dus geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen.
3.4.
Voorwaardelijk verzoek
De rechtbank is tot de conclusie gekomen dat de tenlastelegging ten aanzien van de oplichting en de verduistering betrekking heeft op alle 1.005 participanten die staan vermeld in D‑2317. Daarmee is voldaan aan de voorwaarde van het voorwaardelijk verzoek van de verdediging om alle participanten, die nog niet als getuige zijn gehoord, alsnog als getuige te horen.
De rechtbank wijst dit verzoek af.
In het onderzoek is al een groot aantal participanten als getuige gehoord. Uit de correspondentie van de rechter-commissaris komt naar voren dat geprobeerd is om een representatieve selectie van participanten te horen en dat de verdediging in de gelegenheid is gesteld om invloed uit te oefenen op die selectie. Door de verdediging is niet aangevoerd dat de selectie van participanten, die nu door de FIOD en de rechter-commissaris is gehoord, geen representatieve selectie van alle participanten betreft. Tegen die achtergrond is het verzoek om alle resterende getuigen te horen onvoldoende onderbouwd.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Standpunten
4.1.1
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie vindt bewezen dat verdachte samen met zijn medeverdachten de ten laste gelegde feiten heeft gepleegd. Van meet af aan zijn zij bezig geweest met het oplichten van participanten. Daarbij hebben zij gebruik gemaakt van valse geschriften en geopereerd vanuit een criminele organisatie. Verdachte heeft volgens de officier van justitie aan die organisatie deelgenomen tot november 2010, het moment waarop hij definitief het vertrouwen in PCI verloor. Daarnaast heeft verdachte (als feitelijk leidinggever van zijn advocatenkantoor) valse
letters of comfort(hierna: LOC’s) opgesteld.
Ten aanzien van de witwasverdenking vraagt de officier van justitie op onderdelen vrijspraak. De ‘sub a’-verdenking is alleen bewezen ten aanzien van de $ 10 miljoen die met de zogenaamde [naam polis] -polis gemoeid is geweest. Ten aanzien van de gezamenlijke uitgaven is bewezen dat verdachte bij enkele uitgaven betrokken is geweest. Daarnaast zijn de ten laste gelegde individuele uitgaven bewezen. De onderdelen van het witwassen die bewezen zijn, zijn volgens de officier van justitie onvoldoende om aan te nemen dat verdachte van witwassen een gewoonte heeft gemaakt.
4.1.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging vindt dat bewezen kan worden dat [verdachte] de LOC ten aanzien van het [naam polis] -fonds vals heeft opgemaakt. De overige onderdelen van de tenlastelegging zijn niet bewezen, zodat verdachte verder moet worden vrijgesproken.
De verdediging heeft in dit kader ten aanzien van het gebruik maken van valse geschriften (feit 1) het volgende aangevoerd. De in de tenlastelegging opgenomen geschriften hebben geen bewijsbestemming, dus daarom kan ook het gebruik maken van valse geschriften niet worden bewezen. Daarnaast is niet bewezen dat sprake is van
valsegeschriften. Tot slot is niet bewezen dat verdachte het opzet had op het gebruik maken van valse geschriften.
Met betrekking tot het opstellen van de overige LOC’s (feit 2) voert de verdediging aan dat niet is bewezen dat verdachte wist dat daarin onjuistheden zijn opgenomen.
Ten aanzien van de oplichting (feit 3A) kan niet worden bewezen dat verdachte het opzet had om de participanten op te lichten door het gebruik van de oplichtingsmiddelen. Daarnaast kan ten aanzien van een aantal in de tenlastelegging genoemde participanten niet bewezen worden dat zij door een oplichtingsmiddel zijn bewogen. Ook kan van enkele oplichtingsmiddelen niet worden vastgesteld dat participanten daardoor zijn bewogen om te participeren. Bovendien kan niet van elk oplichtingsmiddel worden vastgesteld dat sprake is van een ‘onwaarheid’.
Met betrekking tot de ten laste gelegde verduistering (feit 3B) voert de verdediging aan dat alleen het geld, dat in strijd met de afspraken is besteed, verduisterd kan worden. Op basis van het dossier kan niet vastgesteld worden dat geld, dat niet van Watershed was, in strijd met de afspraken is besteed. Voor zover daarvan wel sprake was, was bij verdachte geen opzet aanwezig, te meer omdat verdachte geen zicht had op de relevante geldstromen.
Met betrekking tot het ten laste gelegde witwassen (feit 4) voert de verdediging het volgende aan. Voor zover ten aanzien van de overige feiten vrijspraak is bepleit, kan om die reden geen sprake zijn van witwassen. Als naar aanleiding van de [naam polis] -polis mensen zijn opgelicht, is van belang dat pas vanaf 1 februari 2010 op die polis wordt uitgekeerd. Eerder dan 1 februari 2010 kan daarom geen sprake zijn van witwassen door verdachte. Uit de toelichting van de officier van justitie blijkt volgens de verdediging dat de witwasverdenking ten aanzien van verdachte is beperkt tot 20 november 2009, omdat hij vanaf dat moment niet meer een (uiteindelijk) begunstigde van Watershed was.
Ten aanzien van de deelname aan een criminele organisatie (feit 5) voert de verdediging aan dat verdachte niet wist dat de organisatie van zijn medeverdachten het oogmerk had op het plegen van misdrijven. De omstandigheid, dat verdachte eenmalig een vals geschrift heeft opgesteld voor een organisatie, maakt niet dat hij ook wist dat die organisatie het oogmerk had op het plegen van misdrijven.
4.1.3.
Korte weergave van het oordeel van de rechtbank
Dé kernvraag in deze zaak is of de verdachten ook vóór de aanhouding van [naam president] al wisten dat de contraverzekeringen bij PCI in feite niets waard waren.
De lezing van de officier van justitie komt er kort gezegd op neer dat de verdachten dat inderdaad wisten, en al vanaf het begin van de ten laste gelegde periode. De advocaten van de verschillende verdachten hebben voor elke verdachte in de kern aangevoerd dat hij dat tot het einde toe niet wist.
Voordat [medeverdachte 1] begon met het aanbieden van de investeringsproducten, was er al informatie bekend over risico’s van contraverzekeraars van levensverzekeringsproducten en over PCI in het bijzonder. Ook de verdachten waren bekend met die informatie en zij raakten steeds meer op de hoogte van negatieve publiciteit en informatie over PCI. Aan de andere kant waren zij ook bekend met meer positieve berichten over PCI, veelal direct of indirect afkomstig van PCI zelf.
Duidelijk is in elk geval dat de verdachten, ondanks de negatieve informatie, met PCI in zee zijn gegaan. In de kern zijn er dan twee scenario’s mogelijk: of de verdachten zijn met open ogen in de val van PCI gelopen (geen opzet, niet strafbaar) of de verdachten hebben het risico dat PCI uiteindelijk niet aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen op de koop toe genomen, omdat er geen alternatieven waren voor hun lucratieve levensverzekeringsproduct mét contraverzekering (wel opzet, wel strafbaar).
De rechtbank komt uiteindelijk tot de conclusie dat er in het begin, bij gebrek aan sterke aanwijzingen voor het tegendeel, sprake was van het eerste scenario, maar dat gaandeweg het beeld kantelt en dat bewezen is dat sprake was van het tweede scenario. Het kantelpunt ligt bij de [naam polis] -mail die in februari 2009 door [verdachte] , mede namens [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] , wordt verstuurd. Ten aanzien van [verdachte] is in de loop van 2010 sprake van nog een kantelpunt, waarna hij meer op afstand kwam te staan van de strafrechtelijke gedragingen.
In het vervolg van dit vonnis zal toegelicht worden welke overwegingen aan deze conclusies ten grondslag liggen en welke gevolgen dit heeft voor de bewezenverklaring.
4.2
Het oordeel van de rechtbank
4.2.1.
Inleiding
De rechtbank gaat op grond van de wettige bewijsmiddelen van de volgende feiten en omstandigheden uit. [9]
De contraverzekering is het cruciale onderdeel van de producten die [medeverdachte 1] aanbood. Door die contraverzekering kon zij producten aanbieden met een gegarandeerde uiterste looptijd, en daardoor met een gegarandeerd (minimum)rendement. Linksom of rechtsom waren deze garanties voor de participanten dé reden om te participeren in de producten van [medeverdachte 1] . Ook voor [medeverdachte 1] zelf was dit het kernelement van het product, zo blijkt bijvoorbeeld uit de samenvatting die is opgenomen in de prospectus. [10]
Achteraf is duidelijk dat die contraverzekering ook het probleem is van de [medeverdachte 1] -producten. Contraverzekeraar PCI kon of wilde niet betalen en PCI had haar verplichtingen bovendien niet herverzekerd. Dit heeft als gevolg dat de door [medeverdachte 1] gegeven garanties niet waargemaakt konden worden, wanneer de verzekerde niet voor het einde van de looptijd zou komen te overlijden.
Omdat het kernelement van het product onjuist blijkt te zijn geweest, roept dit de vraag op in hoeverre de verdachten dit wisten op het moment dat zij participanten bewogen tot hun investering. Het gaat erom in hoeverre de verdachten het opzet hadden dat de mededelingen over de contraverzekering onjuist waren. Voor de lichtste vorm van opzet, voorwaardelijk opzet, is vereist dat komt vast te staan dat een verdachte bewust de aanmerkelijke kans op een gevolg heeft aanvaard. In deze zaak betekent dit dat verdachten op de hoogte moeten zijn geweest van de aanmerkelijke kans dat hun uitlatingen over PCI onjuist waren en dit vervolgens hebben aanvaard.
4.2.2
Contraverzekeraar PCI
4.2.2.1 Periode 1: tot 6 mei 2007 (eerste investering in [medeverdachte 1] -product)
[medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] maakten al in hun Vievestment-periode kennis met PCI als contraverzekeraar. [verdachte] was op dat moment nog niet betrokken. In die periode waren er maar twee bedrijven die het langleven-risico wilden afdekken: Albatross en PCI. [11] Door [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] is voor de eerste Vievestment-polis ( [naam polis] ) onderzoek gedaan naar beide contraverzekeraars.
[naam polis] -polis
Vievestment sluit de contraverzekering voor de [naam polis] -polis uiteindelijk af bij Albatross. Deze verzekering is gedateerd op 21 december 2004 en de premie bedraagt $ 700.000,-. [medeverdachte 2] geeft op 22 december 2004 per e-mail aan dat opdracht is gegeven de betaling te voldoen na goedkeuring door [medeverdachte 3] en hemzelf. [12] De uitbetaling door Albatross zou volgens een bankgarantie gedekt zijn door de Banca di Roma. [13]
Voordat Vievestment bij Albatross uitkwam, was de aandacht gericht op PCI als contraverzekeraar. In augustus 2004 wordt aan geïnteresseerden al meegedeeld dat PCI de contraverzekeraar van Vievestment is. Zo meldt [medeverdachte 2] op 11 augustus 2004 in een e-mail aan [naam 2] , een tussenpersoon, dat PCI de contraverzekeraar is. [medeverdachte 2] stuurt deze mail dezelfde dag door naar [medeverdachte 3] . [14] Ook de potentiële participanten [naam 3] en [naam 4] krijgen van [medeverdachte 2] te horen dat PCI de contraverzekeraar is. [15]
Vervolgens wordt in september 2004 meer informatie verkregen over onder andere PCI. Zo ontvangt [medeverdachte 2] op 15 september 2004 van Dun & Bradstreet (hierna: D&B) een aanvraagformulier voor D&B-rapportages over PCI en Albatross. [16] Op een harde schijf in de woning waar [medeverdachte 2] verbleef zijn D&B-rapportages over PCI en Albatross aangetroffen. [17] Uit deze rapporten komt het volgende naar voren. Albatross heeft een A4-rating. De ‘A’ houdt in dat op basis van het eigen vermogen sprake is van een solvabiliteit van € 475.000. De ‘4’ vertegenwoordigt een hoog risico. PCI heeft een 5As-rating. De ‘5A’ vertegenwoordigt een
estimated financial strenghtvan $ 50 miljoen of meer. De ‘s’ geeft aan dat het risico niet ingeschat kan worden. [18]
Op diezelfde harde schijf worden ook drie waarschuwingen over PCI aangetroffen, die volgens de printregels alle drie op 23 september 2004 zijn uitgeprint. [19] Het eerste bericht is gedateerd op 28 oktober 1992. De SLA deelt namens de California Insurance Department mee dat haar leden PCI niet mogen ingeschakelen voor transacties in Californië; er mogen geen nieuwe of verlengingscontracten worden uitgevoerd via PCI. [20] Een tweede bericht is gedateerd op 5 oktober 1999 en omvat onder andere de mededelingen dat PCI zonder vergunning indirect actief is in Duitsland en dat het vermeende eigen vermogen van tientallen miljoenen dollars tot op heden niet is aangetoond. [21] Het derde bericht is van de Florida Departments Financial Services en geeft de status van PCI weer als ‘
unauthorized insurer’ en vermeldt dat PCI per 19 januari 1994 is uitgeschreven. [22]
Waar [medeverdachte 2] in augustus 2004 naar buiten toe nog spreekt over PCI als contraverzekeraar, wordt dit in oktober 2004 anders. Op 4 oktober 2004 stuurt [medeverdachte 2] een e-mail naar ene [naam 5] over een tekstvoorstel voor een brief waarin de naam van PCI genoemd wordt. Daarin geeft [medeverdachte 2] aan dat “
de klant niets over de herverzekeraar [hoeft] te weten. Dus zo kan het ook. [23] Blijkbaar heeft [medeverdachte 2] de tekst zo aangepast dat de naam van PCI niet meer genoemd wordt.
Op 5 oktober 2004 ontvangt [medeverdachte 2] via [naam 6] een factuur voor een contraverzekering van PCI met betrekking tot de [naam polis] -polis. De premie bedraagt $ 600.000,-. [24] Op 11 oktober 2004 mailt [naam 6] naar [medeverdachte 2] (met de aanhef ‘Beste [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] ’) waarin hij het volgende schrijft:
“PCI vroeg mij gisteren, hoe het ervoor stond. Ik heb naar aanleiding van wat [medeverdachte 3] mij heeft gezegd, hun duidelijk gemaakt, dat het doorging en dat de gelden nog steeds beschikbaar zijn. Ze zijn er natuurlijk blij mee en hopen dat het snel door kan gaan, maar helaas is hun vertrouwen in mij sterk aan het terugnemen omdat ik veel dingen heb gezegd in het verleden, maar helaas is het nog niet gebeurd door bekende omstandigheden. Ik hoop dat we snel met PCI zaken kunnen doen, aangezien als we op dit punt alsnog Albatross gaan gebruiken voor deze deal, ben ik PCI voor eens en voor altijd kwijt.” [25]
Op 14 oktober 2004 laat PCI per e-mail aan ‘ [naam 7] ’, een alias van [naam 6] , [26] weten dat het aanbod ten aanzien van de [naam polis] -polis wordt ingetrokken, omdat er niet betaald is. In de toekomst kunnen onder voorwaarden nog wel bonds worden afgesloten bij PCI. [27]
Op 15 oktober 2004 stuurt [naam 6] een bericht van [naam 8] [28] door aan [medeverdachte 2] (aanhef: ‘Dear [medeverdachte 2] and [medeverdachte 3] ’). [naam 8] geeft onder andere aan dat zij klanten heeft die zeer tevreden zijn over PCI en dat PCI een service biedt voor de investeerders die geen contraverzekeraar met een hoge rating (zoals
double A rated S&P) nodig hebben. [29]
Op 21 oktober 2004 stuurt [naam 6] (‘ [naam 7] ’) een bericht door van PCI naar aanleiding van berichten over fraude in Pakistan [30] waarbij PCI betrokken zou zijn. PCI ontkent in die reactie – kort gezegd – elke betrokkenheid bij die fraude (D-2467).
Op 4 november 2004 stuurt [naam 6] een bericht van PCI door over de herverzekering van PCI. PCI geeft aan dat herverzekeraars kunnen intekenen op een indieningsdocument ‘slip’. [medeverdachte 2] zou het indieningsdocument naar de herverzekeraars kunnen sturen met de vraag die te verifiëren. PCI geeft daarbij aan dat dit een tijdrovend proces is. Andere mogelijkheden om de dekking van herverzekeraars te controleren zijn er niet, “
if you really think it is necessary”. [31]
Zoals al is aangegeven wordt vervolgens in december 2004 een contraverzekering afgesloten bij en premie betaald aan Albatross. In 2005 wordt vervolgens verder onderzoek gedaan naar Albatross als contraverzekeraar, in het bijzonder door [naam 9] . [naam 9] geeft op 4 april 2005 aan dat er vraagtekens zijn bij de zekerheid (juridische afdwingbaarheid) van het uitbetalen door Albatross en de jaarcijfers van Albatross. Ook ontbreekt een onafhankelijke bevestiging van de garantie van Banca di Roma. [32] Op 22 juli 2005 stuurt [naam 9] een brief van Banca di Roma naar [naam 10] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] , waarin verklaard wordt dat de afgegeven bankgarantie vals is. [33] Naar aanleiding van die bevindingen is door Vievestment besloten om te stoppen met Albatross en verder te gaan met PCI. [34]
Tussenconclusie [naam polis] -polis
De rechtbank leidt uit deze gang van zaken het volgende af. Aanvankelijk waren er twee partijen die als contraverzekeraar wilden optreden: PCI en Albatross. Vievestment ging in eerste instantie aan de slag met PCI en communiceerde de naam van deze contraverzekeraar ook naar buiten toe. Vanaf september 2004 wordt kennis genomen van verschillende negatieve berichten over de betrouwbaarheid van PCI. Dit leidt in eerste instantie tot het niet meer willen noemen van de naam de contraverzekeraar. Uiteindelijk sluit Vievestment voor de [naam polis] -polis geen contraverzekering af bij PCI, maar bij Albatross.
De door Albatross in rekening gebrachte premie was hoger dan de premie die PCI in rekening zou brengen. De solvabiliteit van PCI was op basis van de D&B-rapporten bovendien hoger dan die van Albatross. Toch koos Vievestment aanvankelijk voor Albatross in plaats van PCI. Nader onderzoek naar Albatross bracht aan het licht dat Albatross niet betrouwbaar was als contraverzekeraar en dat de voorgeschotelde dekking niet bleek te bestaan. Daarom wilde Vievestment in de toekomst geen zaken meer doen met Albatross. Bij gebrek aan alternatieven is Vievestment voor de volgende polissen toch in zee gegaan met PCI als contraverzekeraar.
Overige informatie tot 6 mei 2007
Getuige [getuige 1] verklaart dat hij in 2005 op verzoek van [medeverdachte 2] heeft nagedacht over het afdekken van het langlevenrisico. In dat kader heeft hij gesproken met twee grote herverzekeraars (Munich RE en Swiss RE). [getuige 1] heeft [medeverdachte 2] zijn conclusie verteld, namelijk dat het voor [getuige 1] niet mogelijk was om te bemiddelen voor het product van [medeverdachte 2] op basis van één polis. [35] Getuige [getuige 2] verklaart dat hij in 2005 bij Vievestment langs is geweest en gesproken heeft over het product van Vievestment. [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] waren bij dat gesprek aanwezig. In dat gesprek gaf [getuige 2] aan dat het niet bestaat dat het langlevenrisico contraverzekerd zou kunnen worden: dat is volgens [getuige 2] onmogelijk omdat er onvoldoende datapunten zijn. [36]
De verdachten hebben zelf geen onderzoek laten doen naar de actuariële aspecten van het product en wat een, vanuit actuarieel perspectief, reële premie voor de contraverzekering zou moeten zijn. De FIOD heeft dat onderzoek wel laten uitvoeren. Het bedrijf Milliman heeft de door PCI in rekening gebrachte premie voor een specifiek fonds (CLSF III/IV) actuarieel beoordeeld (D‑2490). Zij komen tot de conclusie dat de berekende premie van $ 800.000,- te laag was om de risico’s die PCI liep af te dekken. Op basis van aannames, die naar eigen zeggen gebaseerd zijn op een inschatting van beschikbare kennis en rationele verwachtingen ten tijde van het afsluiten van de contraverzekering, komen zij tot de conclusie dat de premie voor de contraverzekering (minimaal) $ 1.433.000,- zou moeten zijn. Uit die rapportage blijkt niet de absolute onmogelijkheid van een contraverzekering. Wel is sprake van een (zeer) risicovol product voor de contraverzekeraar, omdat uit diezelfde rapportage ook blijkt dat de in rekening te brengen premie afhankelijk is van de bij de berekening gebruikte levensverwachting.
Op 7 september 2005 stuurt [medeverdachte 2] aan [naam 9] en [naam 10] een e-mail met informatie over PCI. [medeverdachte 2] stelt voor zo snel mogelijk contact op te nemen met PCI voor de drie polissen die ze hebben. Hij schrijft: “
Ik weet het, het is geen ABN-AMRO. Aan de andere kant als je al 10 jaar bestaat dan kun je bijna geen oplichter zijn”. [medeverdachte 2] benoemt daarbij als voordelen dat PCI niet duur is en direct na LE (
Life Expectancy; levensverwachting) uitbetaalt. Als nadeel geeft [medeverdachte 2] aan dat PCI is gevestigd op de Kaaiman-eilanden en dus moeilijk controleerbaar is. [medeverdachte 2] merkt daarbij op dat de klanten niet te horen krijgen wie PCI is, eventueel wel dat hun polis is herverzekerd. [37]
Op 12 september 2005 hebben [naam 10] en [naam 9] een e-mailwisseling, met [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] in de cc. Daaruit komt naar voren dat er nog geen oplossing is voor Albatross. [naam 10] stelt daarom voor dat [naam 9] vaart gaat maken met PCI en dat ze moeten blijven zoeken naar een nieuwe contraverzekeraar. [naam 9] vraagt aandacht voor de optie zonder contraverzekeraar: een moeilijkere, maar betere weg. [38]
[naam 11] stuurt op 14 september 2005 een e-mail naar [medeverdachte 2] met als onderwerp “PCI in the news one year ago”. [medeverdachte 2] stuurt deze mail diezelfde dag door naar [medeverdachte 3] . [naam 11] wijst op een bericht dat hij een jaar eerder tijdens zijn
due diligenceniet had gezien en dat hij gelooft dat PCI grondig moet worden onderzocht voordat er zaken mee wordt gedaan. [39] Gezien het ‘.pk’-adres gaat het vermoedelijk om de hiervoor besproken Pakistaanse fraude waar PCI op 21 oktober 2004 al op heeft gereageerd (D-2467).
In december 2005 is [naam 9] afgereisd naar de Verenigde Staten en Costa Rica om onder andere onderzoek te doen naar PCI. Het verslag van dit gesprek verstuurt hij op 11 december 2005 naar [naam 10] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] . [naam 9] merkt ten aanzien van PCI op dat de bezwaren die hij heeft, niet zijn weggenomen. Hij geeft aan dat ze het volgende moeten realiseren als ze zaken willen doen met PCI:
“PCI heeft geen rating (dus geen A+ of wat dan ook), er is enkel een rapport van Dun & Bradstreet dat aangeeft dat er voldoende solvabiliteit is;
Als investeerders vragen om de mate waarin er kapitaal is, dan weten we daarvan niets;
Als investeerders vragen om de dekking, kunnen we alleen aangeven dat PCI claimt deze te hebben, maar dat we deze niet kunnen vaststellen.”
Verder geeft hij aan dat het voor hem een duivels dilemma is. Enerzijds geven ze (PCI) strikt genomen te weinig informatie om zaken te kunnen doen, anderzijds is er in elk geval iets in Costa Rica dat tegen een scherpe prijs dekking belooft. [naam 9] wijst tot slot op een ‘groot probleem’, namelijk dat je pas na circa vijf jaar kunt vaststellen of de dekking volwaardig is. [40]
Op 6 november 2006 vaardigt de Texas Department of Insurance een zogenaamde ‘Emergency cease and desist order’ (hierna: C&D-order) uit tegen PCI. Die order wordt uitgevaardigd omdat PCI illegale verzekeringen afsluit in de staat Texas, waardoor schade zou kunnen ontstaan. [41]
Op 23 maart 2007 ontvangt [verdachte] van [naam 12] (PCI) een brief (D-2398(a)). [naam 12] geeft daarin aan dat PCI is herverzekerd bij een ‘bouquet of reinsurers’. Het gaat om met naam genoemde herverzekeraars die een “A”-rating of hoger hebben bij AM Best of Standards and Poor. De herverzekeringen hebben betrekking op 80 tot 85% van de waarde van de bonds. Op 28 maart 2007 ontvangt [verdachte] nog een brief van [naam 12] (D-2399(a)). [naam 12] geeft in deze tweede brief aan dat PCI heeft besloten om een bovenmatige capaciteit van $ 45 miljoen apart te houden ten behoeve van (hij spreekt over “CLSF”, maar de rechtbank begrijpt:) de participanten van [medeverdachte 1] voor het fiscale jaar 2007. Gedurende diezelfde periode gaat PCI akkoord met het aan [medeverdachte 1] verlenen van de exclusieve rechten voor Nederland in de categorie levensverzekeringen. Beide onderdelen zullen in juli 2007 nader beoordeeld worden.
Op 22 april 2007 stuurt [verdachte] een e-mail naar [medeverdachte 2] (en in cc naar [medeverdachte 3] ) naar aanleiding van een telefonisch overleg met [naam president] . Het onderwerp van dat gesprek was hoe het geregeld kan worden dat geïnteresseerden gaan participeren zonder dat de naam van de contraverzekeraar wordt prijsgegeven. [verdachte] geeft aan dat
“het probleem is en blijft waarschijnlijk dat het prijsgeven van de naam en het land van vestiging van de herverzekeraar van CLSF een groot risico met zich meebrengt dat potentiele Participanten vanwege die informatie afhaken.” [verdachte] wijst er verder op dat het argument van CLSF (concurrentievoorsprong) volgens hem niet opgaat, omdat CLSF exclusiviteit met PCI heeft afgesproken. [verdachte] geeft aan dat er twee opties zijn besproken, namelijk dat:
er brieven van herverzekeraars van PCI komen waarin staat dat de polis van CLSF voor 80 tot 85% is herverzekerd bij die grote maatschappijen; en
de escrow agent een vergelijkbaar onderzoek laten doen voor de aankoop van de polis van PCI als voor de aankoop van een overlijdensrisicoverzekering wordt gedaan. [42]
[medeverdachte 2] mailt in reactie op deze e-mail aan [verdachte] (en in cc aan [medeverdachte 3] ) dat hij de tussenpersoon heeft gesproken voor een polis van 40 miljoen. Die had er geen moeite mee dat hij de naam van de contraverzekeraar niet zou horen en dan lijkt voor [medeverdachte 2] optie 1 (brief van herverzekeraars) de beste optie. Met betrekking tot de exclusiviteit merkt [medeverdachte 2] op dat hij eerst nog wel een overeenkomst met PCI wil hebben. Tot slot merkt [medeverdachte 2] nog op: “
Ik denk dat we de naam van PCI moeten blijven disclosen omdat het ze in nu eenmaal een land zitten waar niet iedereen een goed gevoel bij heeft.” [43]
Vervolgens stuurt [verdachte] een e-mail naar [naam president] waarin hij vraagt of er brieven geregeld kunnen worden van herverzekeraars. [naam president] geeft aan dat hij het een goed idee vindt als de eerder verstrekte brief (vermoedelijk D-2398, zie hiervoor) aan de investeerders wordt getoond. [verdachte] laat vervolgens aan [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] weten dat dit niet opschiet en [verdachte] ziet een bijzondere rol weggelegd voor [medeverdachte 3] . [medeverdachte 2] bevestigt aan [verdachte] dat [medeverdachte 3] goed ligt bij [naam president] en mogelijk toch die brief kan krijgen. [44] Op 30 april 2007 stuurt [naam president] een e-mail naar [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] met daarin een brief die eerder aan [verdachte] is verstuurd. [medeverdachte 2] mailt in reactie daarop naar [medeverdachte 3] dat hij aanneemt dat dit niet was waar [medeverdachte 3] om gevraagd had. [medeverdachte 2] geeft aan dat ze een brief ‘MOETEN’ hebben van de herverzekeringsmaatschappij met daarin onder andere dat PCI gemachtigd is om via hen her te verzekeren. [45] Volgens de FIOD gaat het om het eerder besproken document D-2398. [46]
In een prospectus uit april 2007 wordt informatie gegeven over het CLSF-product. Hierin staat onder meer vermeld dat sprake is van een contraverzekering die uit zal keren als de overlijdensrisicoverzekering aan het einde van de looptijd niet heeft uitgekeerd. Ook staat hierin vermeld dat de contraverzekering haar verplichtingen heeft herverzekerd bij met naam genoemde herverzekeringen. [47]
Tussenconclusie overige informatie tot 6 mei 2007
De rechtbank leidt uit de hiervoor besproken informatie het volgende af. Met name in de Vievestment-periode kregen [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] negatieve informatie over PCI en argumenten om niet met PCI samen te werken. Aan het eind van deze periode is - onder meer van PCI zelf - ook informatie ontvangen die positiever was over PCI en die als argument gezien kan worden om wel met haar verder te gaan. Die informatie was wel minder sterk dan [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] en [verdachte] zouden willen. Zij zijn zich in april 2007 ook bewust van de risico’s die verbonden zijn aan het openbaar maken van de naam van hun contraverzekeraar.
De balans aan het einde van periode 1
Hiervoor is besproken welke informatie vóór 6 mei 2007 bij de verdachten bekend was geworden. Het gaat om informatie over contraverzekeringen in het algemeen en contraverzekeraar PCI in het bijzonder. De datum van 6 mei 2007 is van belang, omdat op die dag de eerste participatie in een [medeverdachte 1] -product is betaald. Op die dag is dus voor het eerst een participant ‘bewogen’ tot de afgifte van zijn inleg (D‑2317, pag. 1).
Op basis van bovenstaande informatie was sprake van een aanmerkelijk kans dat de uitlatingen van de verdachten over PCI (in het bijzonder dat PCI betrouwbaar en solvabel was) onjuist waren. Onder deze omstandigheden is dat risico namelijk een reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid. [48] Dat [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] en [verdachte] zich ook bewust waren van dit risico, blijkt wat de rechtbank betreft in het bijzonder uit de hiervoor beschreven mailwisselingen van april 2007.
Wetenschap van een aanmerkelijke kans is op zichzelf echter niet voldoende om (voorwaardelijk) opzet vast te kunnen stellen. Daarvoor is ook vereist dat de verdachte die kans heeft aanvaard. Die aanvaarding kan blijken uit de gedragingen van de verdachte en de omstandigheden waaronder die zijn verricht.
In dit geval is aan de ene kant van belang dat de verdachten, ondanks bovenomschreven risico, wel de producten in de markt hebben gezet en participanten hebben bewogen om te investeren. Daarbij hielden de verdachten bewust de naam van de contraverzekeraar geheim, waardoor het voor de participanten moeilijker werd om zelf dit risico in te schatten. Bovendien ging het om een financieel risico dat niet de verdachten, maar de participanten liepen. Het aanwezige risico heeft hen er niet van weerhouden om via deze producten veel geld te verdienen. Dat kan een aanwijzing zijn dat de verdachten het risico op de koop toe genomen hebben en het daarmee hebben aanvaard.
Aan de andere kant blijkt uit de beschikbare financiële gegevens dat de verdachten veel geld hebben uitgegeven aan het product dat zij in de markt zetten. Alleen al in 2007 is voor $ 2.455.000,- aan PCI betaald voor contraverzekeringen (D-2895). In 2007 is verder ook nog $ 4.740.000,- uitgegeven aan het inkopen van levensverzekeringen (D-2886) en $ 520.000,- aan premies van levensverzekeringen (D-2888). Deze bestedingen, in het bijzonder de premiebetalingen aan PCI, zijn een contra-indicatie dat de verdachten het bestaande risico op de koop toe namen. Deze bestedingen zijn juist een aanwijzing dat de verdachten, ondanks de aanwezige risico’s, toch vertrouwden op en geloofden in de deugdelijkheid van hun product, met de contraverzekering als kernelement.
Onder deze omstandigheden kan niet met voldoende zekerheid worden vastgesteld dat de verdachten tot dit moment de aanmerkelijke kans, dat de door hen gedane mededelingen over PCI bedrieglijk of in strijd met de waarheid waren, hebben aanvaard. Evenmin kan op basis van dit dossier worden vastgesteld dat de investeringsproducten van [medeverdachte 1] volstrekt onhaalbaar waren en dat de verdachten daarvan op de hoogte waren, zodat zij – door deze producten toch in de markt te zetten – noodzakelijkerwijs de negatieve gevolgen van de investeringen hebben gewild. Hooguit kan worden vastgesteld dat verdachten zeer onvoorzichtig zijn omgesprongen met het geld van anderen en dat ze daar veel geld mee hebben verdiend. Dit betekent echter niet dat kan worden bewezen dat zij tot dit moment participanten opzettelijk hebben misleid.
4.2.2.2. Periode 2: van 6 mei 2007 (eerste investering in [medeverdachte 1] -product) tot 1 januari 2009 ( [naam polis] -oplossing)
In de periode na 6 mei 2007 gaan de verdachten verder met het in de markt zetten van het CLSF-product en vanaf februari 2008 worden ook de eerste participaties in een BGIF-product verkocht. In de jaren 2007 en 2008 wordt in totaal voor ruim $ 66 miljoen ingelegd (D-2322).
In deze periode worden nieuwe informatiebrochures, aangeduid als prospectussen, uitgegeven, waarin informatie over de producten is opgenomen. Ook in deze nieuwe ‘prospectussen’ staat vermeld dat sprake is van een contraverzekering die uit zal keren als de levensverzekering aan het einde van de looptijd niet heeft uitgekeerd. Wederom wordt verwezen naar gerenommeerde herverzekeraars van de contraverzekeraar. [49]
In de tweede helft van 2007 en in 2008 komt nieuwe informatie beschikbaar over de betrouwbaarheid en solvabiliteit van PCI.
Zo heeft de SEC [50] , een Amerikaanse financiële toezichthouder, op 23 augustus 2007 een ‘complaint’ ingediend tegen SIS. SIS maakte eveneens gebruik van PCI als contraverzekeraar. De SEC merkt onder andere op dat PCI nooit een vergunning heeft gehad in de Verenigde Staten om verzekeringen af te sluiten en dat PCI in de staat Californië op een lijst voor niet-toegelaten verzekeringsmaatschappen staat. Tot slot wordt vermeld dat sinds 1992 Californië, Florida en Texas reguleringsmaatregelen tegen PCI hebben genomen. [51] Getuige [getuige 3] , een vermogensbeheerder die onderzoek heeft gedaan naar de investeringsproducten van [medeverdachte 1] , verklaart dat hij in juli 2010 op internet naar informatie over onder andere PCI heeft gezocht en daarbij een uitspraak van de SEC tegenkwam die op 23 augustus 2007 gepubliceerd was. Hij merkt daarbij op dat hij de informatie van internet had en dat dus in principe iedereen die zou moeten kunnen vinden. [getuige 3] vond onder andere op basis van deze informatie dat het product van [medeverdachte 1] niet klopte. [52]
Op 17 januari 2008 vaardigt de Texas State Securities Board een C&D-order uit tegen PCI. Die order werd uitgevaardigd omdat PCI niet-geregistreerde producten aanbood en geen melding maakte van de eerdere C&D-order uit 2006 (D-0854). [53]
Op 13 mei 2008 verstuurd [naam 13] , een registeraccountant (‘certified public accountant’), namens PCI een verklaring met betrekking tot de gecontroleerde jaarrekening van 2007. Daarin verklaart [naam 13] dat PCI in het gebroken boekjaar van oktober 2006 tot en met september 2007 aan verschillende herverzekeraars betalingen heeft verricht om de verplichtingen van PCI betreffende levensverzekeringspolissen en andere gerelateerde transacties te beschermen (D-2400(a)).
Op 30 mei 2008 vraagt [verdachte] per e-mail aan [naam president] om een contract of een ander bewijsstuk waaruit blijkt dat PCI haar verplichtingen voor minimaal 80% heeft herverzekerd bij vooraanstaande Europese verzekeringsmaatschappijen. [verdachte] doet dit verzoek omdat een andere advocaat in het kader van een due diligence daarom vraagt. [naam president] reageert op 2 juni 2008 door aan te geven dat de externe accountant van PCI binnen enkele dagen daarop zal terugkomen. Beide e-mails gaan ook naar [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] . [54] Vervolgens ontvangt [verdachte] op 4 juni 2008 per e-mail een brief van [naam 13] van 3 juni 2008. Hierin vermeldt [naam 13] dat zij verschillende contracten hebben op het punt waar [verdachte] interesse in heeft, maar dat zij geen verdere details kunnen verstrekken in verband met geheimhoudingsafspraken tussen PCI en haar herverzekeraars. [55]
In reactie op de e-mail van 4 juni 2008 vraagt [verdachte] op 12 juni 2008 of [naam 13] de brief van [naam 12] van 23 maart 2007 (D-2398(a)) in de context van de brief van [naam 13] van 3 juni 2008 kan bevestigen. [56] Op 16 en 18 juni 2008 worden verschillende reminders verstuurd door [verdachte] . [57] Uiteindelijk stuurt [naam 13] namens PCI op 19 juni 2008 per e-mail een brief. [naam 13] geeft aan dat de brief van [naam 12] een intern opgemaakt document betreft. Toen [naam 13] op datzelfde onderwerp een verklaring afgaf, baseerde hij zich op de boekencontrole die hij uitgevoerd heeft op de jaarrekening van PCI. Beide documenten zijn volgens [naam 13] ‘geldig’ op de betreffende data, maar van een andere orde en moeten daarom niet vergeleken worden. [58]
Ondertussen heeft [verdachte] op 13 juni 2008 van [naam 14] stukken ontvangen over een product dat [naam 14] in Amerika in de markt wil zetten. Onderdeel daarvan is een brief van 28 maart 2007 van een advocaat die voor [naam 14] een due diligence heeft uitgevoerd naar PCI. Daarin wordt vermeld dat PCI haar risico’s heeft herverzekerd bij een pool van herverzekeraars (X-0061, pag. 85-86). Een vergelijkbaar bericht ontvangen [verdachte] (18 augustus 2008) en [medeverdachte 3] (20 augustus 2008) via [naam 8] van Jesup & Lamont (X-0009, pag. 1 en 6).
Ook in 2008 blijven de verdachten veel geld besteden aan de producten die zij in de markt zetten. Zo wordt in 2008 $ 6.264.000,- aan PCI betaald voor contraverzekeringen (D-2895). In 2008 wordt daarnaast voor $ 18.202.000,- aan nieuwe levensverzekeringspolissen ingekocht (D-2886) en $ 3.552.000,- aan premies voor levensverzekeringen (D-2888).
De balans aan het einde van periode 2
De hiervoor beschreven informatie laat eenzelfde beeld zien als in periode 1. Op internet komt nieuwe informatie beschikbaar over kanttekeningen die bij PCI geplaatst kunnen worden. Aan de andere kant ontvangen de verdachten onder andere van PCI nadere informatie, die erop wijst dat PCI haar verplichtingen heeft herverzekerd.
Wanneer die informatie wordt beoordeeld tegen de achtergrond van de reeds aanwezige informatie, leidt dat tot de conclusie dat nog steeds sprake is van een aanmerkelijk kans dat de mededelingen die door de verdachten over PCI aan (potentiële) participanten worden gedaan, niet waar zijn.
De verdachten blijven echter ondertussen ook veel geld overmaken ten behoeve van de contraverzekeringen die bij PCI zijn afgesloten, en hun producten in het algemeen. Dat wijst erop dat zij nog steeds erop vertrouwen dat het goed zit met PCI. Dat maakt dat niet vastgesteld kan worden dat de verdachten eind 2008 de aanmerkelijke kans inmiddels hebben aanvaard of anderszins de participanten opzettelijk hebben misleid.
4.2.2.3. Periode 3: van 1 januari 2009 ( [naam polis] -oplossing) tot 25 maart 2010 (eerste LOC [naam 23] )
[naam polis] -oplossing
De afspraak
Het beschreven beeld tot en met 2008 begint vanaf begin 2009 te kantelen. Verdachten zijn in die periode bezig met het zoeken naar een oplossing voor de [naam polis] -polis, omdat [naam polis] nog niet is overleden. De [naam polis] -polis was de eerste polis die door Vievestment op de markt is gebracht. De contraverzekering ten behoeve van die polis was afgesloten bij Albatross. Nadat die contraverzekering was afgesloten, verdween Albatross van de aardbodem. [59] Bezoeken aan Italië leverden niets op en daarmee vervloog de hoop dat er nog iets van de betaalde premie terug zou komen. Er was al helemaal geen hoop dat Albatross aan het eind van de looptijd van het fonds de polis zou uitkeren als [naam polis] nog niet zou zijn overleden. [60] Volgens de afspraak die met Albatross was gemaakt, zouden zij uitkeren als [naam polis] op 20 december 2009 nog niet zou zijn overleden. [61]
Op 18 januari 2009 vraagt [verdachte] per e-mail aan [medeverdachte 3] (en in cc aan [medeverdachte 2] ) om met grote spoed te regelen dat alle betalingen naar de contraverzekeraar bij zijn. Hij kan “
[naam 15] natuurlijk alleen maar echt om n gunst vragen als aan alle verplichtingen richting [naam 15] is voldaan. [62]
Op 26 januari 2009 vraagt [verdachte] aan [medeverdachte 3] per e-mail (en in cc aan [medeverdachte 2] ) of hij al eens een quote heeft gevraagd met betrekking tot de [naam polis] -polis en of daarvoor een nieuwe LE nodig is. [medeverdachte 3] antwoordt diezelfde dag dat met [naam president] is besproken dat het gaat op de oude LE en dat een quote opgevraagd moet worden als ze er zijn. [63]
Op 27 januari 2009 stuurt [medeverdachte 3] een e-mail naar [naam president] (en in cc naar [medeverdachte 2] en [verdachte] ) met daarbij de stukken van de [naam polis] -polis. [naam president] reageert daarop naar [medeverdachte 3] , [medeverdachte 2] en [verdachte] . [naam president] geeft in zijn reactie een voorstel voor een contraverzekering voor de [naam polis] -polis. De polis viel aanvankelijk buiten de parameters (looptijd te kort en LE te oud). Op basis van de zienswijze van [medeverdachte 3] heeft PCI besloten daarvan af te wijken onder bijzondere voorwaarden. Uiteindelijk wordt een looptijd van 30 maanden genoemd, ingaand op het moment van betalen, en een premie van $ 825.000,-. [64]
Op 1 en 2 februari 2009 vindt er een e-mailwisseling plaats die wordt aangeduid als de ‘ [naam polis] -mail’. Ten aanzien van deze e-mailwisseling maken [verdachte] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] gebruik van hun privé-e-mailadressen: [e-mail adres] ( [verdachte] [65] ), [e-mail adres] ( [medeverdachte 2] [66] ) en [e-mail adres] ( [medeverdachte 3] [67] ). Volgens [verdachte] is de reden hiervoor dat zij hebben afgesproken om in dit geval hoogst vertrouwelijk (“highly confidential”) te communiceren. [68]
Op 1 februari 2009 mailt [verdachte] aan [naam president] (en cc aan [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] ) dat ze het volgende hebben besproken. PCI gaat twee polissen (‘bonds’) voor het [naam polis] -fonds leveren. Het eerste fonds (LSF 1) vervalt op 21 december 2009 en de afgiftedatum van de polis moet de eerste maandag van januari 2007 zijn. Het tweede fonds vervalt op 21 december 2011 en de afgiftedatum moet 21 december 2009 zijn. Vervolgens geeft [verdachte] aan wat is overeengekomen:

The first Bond will not been used. [medeverdachte 1] will raise funds as of July 2009 in order to get $ 10.000.000 out of the marketplace. This is exact the Face Value of the [naam polis] policy. This money will go in Escrow with [naam 8] . (…) When the complete Face Value is in Escrow it will be disbursed to the PCI account. PCI will then immediately and irrevocable pay the Face Value to the Trust account of [naam 8] for the LSF 1 Fund as payment for the first Bond.(…)
I hereby confirm in my position as Attorney at Law for [medeverdachte 1] and LSF 1 that both parties waiver all their rights under the First Bond. The will not make any claim whatsoever under this first Bond. This waiver is irrevocable (…)”
[verdachte] geeft verder aan dat hij een
escrow agreementzal opstellen voor deze deal, die hij omschrijft als een kasrondje (
this “cash round”). Uit die overeenkomst volgen de rechten en verplichtingen van alle partijen bij deze bijzondere ABC-transactie (
this special “ABC-deal”)
. [69]
[naam president] reageert op 1 februari 2009 op deze e-mail aan [verdachte] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] . Hij bevestigt dat hij het eens is met de voorwaarden. [naam president] geeft ook aan dat het PCI duidelijk is dat zij niet verantwoordelijk is voor het betalen van een bedrag voor de eerste polis. Verder geeft [naam president] de vervaldata aan voor de deelpremies van de tweede bond: tussen 4 februari en 4 mei 2009 moet in totaal $ 825.000,- worden betaald. [verdachte] bevestigt op 2 februari 2009 (in cc aan [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] ) in een reactie op dit e-mailbericht namens [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] dat PCI en [medeverdachte 1] overeenstemming hebben bereikt. [70]
Door [verdachte] wordt ten behoeve van het LSF 1-fonds een LOC opgesteld. In deze LOC, gedateerd 4 februari 2009, staat onder meer vermeld dat er een contraverzekering is die inhoudt dat als de levensverzekering niet op 21 december 2009 tot uitkering komt, de contraverzekeraar uiterlijk op 21 februari 2010 tot uitkering zal overgaan van de volledige waarde (face value) van $ 10.000.000,-. [71] Op 13 februari 2009 stuurt [verdachte] een e-mail naar [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] waarin hij meedeelt dat de LOC die dag naar [naam 16] is verstuurd. [72]
Op 17 december 2009 stuurt [verdachte] een e-mail aan [medeverdachte 2] en [naam 8] . Daarin geeft [verdachte] aan dat [medeverdachte 2] hem heeft meegedeeld dat de contraverzekeraar de nominale waarde van de [naam polis] -polis gaat uitkeren. [verdachte] adviseert om te zorgen voor een
papertrail, zodat zo nodig richting de AFM aangetoond kan worden dat de contraverzekeraar rechtstreeks aan de trust heeft uitgekeerd. [73]
De uitkering
Op 4 mei 2009 wordt bij de TD bank een bankrekening geopend met nummer [nummer] (hierna: [nummer] ) ten name van ‘ [naam 8] , BGI 8’ en met een beginsaldo van $ 0,00. [74] Vanaf 5 mei 2009 vinden er overboekingen plaats naar deze rekening, met name vanaf bankrekening [nummer] (hierna: [nummer] ) van de TD bank op naam van ‘ [naam 8] , Attorney-trust-account 2’. Dat is een rekening waarop participanten hun inleg betaalden. [75] Op 26 januari 2010 is het saldo op rekening [nummer] $ 11.632.578,70. [76] Op 28 januari 2010 wordt vanaf deze rekening een bedrag van $ 10 miljoen opgenomen. [77]
Op 28 januari 2010 wordt er ook een bedrag van $ 10 miljoen gestort op bankrekening [nummer] (hierna: [nummer] ) bij de TD bank op naam van ‘ [naam 8] ESC ACCT, Attorney Trust Account 3’. Op 27 januari 2010 was het saldo op deze rekening $ 0,00. Tussen 1 en 16 februari 2010 en wordt in totaal netto $ 9.691.944 uitgekeerd aan participanten en per participant worden $ 35,- transactiekosten in rekening gebracht. [78] Daarnaast is één participatie afgekocht en overgenomen door Watershed, met een netto-uitkeringswaarde van $ 305.965,-. [79] De totale netto-uitkering bedraagt daarmee $ 9.997.909,-.
Op 23 december 2009 verstuurt [medeverdachte 1] een nieuwsbrief waarin melding wordt gemaakt van de aanstaande uitkering. Vermeld wordt dat voor de tweede keer in korte tijd klanten van [medeverdachte 1] een uitkering ontvangen van de contraverzekeraar. De participanten in LSF 1 zullen hun uitkering voor eind maart 2010 hebben ontvangen. In diezelfde nieuwsbrief wordt reclame gemaakt voor de op dat moment openstaande fondsen. [80]
Op 30 december 2009 heeft [medeverdachte 2] per e-mail contact met [medeverdachte 1] -medewerker [naam 17] over de ‘Vievestmentuitkering CLS 1’ [81] . [medeverdachte 2] ontvangt van [naam 17] informatie over de belangstelling van participanten om hun uitkering te herinvesteren. [82] Op 13 januari 2010 worden brieven verstuurd aan participanten waarin [medeverdachte 1] om gegevens vraagt om de uitkering van het LSF 1-fonds te laten plaatsvinden door trustee [naam 8] . In die brieven wordt vermeld dat
“uit het laatste contact met de herverzekeraar blijkt dat de uitkering medio februari 2010 zal plaatsvinden.” [83] [naam 17] maakt in een e-mailwisseling van 13 januari 2010 aan een adviseur al melding van deze brieven die naar de participanten verstuurd zullen worden. Verder blijkt uit die e-mailwisseling dat [medeverdachte 1] bezig is participanten te laten herinvesteren en dat daarover ook contact is met een adviseur. [84]
Vijftien participanten die een uitkering hebben ontvangen van de [naam polis] -polis hebben daarna opnieuw geïnvesteerd. In totaal hebben zij voor $ 3.432.060,- geïnvesteerd. [85]
Tussenconclusie [naam polis] -oplossing
In februari 2010 hebben Vievestment-participanten een uitkering ontvangen op de [naam polis] -polis. Naar de participanten toe wordt gecommuniceerd dat de uitkering is gedaan door de contraverzekeraar. Ook in een nieuwsbrief van [medeverdachte 1] wordt vermeld dat de uitkering door de contraverzekeraar is gedaan. Vanuit [medeverdachte 1] is geprobeerd om participanten, die een uitkering ontvingen, te laten herinvesteren. Een deel van de participanten heeft dat ook gedaan.
De werkelijkheid is echter anders dan door [medeverdachte 1] is voorgespiegeld. [verdachte] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] hebben met [naam president] afgesproken dat PCI de [naam polis] -polis niet hoefde uit te betalen, maar dat [medeverdachte 1] die uitkering voor haar rekening zou nemen. De uitbetaling is ook daadwerkelijk gedaan met gelden die door [medeverdachte 1] /Watershed zijn verkregen met het verkopen van participaties in nieuwe fondsen.
Noodzakelijkerwijs wordt de door de verdachten gecreëerde valse voorstelling van zaken bekend bij de participanten die een uitkering ontvangen. Daarmee kan vanaf 1 februari 2009 (de datum van de [naam polis] -mail) vastgesteld worden dat [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] en [verdachte] bereid zijn om participanten (potentiële herinvesteerders) willens en wetens, en dus opzettelijk, voor te liegen over een uitkering door de contraverzekeraar. Weliswaar zegt het meewerken van PCI aan deze constructie niet zozeer iets over haar solvabiliteit, maar het vormt op zijn minst een duidelijke aanwijzing over haar betrouwbaarheid in algemene zin. De voornaamste reden, dat hier het beeld voor de rechtbank kantelt, is evenwel dat hier blijkt dat verdachten er alles aan willen doen om de geloofwaardigheid van hun product naar buiten toe omhoog te houden. Blijkbaar was het in stand houden van de façade van een investeringsproduct met een betrouwbare en solvabele contraverzekeraar voor de verdachten belangrijker dan dat de waarheid werd verteld aan de participanten.
[naam 1] -uitkering
Nog voordat de [naam polis] -polis daadwerkelijk wordt uitgekeerd door [medeverdachte 1] /Watershed, is er een andere polis die tot uitkering moet komen: de [naam 1] -polis (LSF V), ook een ‘geadopteerde’ Vievestment-polis. Al in de Vievestment-tijd werd er bij PCI een contraverzekering afgesloten, voor het geval de verzekerde op 28 juni 2009 nog niet was overleden. De waarde van de verzekering was $ 4.000.000,- en de premie voor de contraverzekering bedroeg $ 240.000,-. [86]
Op 31 juli 2009 mailt [naam 18] , een medewerker van [naam 8] , naar [naam president] dat ze een rekening voor hem hebben geopend onder de naam ‘Premium Reinsurance Reserve’ en dat een bedrag van $ 1.200.000,- daar naartoe is overgemaakt. [87] Het bankrekeningnummer is [nummer] (hierna: [nummer] ). [88] Het saldo op deze rekening was op 30 juli 2009 $ 0,00 en op 31 juli 2009 wordt $ 1.200.000,- overgemaakt vanaf bankrekening [nummer] (hierna: [nummer] ) onder vermelding van ‘xfer from disbursement acct’. [nummer] staat op naam van [naam 8] , Attorney trust account. [89] Dit is een bankrekening waarop participanten hun inleg overmaken. [90] Op 15 september 2009 wordt van [nummer] $ 2.800.000,- overgemaakt naar [nummer] , waarna het saldo op deze rekening $ 4.000.000,- bedraagt. Op 17 september 2009 wordt $ 4.000.000,- overgemaakt met als omschrijving ‘
atm debit wire transfer 002 233’. [91]
Door notaris [naam notaris] is een melding gedaan van veertien ongebruikelijke transacties (‘MOT-meldingen’), omdat de herkomst van de gelden niet te controleren is. Die meldingen hebben betrekking op de uitkering van een levensverzekeraar of contraverzekeraar, in verband met investeringen via Vievestment (van wie de activiteiten door [medeverdachte 1] zijn overgenomen). De gelden zijn niet rechtstreeks afkomstig van een levensverzekeraar of contraverzekeraar, maar van een onbekende Amerikaanse trust. In totaal gaat het om een bedrag van $ 3.839.551,- en de betalingen vonden plaats in de periode van 25 september tot en met 12 oktober 2009. [92] Elk van de veertien meldingen heeft betrekking op één van de participanten in het [naam 1] -fonds. Ten aanzien van één participant ( [naam 19] , uitkeringsbedrag $ 160.000,-) is geen MOT-melding gedaan. Uit e‑mailcorrespondentie blijkt dat het geld van deze uitkering bij de notaris in bewaring bleef. [93]
Op 21 september 2009 stuurt [naam 17] een e-mail aan leden van de Regio Managers vergadering, met als bijlage de notulen van de vergadering van 18 september 2009. Uit die notulen volgt dat naar aanleiding van de uitkering in LSF V een persbericht zal worden gestuurd naar alle huidige klanten, naar 15.000 journalisten (internationaal) en naar eigen persrelaties en intermediairs. [94]
Op 29 september 2009 verstuurt [medeverdachte 1] per e-mail een persbericht van 28 september 2009 aan haar klanten en relaties. In dit persbericht wordt melding gemaakt van het feit dat voor het eerst in Europa een contraverzekeraar op een levensverzekeringspolis heeft uitgekeerd. [95] Op 30 september 2009 stuurt [medeverdachte 2] een Engelse en Spaanse vertaling van het bericht door naar [naam president] . [96]
Zeven van de participanten die naar aanleiding van de [naam 1] -polis een uitkering ontvangen, hebben daarna opnieuw geïnvesteerd. In totaal is door hen voor $ 2.617.041,- ingelegd. [97]
Na de onjuiste mededeling over deze uitkering door de contraverzekeraar, ontvangt [medeverdachte 1] voor het eerst op 29 september 2009 een nieuwe betaling door een participant. [98]
Tussenconclusie [naam 1] -uitkering
Uit de hiervoor beschreven gang van zaken leidt de rechtbank het volgende af. Het geld dat gebruikt is voor de uitkering van de [naam 1] -polis is volledig afkomstig van rekeningen waarop [medeverdachte 1] -participanten hun inleg storten. Uit de overboekingen blijkt niet dat daarmee openstaande rekeningen werden betaald aan PCI; in het bijzonder blijkt niet dat sprake is van openstaande premiebetalingen. Voor de rechtbank staat daarmee vast dat uitkering op de [naam 1] -polis formeel weliswaar niet uit naam van [medeverdachte 1] /Watershed wordt betaald, maar dat die uitkering feitelijk wel door hen - uit hun opbrengsten door de betalingen van participanten in nieuwe fondsen - wordt gefinancierd.
In het kader van de [naam polis] -polis heeft de rechtbank uiteengezet dat [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] en [verdachte] vanaf 1 februari 2009 het opzet hadden op het doen van onjuiste mededelingen aan participanten door te liegen over een uitkering van de contraverzekeraar. Met betrekking tot de [naam 1] -polis is sprake van een uitkering door [medeverdachte 1] /Watershed en communicatie vanuit [medeverdachte 1] dat de contraverzekeraar heeft uitgekeerd. Een deel van de participanten heeft na de uitkering opnieuw geïnvesteerd.
Uit deze feitelijke gang van zaken leidt de rechtbank het volgende af. [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] en [verdachte] geven in het kader van de [naam 1] -polis vanaf 28 september 2009 (datum persbericht) uitvoering aan het bij hen reeds aanwezige opzet om onjuiste mededelingen te doen over contraverzekeraar PCI. Vanaf 29 september 2009 werden er nieuwe betalingen door participanten gedaan, die geacht worden mede te zijn gedaan onder invloed van deze onjuiste mededelingen.
Overige informatie in de periode van 1 januari 2009 tot 25 maart 2010
Naast de uitkeringen op de [naam 1] - en [naam polis] -polis wordt in deze periode door de verdachten ook onderzoek gedaan naar PCI en worden zij gewezen op informatie over PCI. Die informatie heeft enerzijds betrekking op PCI zelf en anderzijds op de herverzekeraars van PCI. Tot slot zijn er in deze periode relevante ontwikkelingen met betrekking tot de LOC’s die worden opgesteld.
PCI
Op 3 augustus 2009 stuurt [naam 20] een aantal documenten als bijlage in een e-mail naar [medeverdachte 2] . [99] [medeverdachte 2] stuurt die documenten dezelfde dag naar [verdachte] met de vraag of daar wat vervelends in staat. [medeverdachte 2] geeft daarbij aan dat het meeste voor hem wel bekend is en met [naam president] is besproken. [100] [medeverdachte 2] stuurt de documenten ook door naar [medeverdachte 3] . [101] Het gaat onder andere om een hiervoor al besproken C&D-order (D-0854), het bericht uit Californië uit 1992 (D-1784) en berichten over de fraude in Pakistan (D-2065). [102] Vermoedelijk wordt ook het al besproken bericht uit Florida meegestuurd (D-1785).
Op 29 september 2009 stuurt [medeverdachte 2] een e-mail naar [medeverdachte 3] met daarbij een internetpublicatie met betrekking tot SIS en vraagt [medeverdachte 3] het onderstreepte deel te lezen. [medeverdachte 2] merkt daarbij op:
Ik weet dat je er niet aan wil maar we moeten voor onszelf toch een en ander controleren”.In het onderstreepte gedeelte geeft de curator van SIS aan dat een gesprek is geweest met [naam president] . [naam president] zou geweigerd hebben de activa van PCI te bevestigen. [naam president] weigerde ook te bevestigen dat PCI de ten aanzien van SIS afgegeven polissen zou uitkeren. [naam president] stelde dat SIS de premies niet volledig had voldaan. De overtuiging van de curator was dat PCI zeer waarschijnlijk een afzetter (“a scam”) is, die naar het schijnt geen aanzienlijke activa heeft. [103] [medeverdachte 2] stuurt dit bericht ook door naar [naam president] en vraagt hem om een verklaring. Daarbij merkt [medeverdachte 2] op dat de reactie naar zijn hotmail-adres moet, en niet naar zijn [medeverdachte 1] -mailadres, omdat hij niet wil dat zijn personeel zich zorgen maakt. [104] [naam president] stuurt op 29 september 2009 een reactie waarin hij opmerkt dat geen enkele Amerikaanse autoriteit ooit iets tegen PCI heeft gehad, alleen tegen een voormalig partner van PCI, [naam voormalig partner] (D-1817(a)).
Herverzekeraars van PCI
Op 16 november 2009 stuurt [verdachte] een e-mailbericht naar [naam president] (en in cc naar [medeverdachte 2] ). [verdachte] geeft aan dat hij samen met [medeverdachte 2] op 23 november 2009 een gesprek heeft met een participant, [naam 21] , die Allen & Overy een due diligence heeft laten uitvoeren. [verdachte] vraagt aan [naam president] of een Britse advocaat een schriftelijke verklaring kan opstellen waarin die advocaat verklaart dat hij de stukken heeft bestudeerd en kan bevestigen dat PCI haar risico’s werkelijk voor 80%-85% heeft herverzekerd bij zeer goed bekendstaande, grote herverzekeringsmaatschappijen. [105] Op 23 november 2009 e-mailt [naam president] aan [verdachte] (en in cc aan [medeverdachte 2] ). In dat e-mailbericht geeft hij aan dat herverzekeraars niet de cliënten, maar de verzekeraar beschermen en dat PCI tot op heden claims altijd op een ordelijke manier heeft afgehandeld. Volgens [naam president] zou het openbaar maken van de afspraken met herverzekeraars ook leiden tot hogere premiepercentages (D-2352(a)).
Op 4 december 2009 stuurt [verdachte] een e-mailbericht aan [naam president] (en in cc aan [medeverdachte 2] ). [verdachte] geeft daarin aan dat [medeverdachte 1] verifieerbare documenten van PCI nodig heeft om vragen van de AFM voldoende te kunnen beantwoorden. [106] In aanvulling op deze mail stuurt [verdachte] op 4 december 2009 nog een e-mailbericht naar [medeverdachte 2] (en [naam 22] en [naam 23] ). [verdachte] schrijft daarin:

Quality Investments heeft er vanaf het begin af aan voor gekozen om de herverzekeraar niet openbaar te maken. De echte daadwerkelijke reden daarachter is eenvoudig. Jullie verwachten dan helemaal niets te verkopen aan participanten. De aanname daarbij is dat potentiële investeerders een slecht gevoel bij een herverzekeraar met een admnistratie in Costa Rica zouden hebben. Die commerciële keuze wekt wantrouwen!”
Verder geeft [verdachte] aan dat de bal bij PCI ligt en dat zij met gegevens over de brug moeten komen. Hij en [naam 23] geven [medeverdachte 1] in overweging om met PCI te stoppen als zij niet over de brug komen. Tot slot merkt [verdachte] op dat zijn kantoor al lange tijd geen LOC meer heeft gemaakt en dat zij dat voorlopig opschorten, in elk geval totdat PCI de benodigde informatie heeft aangeleverd. [107]
Op 7 december 2009 stuurt [naam 24] , medewerker van PCI, een e-mailbericht aan [naam 23] en in cc aan onder andere [medeverdachte 2] , [verdachte] en [medeverdachte 3] (D-2360(a)). [naam 24] legt uit dat PCI bij voorkeur claims uit eigen middelen betaalt, omdat zij in de toekomst een hogere premie moet betalen voor herverzekeringen, wanneer zij een herverzekeraar aanspreekt. Hij wijst er ook op dat het een voorwaarde van de herverzekeraars is dat sprake is van geheimhouding. Bij deze e-mail zijn ook bijlagen gevoegd, waaronder een eerder besproken brief van [naam 13] (D-2400(a)) en een balans van PCI waarin is opgenomen dat PCI op 30 september 2008 $ 186.924.029,- aan assets had.
In december heeft [naam 23] bij [naam 25] en [naam 26] navraag gedaan over de herverzekering van PCI. In een ongedateerd bericht schrijft [naam 26] dat zijn bedrijf Morgan Underwriting Ltd. herverzekeringsbescherming regelt voor PCI met betrekking tot
seniorlevensverzekeringen. Op 8 december 2009 stuurt [naam 23] in een reactie daarop een e-mailbericht aan [naam 26] (en in cc aan [medeverdachte 2] en [verdachte] ). Daarin vraagt [naam 23] of [naam 26] documenten kan sturen over contacten met herverzekeraars en of [naam 26] schriftelijke bevestigingen/contracten kan sturen waarin staat vermeld dat de risico’s van PCI voor PCI zijn herverzekerd en gedekt. [naam 26] antwoordt diezelfde dag aan [naam 23] dat [naam 25] Ltd de herverzekering van PCI afhandelt en dat [naam 26] niet bereid is directe toegangsinformatie te geven over het feit wie de herverzekeraars zijn. [108]
In reactie op het bericht van 8 december 2009 stelt [naam 23] aan [naam 26] de vraag of via zijn bedrijf een polis of een pool van polissen is verzekerd bij of geaccepteerd door een verzekeringsmaatschappij en als sprake is van een herverzekering of die ziet op de nominale waarde van de polis of alleen op de premiebetaling door PCI. Daarna krijgt [naam 23] geen contact meer met [naam 26] en daarom stuurt hij deze vragen op 10 december 2009 door naar [naam 25] . Na een e-mailwisseling blijkt op 15 december 2009 dat sprake was van een misverstand. [naam 25] geeft dan aan dat zij gevraagd zijn om te kijken naar nieuwe herverzekeringscapaciteit voor PCI en dat zij niet door PCI zijn ingeschakeld voor oude risico’s die zij wellicht voor de klant van [naam 23] hebben geaccepteerd. [naam 23] stuurt dit antwoord vervolgens door naar [verdachte] met de begeleidende tekst:
“Idem. Geen info meer. [naam 25] is dus niet betrokken geweest in het verleden voor dit soort contracten. Dood spoor.” [109]
LOC’s
In 2009 zijn door [verdachte] verschillende LOC’s opgesteld, waarin vermeld staat dat de contraverzekeraar haar verplichtingen heeft herverzekerd bij met naam genoemde herverzekeraars. [110] Hiervoor is al gewezen op e-mailbericht D-2218 waarin [verdachte] aangeeft het opstellen van LOC’s voorlopig op te schorten. Op 8 februari 2010 stelt [verdachte] nog een laatste LOC op. [111] In deze LOC is
nietopgenomen dat de contraverzekeraar haar risico’s heeft herverzekerd. Na deze laatste LOC worden de LOC’s niet meer opgesteld door [verdachte] , maar door [naam 23] , te beginnen met de LOC van 25 maart 2010 (D-2217).
De balans aan het einde van periode 3
Begin 2009 kiezen de verdachten ervoor om een valse voorstelling van zaken te gaan geven met betrekking tot de uitkering van de [naam polis] -polis. Deze lijn wordt doorgezet bij de uitkering van de [naam 1] -polis.
In de loop van 2009 krijgen [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] en [verdachte] (opnieuw) de bestaande negatieve publiciteit onder ogen met betrekking tot PCI. Eind 2009 wordt navraag gedaan naar de herverzekeringen van PCI, maar dit leidt niet tot bevestiging van het bestaan van die verzekeringen. Tegenover deze ‘red flags’ zijn nauwelijks gunstige, nieuwe omstandigheden ten aanzien van PCI bekend geworden. Ondertussen wordt vanuit [medeverdachte 1] gecommuniceerd dat de contraverzekeraar meermalen heeft uitgekeerd en mede naar aanleiding van die ‘uitkeringen’ worden nieuwe participaties afgesloten.
De gedragingen van de verdachten met betrekking tot de [naam polis] - en [naam 1] -polis maken dat vanaf 1 februari 2009 ten aanzien van [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] en [verdachte] opzet op het misleiden van participanten kan worden aangenomen. Vanaf 28 september 2009 wordt daadwerkelijk met dat opzet naar buiten toe opgetreden. Dat handelen leidde ertoe dat vanaf 29 september 2009 een geldstroom op gang kwam die (deels) uit die misleiding voortvloeide.
Verdachten hebben willens en wetens onjuiste mededelingen gedaan over de uitkeringen door PCI, zodat sprake is van vol opzet. Voor wat betreft de onjuiste mededelingen over de solvabiliteit en betrouwbaarheid van PCI geldt dat verdachten zich al lange tijd bewust waren van de aanmerkelijke kans, dat deze mededelingen onjuist waren. Zij leken dit echter steeds niet te willen en kunnen aanvaarden. Vanaf het doen van de onjuiste mededelingen over de uitkeringen zijn verdachten deze kans echter ook gaan aanvaarden. Blijkbaar was alles geoorloofd om de illusie van een goed investeringsproduct in stand te houden.
Met betrekking tot [verdachte] valt op dat zijn betrokkenheid gaandeweg deze periode minder wordt. Ten tijde van de [naam polis] -mail blijkt van zijn volledige betrokkenheid, in december 2009 verricht naast [verdachte] ook [naam 23] duidelijk werkzaamheden. Vanaf 25 maart 2010 komt ook het opstellen van LOC’s bij [naam 23] te liggen. Die terugtrekkende beweging van [verdachte] is een contra-indicatie dat [verdachte] nog aanvaardt dat met zijn handelen potentiële participanten worden misleid. De rechtbank verwijst in dit verband naar hetgeen in 4.2.3.4 over het partnership van verdachten wordt overwogen. Dat leidt tot de conclusie dat vanaf 25 maart 2010 ten aanzien van [verdachte] die aanvaarding niet meer vastgesteld kan worden.
4.2.2.4 Periode 4: van 25 maart 2010 (eerste LOC [naam 23] ) tot 27 september 2011 (einde van de ten laste gelegde periode.)
Op 15 april 2010 verstuurt de AFM een brief waarin zij aankondigt van plan te zijn om aan [medeverdachte 1] een last onder dwangsom op te leggen. Die last komt voort uit een onderzoek op grond van de Wet handhaving consumentenbescherming. Op basis van die last wordt [medeverdachte 1] onder andere verplicht om de identiteit van de contraverzekeraar openbaar te maken. [112]
De afwikkeling van dit AFM-dossier wordt niet door het advocatenkantoor van [verdachte] en [naam 23] gedaan, maar wordt door een ander advocatenkantoor overgenomen. Dat kantoor laat dit op 3 mei 2010 aan de AFM weten (Theop_0038). Op 3 juni 2010 stuurt [medeverdachte 1] een brief (D-2252) naar de participanten waarin wordt verteld dat PCI de contraverzekeraar is en deze brief is op 4 juni 2010 op de website geplaatst (D-0688).
In juni 2010 zijn er verschillende contacten met betrekking tot de herverzekeraars van PCI. Op 9 juni 2010 stuurt [naam 23] een bericht door naar [medeverdachte 2] . [naam 23] heeft bij Munich RE navraag gedaan of zij zakelijk contact hebben met PCI, maar daar wil Munich RE alleen op ingaan als een getekende openbaarmakingsverklaring (‘disclosure statement’) wordt verstrekt door PCI. Van [medeverdachte 2] mag die informatie niet gedeeld worden met [naam 22] of [naam 27] . [113]
Op 11 juni 2010 stuurt [naam 13] een verklaring naar [naam 23] . Daarin verklaart [naam 13] op grond van de controle van de jaarrekening van PCI dat PCI in de periode van 1 oktober 2008 tot 30 september 2009 betalingen heeft gedaan aan verschillende herverzekeringsmaatschappijen ter dekking van herverzekeringsovereenkomsten. [naam 13] verklaart verder dat PCI haar herverzekeringsdekking vanaf mei 2010 heeft verhoogd via [naam 25] Ltd., aangeduid als een ‘Lloyd’s broker’ (D-2407(a)). [naam president] stuurt die brief op 11 juni 2010 naar [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] (D-2414(a)).
Op 17 juni 2010 e-mailt [naam president] aan [naam 23] , [verdachte] en [medeverdachte 2] dat [naam 25] per brief wil herbevestigen dat PCI een herverzekeringsprogramma heeft voor maximaal $ 1 miljard met betrekking tot levensverzekeringspolissen, waarbij de dekking 80 tot 85% van de nominale waarde is. [naam president] licht toe dat dit nieuwe herverzekeringsprogramma alle eerdere herverzekeringscontracten herziet en verbetert. [114]
Op 22 juni 2010 mailt [naam president] een brief van [naam 25] naar [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] en [verdachte] . In die brief geeft [naam 25] aan dat er een facultatieve herverzekeringsovereenkomst is met PCI. [naam 25] geeft aan dat herverzekeraars bereid zijn om substantiële portefeuilles met ‘senior life settlement business’ te accepteren. [115] Op 28 juni 2010 ontvangt [naam 23] een e-mailbericht van [naam 25] waarin hij bevestigt dat er voor PCI een herverzekering is gesloten (tot maximaal 100%) bij Colonial Life. [naam 25] merkt daarbij op dat Colonial Life wordt ondersteund door de centrale bank van Trinidad & Tobago en daardoor afhankelijk is van en onderworpen is aan hun overheidsrating (“
sovereign rating”). [116] Het dossier bevat ook een
Facultative Reinsurance Treatytussen AAUG en PCI van 6 augustus 2010. [117] Op 1 december 2010 stuurt AAUG aan [naam 25] een brief dat deze overeenkomst wordt opgezegd, omdat er geen polissen zijn ingediend en dat er geen risico is vastgelegd. [118] Op 9 en 10 december 2010 worden door [naam 23] en [medeverdachte 3] e-mailberichten gestuurd aan [naam president] met het verzoek om te bevestigen dat PCI momenteel op zoek is naar een nieuwe herverzekeringsovereenkomst. [119]
Op 18 januari 2011 wordt [naam president] aangehouden en op 19 januari 2011 wordt [naam 13] aangehouden. De FBI maakt deze aanhoudingen bekend in een persbericht van 19 januari 2011 (D-0802). Ná 19 januari 2011 zijn geen nieuwe participaties meer betaald (D-2317, pag. 26). Wel zijn nadien nog betalingen binnengekomen die betrekking op reeds eerder afgesloten participaties, zoals jaarpremies. [120]
De balans aan het einde van periode 4
In 2010 wordt nader onderzoek gedaan naar de herverzekeraars van PCI. PCI lijkt een nieuwe herverzekering afgesloten te hebben, maar het blijkt dat het gaat om een soort raamovereenkomst waar geen gebruik van is gemaakt door daadwerkelijke polissen aan te brengen. De nieuwe informatie laat de aanmerkelijke kans in stand dat ook de mededelingen vanuit [medeverdachte 1] over de solvabiliteit en betrouwbaarheid van PCI onjuist zijn.
De beschikbaar gekomen informatie geeft tot aan de aanhouding van [naam president] en [naam 13] geen nieuwe inzichten in de aanvaarding van deze aanmerkelijke kans door [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] . Na het bekend worden van die aanhoudingen zijn er vanuit [medeverdachte 1] geen nieuwe participaties meer uitgegeven. Wel worden in die periode nog betalingen gedaan die voortvloeien uit eerder afgesloten participaties.
Voor de rechtbank staat vast dat [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] in deze periode de aanmerkelijke kans zijn blijven aanvaarden. Dat [verdachte] die aanmerkelijk kans tijdens deze vierde periode (opnieuw) heeft aanvaard, is niet komen vast te staan.
4.2.3.
De beoordeling van de ten laste gelegde feiten
Hiervoor is de rechtbank uitgebreid ingegaan op het kernelement van de [medeverdachte 1] -producten, en daarmee van deze strafzaak: de contraverzekering bij PCI. Nu komt de rechtbank toe aan de concrete beoordeling van de ten laste gelegde strafbare feiten en het beantwoorden van de vraag in hoeverre deze feiten bewezen kunnen worden.
4.2.3.1. Feit 1: het gebruik maken van valse geschriften
Verdachte wordt van dit feit vrijgesproken. Daarvoor is het volgende van belang.
Op de tenlastelegging staan verschillende geschriften die vals zouden zijn. Het gaat om vijf participatieovereenkomsten (onder 1a-e), drie aanvullingen op participatieovereenkomsten (addenda, onder 2a-c), een brochure (prospectus, onder 3) en een folder (leaflet, onder 4).
De geschriften onder 1a-d zouden vals zijn, omdat daarin is opgenomen dat een fonds het economisch eigendom heeft van een levensverzekering en een contraverzekering. Naar aanleiding van een handhavingstraject door de AFM heeft [medeverdachte 1] de door haar gebruikte geschriften aangepast. Die aangepaste geschriften (1e, 2a-c en 4) zouden vals zijn, omdat daarin is opgenomen dat de participanten samen economisch eigenaar zijn van een levensverzekering. Ook zou in de geschriften 1e, 2a-c en 4 in strijd met de waarheid zijn opgenomen dat de participanten en de hoogte van hun uitkeringen zijn bijgeschreven op een bepaalde bijlage (Exhibit II) bij de trustaktes.
Deze onderdelen zijn niet aan te merken als ‘vals’. De participanten hadden weliswaar niet het juridisch eigendom van de verzekeringen, maar waren wel de begunstigden van de uitkeringen, en dus de economisch eigenaren. De verschillende fondsen werden gevormd door de participanten gezamenlijk. Omdat iedere participant voor zijn aandeel economisch eigenaar was van de verzekeringen, lag het totale economisch eigendom bij het fonds, te weten de gezamenlijke participanten. Uit het dossier blijkt verder dat de Exhibits II daadwerkelijk werden ingevuld, en dat dit de taak was van de trustee [naam 8] (bijvoorbeeld Theop00_54). Dat hierin bij de uitvoering mogelijk weleens iets misging, betekent niet dat deze geschriften daarom vals zijn.
De brochure (geschrift 3) zou vals zijn, omdat daarin is opgenomen dat – kort gezegd – het langleven-risico was contraverzekerd. Ook de LOC van [verdachte] , die onderdeel uitmaakt van de brochure, zou vals zijn. In die LOC staat vermeld dat [verdachte] een juridische evaluatie heeft verricht en daarbij het een en ander heeft vastgesteld. De vaststellingen van [verdachte] , dat de contraverzekeraar een volledige contraverzekering biedt en dat de contraverzekeraar haar verplichtingen voor 80% heeft herverzekerd bij in de LOC bij naam genoemde bedrijven, zouden volgens de tenlastelegging vals zijn.
Ook deze onderdelen zijn wat de rechtbank betreft niet aan te merken als ‘vals’. Uit het dossier blijkt dat er op papier contraverzekeringen zijn afgesloten en dat die verzekeringen op papier een volledige dekking gaven. Uit het dossier blijkt ook dat [verdachte] beschikte over een geschrift (D-2398) waaruit afgeleid kon worden, en op basis waarvan [verdachte] dus kon ‘vaststellen’, dat de contraverzekering haar verplichtingen voor 80 tot 85% had herverzekerd bij de in de LOC genoemde bedrijven. Dat later is gebleken dat de contraverzekeringspolissen van PCI waardeloos waren en dat PCI zijn verplichtingen in het geheel niet had herverzekerd – en dat dit bij beter onderzoek wellicht aan het licht was gekomen – maakt daarbij niet uit. Het gaat er namelijk om wat ten tijde van het opmaken van de brochure en LOC bekend was of vastgesteld kon worden.
De conclusie is dat geen sprake is van valse geschriften, zodat ook niet bewezen kan worden dat verdachte gebruik heeft gemaakt van valse geschriften. Het maakt gelet hierop niet meer uit of voldaan is aan het vereiste, dat de geschriften in de tenlastelegging een ‘bewijsbestemming’ hebben. De vragen die door de verdediging op dit punt zijn opgeworpen, hoeven daarom verder niet besproken te worden.
4.2.3.2 Feiten 2A en 2B: het opmaken van valse LOC’s
Verdachte wordt vrijgesproken van het opmaken van valse LOC’s, met uitzondering van één LOC (de [naam polis] -LOC). Daarbij is het volgende van belang.
Ten laste is gelegd dat verdachte vijf valse LOC’s heeft opgemaakt, dan wel dat hij feitelijk leiding heeft gegeven aan HRM bij het opmaken van die LOC’s. Daarnaast is ten laste gelegd dat verdachte ten aanzien van twee andere LOC’s, ondertekend door [naam 23] , feitelijk leiding heeft gegeven aan HRM bij het vals opmaken van die LOC’s.
Deze zeven LOC’s zouden vals zijn omdat daarin is opgenomen – kort gezegd – dat er een contraverzekeraar is die voorziet in een volledige contraverzekering van de levensverzekering en dat die – zo nodig – uiterlijk op de in de LOC genoemde datum tot uitkering overgaat. Daarnaast zouden die LOC’s vals zijn, omdat daarin is opgenomen dat de contraverzekeraar haar verplichtingen heeft herverzekerd bij in de LOC genoemde herverzekeraars.
In het kader van feit 1 heeft de rechtbank ten aanzien van de LOC, die in de brochure was opgenomen, al overwogen dat de ten laste gelegde onderdelen uit die LOC niet vals waren. Dat geldt ook voor de LOC’s die onder feit 2 ten laste zijn gelegd. Dat betekent dat verdachte van de onder 2 ten laste gelegde LOC’s moet worden vrijgesproken.
Hierop is echter één uitzondering en dat is de LOC van 4 februari 2009 inzake het LSF 1. [121] Uit de [naam polis] -mail blijkt dat [verdachte] met [naam president] heeft afgesproken dat PCI nooit zal hoeven uit te keren op de ‘LSF 1’-polis. [122] Er is feitelijk dus geen contraverzekering, laat staan een verzekering die de volledige waarde van de levensverzekering dekt. In zoverre is deze LOC dus vals. [verdachte] heeft ook erkend dat het opmaken van deze LOC een grote fout van hem is geweest. [123] Dat [verdachte] deze LOC vals heeft opgemaakt, is daarom bewezen.
4.2.3.3. Feit 3A: oplichting
Voor oplichting is in deze zaak vereist dat participanten door een of meer oplichtingsmiddelen zijn bewogen tot de afgifte van geld. Daarvan is sprake als voldoende aannemelijk is dat de participant is overgegaan tot het afgeven van zijn geld mede onder invloed van de door het desbetreffende oplichtingsmiddel in het leven geroepen onjuiste voorstelling van zaken. [124] Ook moet vast staan dat verdachte het opzet had op het gebruik maken van die oplichtingsmiddelen.
De tien oplichtingsmiddelen die in de tenlastelegging zijn opgenomen zijn onderverdeeld in vier categorieën:
het eigendom van de overlijdensrisicoverzekering en de contraverzekering;
de veiligheid van de in te leggen/ingelegde gelden;
de betrouwbaarheid van de contraverzekeraar;
het onderzoek van het product door een advocaat.
De betrouwbaarheid van de contraverzekeraar
Hiervoor in paragraaf 4.2.1 heeft de rechtbank aangegeven dat de contraverzekering het cruciale onderdeel is van de [medeverdachte 1] -producten. Door de contraverzekering was sprake van een beperkte looptijd en een gegarandeerd (minimum)rendement. Het is daarmee evident dat
alleparticipanten moeten worden geacht in elk geval mede onder invloed van dit kernelement van het product te zijn overgegaan tot het aanschaffen van hun participaties.
Ten behoeve van de [medeverdachte 1] -producten zijn er contraverzekeringspolissen afgesloten bij PCI. Het probleem is dat PCI niet betrouwbaar en niet solvabel is gebleken.
Zo zijn de opgemaakte jaarrekeningen en de verklaringen daarover van de registeraccountant [naam 13] vals. Hij heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat de financiële stukken die hij maakte, gebaseerd waren op stukken uit het verleden, maar dat hij nooit heeft gecontroleerd hoe de werkelijke situatie was. De instructie die [naam president] gaf was dat hij de getallen consistent moest houden met de cijfers uit voorgaande jaren. Alleen voor het eerste jaar (1996 of 1997) heeft hij gegevens ontvangen. [125]
De mededelingen vanuit PCI, dat zij haar risico’s bij met naam genoemde verzekeraars had herverzekerd, blijken eveneens onjuist te zijn. Na onderzoek bij de verzekeraars, die door [naam 12] van PCI in de brief van 23 maart 2007 worden genoemd, blijkt dat bij geen van die verzekeraars kan worden vastgesteld dat zij herverzekeringscontracten hebben afgesloten voor PCI. [126]
Uit de hiervoor in paragraaf 4.2.2.3 besproken [naam polis] - en [naam 1] -uitkeringen blijkt dat de uitkeringen die door [medeverdachte 1] aan PCI worden toegeschreven, in feite door [medeverdachte 1] /Watershed zelf zijn verricht. Ook PCI werkte mee aan het in stand houden van deze schijn door in november 2010 op haar website te melden dat in twee jaar tijd tot $ 14 miljoen is uitgekeerd ten behoeve van [medeverdachte 1] /Watershed. [127]
De conclusie is dat [medeverdachte 1] mededelingen heeft gedaan die feitelijk onjuist waren, namelijk – zakelijk weergegeven – dat:
i. sprake was van contraverzekering bij een betrouwbare en solvabele contraverzekeraar;
ii. de contraverzekeraar haar risico’s voor 80 tot 85% had herverzekerd; en
iii. de contraverzekeraar reeds een of meermalen tot uitkering is overgegaan.
Naar het oordeel van de rechtbank maken de onder i en ii vermelde onjuistheden onderdeel uit van het kernelement van de [medeverdachte 1] -producten: de gegarandeerde uitkering binnen een beperkte looptijd. Zoals al is aangegeven, is evident dat alle participanten mede onder invloed van deze onjuistheden zijn gaan participeren.
Met betrekking tot de onder iii vermelde onjuistheid is van belang dat met die uitkeringen de schijn wordt gewekt dat het kernelement van het product - namelijk dat het gebruik van een contraverzekeraar werkt – zijn waarde bewezen zou hebben.
[medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] en [verdachte] waren zich vóór het doen van de onder iii genoemde onjuiste mededelingen ook al bewust van het risico dat zij de (potentiële) participanten over hun contraverzekeraar voorlogen, maar uit hun gedragingen valt niet af te leiden dat ze dat risico ook daadwerkelijk aanvaardden. Vanaf het moment dat verdachten met volle opzet leugens over uitkeringen zijn gaan verspreiden, om zo het beeld van een solvabele en betrouwbare contraverzekeraar in stand te houden, hebben verdachten naar het oordeel van de rechtbank de aanmerkelijke kans dat de uitlatingen over betrouwbaarheid, solvabiliteit en herverzekering onjuist waren, wel ten volle aanvaard. In de paragrafen 4.2.2.3 en 4.2.2.4. heeft de rechtbank geoordeeld dat [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] en [verdachte] vanaf 28 september 2009 uitvoering zijn gaan geven aan hun bereidheid te liegen. Vanaf die datum zijn door hen de onjuiste mededelingen onder i, ii en iii dus opzettelijk gedaan. In de paragrafen 4.2.2.3 en 4.2.2.4 heeft de rechtbank uiteengezet dat dit opzet bij [verdachte] aanwezig was tot en met 24 maart 2010 en dat bij [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] dit opzet ook na die tijd nog aanwezig was.
Er zijn drie groepen participanten van wie kan worden vastgesteld dat zij mede onder invloed van onjuiste mededelingen zijn gaan investeren. Het gaat om herinvesteerders naar aanleiding van een ontvangen uitkering, om investeerders naar aanleiding van publiciteit/mededelingen over een eerdere uitkering en om de overige investeerders vanaf 28 september 2009.
Herinvesteerders
De eerste groep betreft participanten die na een ontvangen uitkering opnieuw hebben geïnvesteerd in een product met een contraverzekering als kernelement. Doordat zij rechtstreeks te maken hebben met deze schijnuitbetaling, is de invloed van deze onjuiste mededelingen ten aanzien van deze groep evident.
Deze invloed wordt ook bevestigd door de verklaringen van herinvesteerders. Zo verklaart participant [naam 28] dat hij in het BGIF-product heeft geïnvesteerd met het geld dat hij ontving met de [naam 1] -uitkering. Hij stapte in omdat het product de inleg gegarandeerd terugbetaalde op de einddatum. [128]
Een andere [naam 1] -herinvesteerder, [naam 29] , verklaarde het volgende. Hij kreeg keurig op tijd uitbetaald aan het einde van de looptijd, niet omdat de verzekerde was overleden. [naam 29] leidt daaruit af dat er dus een contraverzekeraar was. In juni 2009 berichtte [medeverdachte 1] aan [naam 29] dat zijn geld eraan kwam en attendeerde hem op de mogelijkheid om opnieuw te investeren. Na ontvangst van het geld werd hij door [naam 20] gebeld met de vraag of hij wilde herinvesteren. [naam 29] heeft geherinvesteerd in verband met de aanwezigheid van een contraverzekeraar; dat is de garantie dat de afgesproken looptijd eindigt met de uitkering van de polis. Ten tijde van de [medeverdachte 1] -periode heeft [naam 29] het meer gehad over andere risico’s, dan de contraverzekeraar, want hij had immers goede ervaringen opgedaan met de investering in een Vievestment-polis. [129]
Een derde herinvesteerder, [naam 30] , ontving geld naar aanleiding van de [naam polis] -uitkering. Een paar maanden voor de uitkering nam [naam 20] contact op. Die vertelde [naam 30] dat het geld eraan zou komen en vroeg wat hij ermee wilde doen. [naam 30] voelde er wel voor om nog een keer mee te doen. De zekerheid van het product bestond uit de uitkering van de contraverzekering. Zonder de garantie dat je binnen een bepaalde tijd je geld met hoog rendement terugontvangt, de zekerheid van de contraverzekering, was [naam 30] niet ingestapt. [130]
Ook [naam 31] ontving geld naar aanleiding van de [naam polis] -uitkering. Hij verklaarde dat het toegezegde bedrag was uitgekeerd en dat dit de reden was om opnieuw te investeren. [naam 31] investeerde omdat het rendement op de einddatum aantrekkelijk was en zijn eerdere investering netjes was uitbetaald. Een argument voor [naam 31] om te investeren was ook dat er een contraverzekering en een gegarandeerde kapitaaluitkering was. [131]
De laatste herinvesteerder die een verklaring heeft afgelegd is [naam 32] . Ook hij ontving zijn geld uit het [naam polis] -fonds. Kort daarvoor werd hij door [medeverdachte 2] gebeld die hem vertelde, dat het geld eraan kwam en dat hij dolgraag wilde dat [naam 32] opnieuw zou investeren; in een [medeverdachte 1] -fonds. [naam 32] vond het geweldig dat hij de uitkering zou ontvangen: “
want je bent en blijft natuurlijk altijd wat huiverig of de uitkering wel echt komt. Eerst zien dan geloven.” Door de uitkering was [naam 32] zeer enthousiast en wilde hij graag weer investeren. Hij dacht ‘de kip met de gouden eieren’ gevonden te hebben. Dat [medeverdachte 1] werkte met een contraverzekering, was voor [naam 32] reden om in te stappen. De herverzekering van de contraverzekering is iets wat [naam 32] ook meenam in zijn overweging. [132]
Investeerders naar aanleiding van publiciteit/mededelingen over een uitkering
De tweede groep betreft de participanten die naar aanleiding van publicaties of mededelingen over deze uitkeringen hebben ingelegd. Niet vastgesteld kan worden dat dit voor elke investeerder geldt die na 28 september 2009 is ingestapt. In het bijzonder omdat niet vastgesteld kan worden dat elke investeerder van na die datum bekend was met de eerdere uitkeringen. Wel kan vastgesteld worden dat een deel van de participanten van na 28 september 2009 in elk geval mede onder invloed van publiciteit of mededelingen over de eerdere uitkeringen is bewogen tot afgifte van hun inleg.
Dit blijkt bijvoorbeeld uit een overzicht van de FIOD. Zij hebben gegevens over ingelegde gelden per maand gecombineerd met gegevens over de publiciteit van/over [medeverdachte 1] en PCI. Uit dit overzicht blijkt dat na de publiciteit rond de [naam 1] -uitkering (eind september 2009) de inleg in oktober 2009 zeer fors stijgt (van ruim $ 3,8 miljoen naar ruim $ 10,8 miljoen per maand). Na de publiciteit (eind december 2009) en de uitkering van de [naam polis] -polis (februari 2010) stijgt de inleg per maand van ruim $ 9,3 miljoen (januari 2010) naar ruim $ 14,7 miljoen (april 2010). [133] De stijgingen zijn ook hoger dan de waarde van de herinvesteringen in die maanden door ontvangers van de betreffende uitkeringen. [134]
Dat participanten in de praktijk mede onder invloed van eerdere uitkeringen instapten, blijkt ook uit de verklaring van participant [naam 33] . Hij heeft volgens de database van [medeverdachte 1] op 26 november 2010 € 50.000,- betaald ten behoeve van zijn participatie (participatie 71) in BGIF 24. [135] Voorafgaand aan zijn investering heeft hij contact gehad met [naam 34] van [medeverdachte 1] . Hij verklaart over deze investering dat hij de contraverzekeraar belangrijk vond; dat was cruciaal in het product. Dat was de enige reden waarom hij was ingestapt, omdat daarmee de termijn op een veilige manier was gedekt. Er was een percentage van 8% en volgens het voorstel was het risicoloos. Het voornaamste punt was dat er een herverzekering bij zat. De contraverzekeraar (PCI) was een grote partij en het werkte gewoon in de praktijk: er waren ook uitbetalingen verricht, zelfs aan [medeverdachte 1] . Die eerdere uitkering was belangrijk voor [naam 34] , een extra knipje, omdat het aangaf dat het systeem werkte. [136]
Overige investeerders in de periode van 28 september 2009 tot en met 24 maart 2010
Niet alleen [naam 34] , maar ook andere participanten die bij naam genoemd worden in de tenlastelegging, hebben geïnvesteerd in deze periode. Zij worden geacht te hebben geïnvesteerd, mede onder invloed van de onjuiste mededelingen dat sprake was van een contraverzekering bij een betrouwbare en solvabele contraverzekeraar en dat die contraverzekeraar haar risico’s voor 80 tot 85% had herverzekerd. Met betrekking tot de investeringen in deze periode blijkt het volgende uit het dossier met betrekking tot de in de tenlastelegging genoemde participanten.
Participant [naam 35] heeft volgens de database van [medeverdachte 1] op 6 januari 2010 € 75.000,- betaald ten behoeve van zijn participatie (participatie 2) in BGIF 15. [137]
Participant [naam 36] heeft volgens de database van [medeverdachte 1] op 9 november 2009 € 75.000,- betaald ten behoeve van zijn participatie (participatie 32) in BGIF 15. [138]
De overige oplichtingsmiddelen
Ten aanzien van de overige oplichtingsmiddelen in de tenlastelegging komt de rechtbank niet tot een bewezenverklaring.
Met betrekking tot het eigendom van de overlijdensrisicoverzekering en de contraverzekering (A) heeft de rechtbank in paragraaf 4.2.3.1 in het kader van feit 1 al overwogen dat de participanten daadwerkelijk het economisch eigendom hadden van die verzekeringen. Van misleiding was daarom geen sprake.
Met betrekking tot de veiligheid van de gelden (B) is van belang dat het grootste deel van de inleggelden, nadat zij door de participanten waren overgemaakt, aan [medeverdachte 1] /Watershed toekwamen. Dit is een punt dat in de bevindingen van de FIOD en in de stellingname van de benadeelde partijen nogal eens gemist is, omdat daarin steeds is aangegeven dat de inleg van de participanten op de rekeningen in de VS aan de participanten had moeten blijven toebehoren. Het grootste deel van de inleg van participanten was evenwel bestemd voor de aankoop van levensverzekeringen en kwam toe aan Watershed, die de aankoop voorfinancierde en een flinke winstmarge kreeg. Dat een en ander slecht of niet geadministreerd is en er onder onduidelijke titels geld van de inlegrekeningen is overgeboekt en verbruikt, doet niet af aan de economische realiteit dat het leeuwendeel van de inleggelden aan [medeverdachte 1] /Watershed toekwam. Een klein deel van de inleg van participanten, te weten reserves voor toekomstige premiebetalingen voor de levensverzekeringen en bij BGIF-fondsen ook voor toekomstige rendementsbetalingen, kwam niet toe aan [medeverdachte 1] /Watershed. In elk geval tot aan de aanhouding van [naam president] en [naam 13] zijn deze toekomstige betalingsverplichtingen vanuit de inleg van de participanten voldaan.
Door het wegsluizen van inleggelden ná de aanhouding van [naam president] en [naam 13] kan over de veiligheid van deze gelden vanaf dat moment anders gedacht worden. Het blijkt echter niet dat [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] en [verdachte] dit ten tijde van de inleg door de participanten al hadden gepland of daar op een andere manier het opzet op hadden. Het staat in elk geval niet vast dat de verdachten participanten door deze mededeling destijds opzettelijk hebben willen misleiden.
Met betrekking tot het onderzoek door een advocaat (D) is het volgende van belang. De LOC’s bevatten feitelijkheden met betrekking tot de producten van [medeverdachte 1] . Die feitelijkheden konden afgeleid worden uit beschikbare schriftelijke stukken. De LOC’s bevatten geen directe mededelingen over de betrouwbaarheid en solvabiliteit van PCI en geen mededelingen over eerdere uitkeringen door PCI. Gelet hierop kan niet worden vastgesteld dat er participanten door de inhoud van de LOC’s, als resultaat van het onderzoek door de advocaat, zijn misleid. In elk geval kan niet worden aangenomen dat de verdachten daartoe het opzet hadden.
Bewijsbare oplichting
Samenvattend komt de rechtbank ten aanzien van de ten laste gelegde oplichting tot de volgende conclusies.
Zoals gezegd zijn alle participanten mede door de constructie met de contraverzekeraar bewogen tot afgifte van hun gelden. Nadat de verdachten participanten zijn gaan beïnvloeden door het bewust doen van onware mededelingen over een uitkering door de contraverzekeraar, is sprake van opzet, en daarmee van oplichting. Omdat de eerste mededeling daarover op 28 september 2009 is gedaan, kan vóór die tijd geen sprake zijn geweest van oplichting.
Voor [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] geldt dat zij alle participanten hebben opgelicht die vanaf 28 september 2009 hebben geïnvesteerd. Ten aanzien van [verdachte] geldt dat alleen voor de investeringen die plaatsvonden in de periode van 28 september 2009 tot en met 24 maart 2010, omdat vanaf 25 maart 2010 zijn opzet op misleiding niet meer bewezen kan worden. In totaal is vanaf 28 september 2009 ruim $ 119 miljoen geïnvesteerd, waarvan ruim $ 55 miljoen in de periode van oktober 2009 tot en met maart 2010. [139]
4.2.3.4. Het ‘partnership’ van [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] en [verdachte]
Tussen [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] en [verdachte] was sprake van een samenwerking waarbij elk van hen een duidelijke rol had. [medeverdachte 2] zorgde vanuit [medeverdachte 1] voor het verkopen van de participaties, [medeverdachte 3] zorgde vanuit Watershed voor de inkoop van polissen en [verdachte] zorgde vanuit HRM voor de juridische ondersteuning in Nederland.
Deze samenwerking volgde ook uit de eigendomsstructuur van Watershed. Watershed is op 30 november 2006 als internationaal bedrijf ingeschreven in het register van de Republiek der Seychellen. [140] Vanaf 17 januari 2007 zijn [naam 37] SA, [naam 38] SA en [naam 13] SA aandeelhouders van Watershed. Alle drie de rechtspersonen hebben één van de drie aandelen van Watershed. [141] Op 20 november 2009 verkopen [naam 13] SA en [naam 37] SA hun aandeel Watershed aan [naam 38] SA. [142]
Ook vanaf 17 januari 2007 is Fentana Foundation de aandeelhouder van [naam 13] SA, [naam 37] SA en [naam 38] SA. [143] Fentana Foundation heeft verklaard voor wie zij de aandelen van deze vennootschappen hield: die van [naam 13] SA voor [verdachte] [144] , [naam 37] SA voor [medeverdachte 2] [145] en [naam 38] SA voor [medeverdachte 3] . [146]
Hieruit volgt dat [medeverdachte 2] , [verdachte] en [medeverdachte 3] in de periode van 17 januari 2007 tot en met 20 november 2009 uiteindelijk begunstigden zijn van Watershed. Vanaf 20 november 2009 is [medeverdachte 3] de enige begunstigde van Watershed.
Maar al voordat alle aandelen van Watershed formeel in handen van [medeverdachte 3] komen, zijn er aanwijzingen dat de onderlinge verhoudingen aan het veranderen zijn. In februari 2009, al dan niet onder invloed van de [naam polis] -oplossing, ontstaat er een ruzie over geld. De ruzie komt er in de kern op neer dat zij het er niet over eens zijn of [verdachte] naast zijn indirecte aandeelhouderschap in Watershed ook aanspraak kan maken op betaling van facturen voor juridische diensten ten behoeve van Watershed. De discussie, zoals die in het dossier zit, eindigt met een e-mailbericht van 24 februari 2009 van [medeverdachte 3] aan [medeverdachte 2] , maar kennelijk bedoeld voor [verdachte] :
“… Het is wel degelijk in het begin afgesproken ieder 33 pct jij zou ons vrijhouden van juridische kosten. Als je het anders wil vind ik het prima wij betalen alle factuuren gewoon en dan is ons partnerschip afgelopen ik hoor het wel.” (D‑1865).
Het dossier bevat geen reactie van [verdachte] op dit keuzevoorstel van [medeverdachte 3] . [verdachte] heeft wel verklaard dat hij zich naar aanleiding van dit e-mailbericht heeft beraden op zijn positie als aandeelhouder. Hij verklaart dat hij vervolgens in april of mei 2009 [medeverdachte 3] de opdracht gaf zijn aandeel in Watershed aan [medeverdachte 3] te vervreemden (V-006-013, pag. 4). Die aandelenoverdracht is geformaliseerd op 20 november 2009, zoals hiervoor al is beschreven.
[verdachte] is ook na 24 februari 2009 werkzaamheden blijven verrichten voor [medeverdachte 1] /Watershed, zoals het opmaken van de LOC van 8 februari 2010 (D-2130). Ook na 24 februari 2009 worden facturen verstuurd voor verrichte werkzaamheden (bijvoorbeeld D-2565). Tegelijkertijd valt het op dat tussen 18 februari en 12 maart 2009 opeens grote geldbedragen richting [verdachte] (in totaal € 112.636,09 (D-3064)) gaan. Het lijkt erop dat [verdachte] daarmee bedankt is voor ‘bewezen diensten’ en dat de verhoudingen tussen [medeverdachte 2] / [medeverdachte 3] enerzijds en [verdachte] anderzijds daarna wijzigen, in die zin dat [verdachte] nog als advocaat betrokken blijft bij [medeverdachte 1] /Watershed, maar niet meer meedeelt in de winst. Dit wordt in de verdere gang van zaken ook bevestigd, omdat [naam 23] steeds meer werkzaamheden van [verdachte] gaat overnemen op de [medeverdachte 1] /Watershed-dossiers die door HRM worden beheerd. Het meest duidelijk wordt dit wanneer [naam 23] begin 2011 vertrekt bij HRM: het dossier [medeverdachte 1] gaat met [naam 23] mee.
Tegelijk met de overdracht van het aandeel van [verdachte] naar [medeverdachte 3] , wordt ook het aandeel van [medeverdachte 2] overgedragen aan [medeverdachte 3] . Dat zou een reden kunnen zijn om te ervan uit te gaan dat ook de verhoudingen tussen [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] zijn veranderd. Dat sprake is geweest van gewijzigde verhoudingen tussen deze twee verdachten komt echter uit het dossier verder niet naar voren. [medeverdachte 2] bleef via een winstdelingsovereenkomst tussen [medeverdachte 1] en Watershed bijvoorbeeld gerechtigd tot veertig procent van de winst van Watershed. De overdacht van zijn aandeel lijkt eerder ingegeven te zijn door de wens om de structuur richting de AFM toe transparanter te maken, [147] dan dat dit een aanwijzing is dat de verhouding tussen [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] is gewijzigd.
4.2.3.5. Feit 3B: verduistering
De rechtbank komt tot een gedeeltelijke bewezenverklaring van verduistering door [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] vanaf 18 januari 2011. Ten aanzien van [verdachte] komt de rechtbank tot vrijspraak van verduistering.
In het kader van de verdenking van oplichting heeft de rechtbank vastgesteld dat een deel van het geld, dat door participanten is ingelegd, uit oplichting afkomstig is. Het geld van die participanten kan niet door de verdachten zijn verduisterd, nu dit uit eigen misdrijf afkomstig is. De geldbedragen die zijn ingelegd door de overige participanten zijn daarentegen wel vatbaar voor verduistering. Het gaat dan om de gelden van participanten die vóór 29 september 2009 hebben ingelegd.
Niet die totale inleg is verduisterd. Een groot deel van de gelden was vrij door de verdachten (althans Watershed) te besteden, nadat die gelden waren ingelegd. Het gaat om het geld dat bestemd was voor de aanschaf van de polis van de levensverzekering en de premie voor de contraverzekering, omdat die posten waren voorgeschoten. Ook de winstmarge was vrij door de verdachten te besteden. Het geld dat is uitgegeven aan premies voor levensverzekeringen en BGIF-rentebetalingen is besteed waarvoor het gereserveerd was. Ook ten aanzien van die bedragen is geen sprake van verduistering.
Na de aanhouding van [naam president] en vóór de aanhouding van de verdachten is een groot deel van de reserves van Watershed, die bij [naam 8] op de rekeningen stonden, overgemaakt naar een bankrekening van een offshorebedrijf van [medeverdachte 3] . [148] Om hoeveel geld het gaat is niet duidelijk. [naam 8] verklaart dat het gaat om een bedrag van $ 20 miljoen en dat zij voor de betaling heeft gezorgd. [149] [medeverdachte 3] noemt geen bedrag waarover het gaat, maar volgens hem gaat het om het grootste gedeelte van de reserves. Een ander gedeelte, ongeveer $ 3 miljoen, zou volgens [medeverdachte 3] nog in de Verenigde Staten staan. [150] Daarmee staat in elk geval vast dat een aanzienlijk bedrag is overgeboekt naar een offshore-rekening van een bedrijf van [medeverdachte 3] .
Hoeveel van het overgemaakte geld in feite premie- of rentereserves waren is onduidelijk. Het kan echter niet anders zijn geweest dan dat een deel van het geld daarvoor gereserveerd had moeten blijven.
Zelfs als inderdaad nog $ 3 miljoen op de rekeningen van [naam 8] is achtergebleven, dan is dat bedrag onvoldoende om de toekomstige BGIF-rentebetalingen aan de participanten te voldoen. In januari 2011 bedroegen die rentebetalingen per maand ruim $ 700.000,-. [151] Daarmee zou een buffer aanwezig zijn van nog geen vijf maanden. Vrijwel alle lopende BGIF-fondsen liepen door tot 2012 of 2013. [152] Daarnaast zijn in februari 2011 vrijwel alle aanwezige
certificates of deposit(hierna: CD’s) verkocht [153] , terwijl de opbrengsten daarvan niet (meer) op een rekening bij [naam 8] beschikbaar zijn. Die CD’s waren bedoeld als waarborg voor de rentebetalingen. In die maandelijkse betalingsverplichtingen is nog niet meegenomen dat ook premies betaald moesten worden ten behoeve van de lopende levensverzekeringen.
De rechtbank gaat ervan uit dat de premie- en rentereserves zowel vóór als ná 29 september 2009 zijn ontvangen. De reserves die ontvangen zijn ná 29 september 2009 zijn door oplichting verkregen, terwijl de ontvangen reserves van vóór die tijd legaal zijn ontvangen. Omdat geen deugdelijke administratie beschikbaar is gekomen, is het niet mogelijk om de reserves, die vóór en ná 29 september 2009 zijn ontvangen, van elkaar te onderscheiden. De rechtbank gaat er daarom van uit dat de premiereserves die naar de bankrekening van een offshorebedrijf van [medeverdachte 3] zijn overgemaakt deels vóór 29 september 2009 zijn ontvangen, en deels daarna.
Voor zover de premie- en rentereserves vóór 29 september 2009 zijn ontvangen vanaf een (escrow-)rekening van [naam 8] zijn overgemaakt naar een rekening van een offshorebedrijf van [medeverdachte 3] , zijn deze verduisterd. Dat dit mogelijk is gedaan ter voorkoming van beslaglegging in de Verenigde Staten, maakt dit niet anders. Deze wijze van beheer van het geld was namelijk in strijd met de afspraken die zijn gemaakt met de participanten, onder andere inhoudend dat alleen [naam 8] als trustee over dit geld kon beschikken. De gelden zijn bovendien zonder medeweten of instemming van de participanten overgeboekt. Die overboekingen bemoeilijken ook dat het geld gebruikt wordt waarvoor het door de participanten beschikbaar was gesteld en dat dit geld later eventueel teruggehaald kon worden. Daarmee zijn deze geldbedragen wederrechtelijk toegeëigend. Van een zodanig toe-eigenen is immers sprake als een persoon zonder daartoe gerechtigd te zijn als heer en meester beschikt over een goed dat aan een ander toebehoort. Van een zodanig beschikken kan onder meer sprake zijn als aan een ander dan de verdachte toebehorende gelden aan de verdachte zijn overgemaakt met een bepaald, al dan niet contractueel, vastgelegd doel en de verdachte deze gelden tegen de afspraken in beheert of voor andere doeleinden heeft aangewend, dan wel indien teruggave van die gelden door de verdachte onmogelijk is gemaakt of aanmerkelijk is bemoeilijkt. [154] Dit oordeel wordt niet anders door de omstandigheid dat vanaf de rekening, waar het geld naartoe is overgemaakt, ook geld beschikbaar is gesteld ten behoeve van premie- en rentebetalingen. Het is immers mogelijk om wederrechtelijk toegeëigend geld vervolgens in overeenstemming met het oorspronkelijke doel te besteden.
Ook [medeverdachte 2] weet dat er wat gedaan is met de premiereserves. In een afgeluisterd telefoongesprek van 23 juli 2011 zegt hij tegen [medeverdachte 3] dat hij hoopt dat ‘ze’ er niet achter komen wat er werkelijk met de premiereserves is gebeurd want dan hebben ze echt een probleem. [155] Ook [naam 8] geeft aan dat de overboeking is besproken met de groep (‘the group’). [156] Hieruit leidt de rechtbank af dat ook [medeverdachte 2] hierbij als medepleger betrokken is.
De rechtbank acht niet bewezen dat ook [verdachte] dit feit samen met [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] heeft begaan. Het feit is gepleegd na de aanhouding van [naam president] in januari 2011. In die periode was de betrokkenheid van [verdachte] bij [medeverdachte 1] en Watershed minimaal. Vrij snel na de aanhouding van [naam president] heeft [naam 23] het dossier [medeverdachte 1] ook meegenomen naar zijn nieuwe kantoor, waardoor [verdachte] überhaupt niet meer betrokken was bij [medeverdachte 1] /Watershed. Daarmee is onvoldoende bewijs aanwezig dat [verdachte] dit feit heeft (mede)gepleegd.
4.2.3.6 Feit 4: Witwassen
De tenlastelegging van witwassen bevat drie verschillende onderdelen. Het eerste deel heeft betrekking op – kort gezegd – het verbergen of verhullen van verschillende aspecten van een bedrag van ruim $ 65 miljoen (onder a). Dit bedrag bestaat volgens de toelichting van de officier van justitie ook weer uit drie onderdelen: het totaal van de inleg dat overbleef na alle kosten/uitgaven voor ‘de organisatie’ (de ‘nettowinst’), de geldbedragen die gebruikt zijn voor ‘kasrondjes’ in verband met schijnuitkeringen door PCI en geldbedragen die aan PCI zijn uitgeleend.
De bestedingen, die gedaan zijn met de nettowinst, zijn uitgewerkt in het tweede en derde deel van de witwasverdenking. Die delen hebben betrekking op onder meer het verwerven, voorhanden hebben, overdragen of omzetten van voorwerpen die uit misdrijf afkomstig zijn. Het tweede deel heeft betrekking op bestedingen via Watershed die volgens het dossier voor gezamenlijke rekening van [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] en [verdachte] komen (onder b1). Met betrekking tot [verdachte] zijn alleen de (gezamenlijke) bestedingen tot 20 november 2009 in de tenlastelegging opgenomen. Het derde deel ziet op bestedingen die alleen voor rekening van de betreffende verdachte komen (onder b2).
De rechtbank heeft in het kader van de oplichting vastgesteld dat vanaf 29 september 2009 geld is ontvangen dat door oplichting is verkregen. Bestedingen van vóór die datum kunnen geen witwassen opleveren, omdat het geld dat daarvoor is gebruikt, niet uit misdrijf afkomstig is. De verdachten zullen daarom in elk geval van alle witwashandelingen van vóór 29 september 2009 worden vrijgesproken.
Met betrekking tot de overboekingen, die onder b2 zijn genoemd, is van belang dat deze overboekingen allemaal verricht zijn vóór 29 september 2009. Deze overboekingen zijn dus niet verricht met geld dat uit misdrijf afkomstig is. Om die reden wordt verdachte van dit onderdeel van de tenlastelegging vrijgesproken.
Met betrekking tot de onderdelen onder a en b1 is van belang dat de verhouding tussen [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] enerzijds en verdachte anderzijds vanaf februari 2009 aan het veranderen was, zoals in paragraaf 4.2.3.4 uiteen is gezet. De betrokkenheid van verdachte bij Watershed en bij de geldstromen was ook vóór de aandelenoverdracht al sterk aan het teruglopen. Ook blijkt niet dat verdachte in de periode tussen 29 september 2009 en 20 november 2009 geprofiteerd heeft van gezamenlijke investeringen vanuit Watershed. Weliswaar had hij nog wel voldoende wetenschap van het bestaan van de geldstromen, maar zijn invloed op het (laten) plaatsvinden van de transacties was onvoldoende om te kunnen spreken van een nauwe en bewuste samenwerking, en dus van het medeplegen van witwasgedragingen. Onder deze omstandigheden kan dus niet worden bewezen dat verdachte als (mede)pleger betrokken was bij de witwashandelingen die onder a en b1 ten laste zijn gelegd. Verdachte zal daarom ook van deze onderdelen van de witwasverdenking worden vrijgesproken.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verdachte van het onder 4 ten laste gelegde witwassen wordt vrijgesproken.
4.2.3.7 Feit 5: Deelname aan een criminele organisatie
Rondom het aanbieden van de financiële producten van [medeverdachte 1] was sprake van een duidelijke en goed georganiseerde organisatie, waarbij [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] en [verdachte] ieder hun rol hadden. De taak van [medeverdachte 2] was het leiden van [medeverdachte 1] en het enthousiasmeren van tussenpersonen om deze geïnteresseerd te krijgen om het product van [medeverdachte 1] aan hun klanten aan te bieden. [157] [medeverdachte 3] kocht polissen en bood die aan [medeverdachte 1] aan, waarna [medeverdachte 2] die polissen verkocht. [158] [verdachte] ondersteunde [medeverdachte 1] /Watershed vanuit Nederland met juridische werkzaamheden. De winst van de organisatie werd gerealiseerd in Watershed en in de eerste fase waren [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] en [verdachte] daarvan de uiteindelijke gerechtigden. Ook daarna bleef sprake van een winstdeling. Op basis van een winstdelingsovereenkomst werd de winst van Watershed ( [medeverdachte 3] ) gedeeld met [medeverdachte 1] ( [medeverdachte 2] ) (60-40%). [159]
Een criminele organisatie onderscheidt zich van een gewone organisatie door een oogmerk om misdrijven te plegen. In paragraaf 4.2.2. is uitgebreid beschreven dat voor het eerste deel van de ten laste gelegde periode niet vastgesteld kan worden dat [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] en [verdachte] opzet hadden op het plegen van oplichting. Zolang dat opzet ontbreekt, is wat de rechtbank betreft ook geen sprake van een
crimineleorganisatie.
De rechtbank heeft ook beschreven dat vanaf 1 februari 2009 bij de verdachten het opzet op het plegen van oplichting wel aanwezig was. Vanaf die datum kreeg de gezamenlijke organisatie het oogmerk op het plegen van oplichting. In het directe verlengde daarvan ligt dat de opbrengsten uit oplichting ook besteed kunnen worden. Daarmee is ook sprake van een oogmerk om georganiseerd wit te wassen.
In paragraaf 5.2.3.3 heeft de rechtbank stilgestaan bij veranderende verhoudingen tussen [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] enerzijds en [verdachte] anderzijds. Daaruit komt naar voren dat met het ontstaan van een criminele organisatie [verdachte] steeds meer op afstand komt te staan ten opzichte van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] . Anders dan [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] deelde [verdachte] feitelijk ook niet meer mee in de winst van [medeverdachte 1] /Watershed. De rechtbank ziet in die veranderde verhoudingen aanleiding om [verdachte] vrij te spreken van de deelname aan een criminele organisatie.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht bewezen dat verdachte
Feit 2
(A)in de periode van 1 februari 2009 tot en met 13 februari 2009 in de gemeente Amsterdam en/of in de gemeente Bussum en/of elders in Nederland,
een letter of comfort (
hiernate noemen: LOC) van 4 februari 2009, inzake LSF I,
zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt,
immers heeft hij valselijk en in strijd met de waarheid in bovengenoemde LOC vermeld – zakelijk weergegeven –
  • dat er een herverzekering is die (uiterlijk op de in de betreffende LOC genoemde datum) tot uitkering komt indien de Life Settlement Policy niet tot uitkering komt (voor een in de betreffende LOC genoemde datum); en
  • dat door verdachte is vastgesteld dat de herverzekeringsovereenkomst voorziet in volledige herverzekering van de Life Settlement Policy voor de volledige face value; en
  • vervolgens bovengenoemde tekst afgedrukt op briefpapier van HRM advocaten en vervolgens ondertekend
zulks met het oogmerk om dat geschrift als echt te gebruiken of door anderen te doen gebruiken;
Feit 3
(A primair)op tijdstippen in de periode van 28 september 2009 tot en met 24 maart 2010 in Nederland en/of in België, (telkens) tezamen en in vereniging met andere personen
telkens met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen, (telkens) door listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van verdichtsels, een aantal personen, verder (ook) te noemen 'participant(en)’,
heeft bewogen tot afgifte(n) van een of meer bedrag(en) aan geld, te weten onder meer na te noemen persoon tot afgifte van na te noemen bedrag aan geld:
[naam 35] (AG‐004) tot afgifte van een of meer bedrag(en) aan geld tot een totaalbedrag groot EURO 75.000,‐ en
[naam 36] (AG‐033) tot afgiften van een of meer bedrag(en) aan geld tot een totaalbedrag groot EURO 75.000,‐,
door overboekingen van geldbedragen op Amerikaanse bankrekening(en), genummerd [nummer] (TD Bank/USA, ten name van [naam 8] Attorney Trust Account) en/of [nummer] (TD Bank/USA, ten name van [naam 8] Attorney Trust Account II),
immers hebben verdachte en zijn medeverdachte(n) toen daar (telkens) opzettelijk listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid – zakelijk weergegeven –,
(telkens) jegens de participant(en), in (een) verkoopgesprek(ken) en/of in reclame-uitingen, voorgewend dat:
(C. Betrouwbaarheid her‐/contraverzekeraar)
- de aangekochte Life Settlement(s) zijn/is herverzekerd bij een betrouwbare en zeer solvabele her‐/contraverzekeraar
en/of
- de her‐/contraverzekeraar (PCI) op zijn beurt het verzekerd risico voor 80% heeft herverzekerd bij grote zeer bekende herverzekeringsmaatschappijen die zijn gewaardeerd met "Ambest en Standard And Poors "A" of hogere rating
en/of
- de her‐/contraverzekeraar (PCI) reeds een of meermalen tot uitkering van de her‐/contraverzekering is overgegaan
waardoor de participant(en) (telkens) werd(en) bewogen tot voornoemde afgifte(n).
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

6.Bewijs

De rechtbank baseert haar overtuiging dat verdachte de bewezen feiten heeft begaan op de feiten en omstandigheden in de bewijsmiddelen. Die bewijsmiddelen zijn vervat in (de voetnoten bij) hoofdstuk 4.

7.Motivering van de straffen en maatregelen

7.1.
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie vordert dat verdachte voor de door haar onder 1 primair, 2A en 2B, 3A primair, 4 en 5 bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 32 maanden, met aftrek van voorarrest.
Ten aanzien van de redelijke termijn voert de officier van justitie aan dat deze volgens haar met drieënhalf jaar is overschreden. Deze overschrijding heeft geleid tot een matiging van de strafeis met vier maanden. Zonder die overschrijding zou een gevangenisstraf van drie jaar zijn geëist.
Bij het bepalen van de strafeis is de officier van justitie ervan uitgegaan dat verdachte en zijn medeverdachten vanaf het begin tot aan het eind de inleggers hebben bedrogen door het opzettelijk verschaffen van onjuiste informatie. Met dat bedrog zouden zij meer dan $ 200 miljoen uit de markt hebben gehaald.
In het voordeel van verdachte heeft de officier van justitie rekening gehouden met de omstandigheid dat verdachte als enige van de verdachten heeft erkend dat hij een grote fout heeft gemaakt. Ook heeft hij op een gegeven moment afstand genomen van de andere twee verdachten.
7.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging sluit zich aan bij het standpunt van het Openbaar Ministerie dat de redelijke termijn is overschreden met drieënhalf jaar.
De verdediging verzoekt de rechtbank om bij een eventuele strafoplegging geen straf op te leggen waarbij het onvoorwaardelijke deel van een vrijheidsstraf de duur van de al ondergane voorlopige hechtenis overschrijdt.
7.3.
Het oordeel van de rechtbank
7.3.1.
De redelijke termijn
De eerste vraag die de rechtbank beantwoordt in het kader van de strafoplegging is de vraag of de redelijke termijn is geschonden en welke consequentie daar dan aan moet worden verbonden. [160]
De redelijke termijn in deze strafzaak is gaan lopen op 27 september 2011, de dag waarop de verdachten werden aangehouden en in verzekering werden gesteld. De rechtbank doet ruim zeven jaar later, op 12 oktober 2018, uitspraak.
Het uitgangspunt is dat binnen twee jaar na het begin van de redelijke termijn door de rechtbank een eindvonnis wordt uitgesproken, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De rechtbank stelt vast dat in deze strafzaak sprake is van bijzondere omstandigheden. Eerst is door de FIOD uitgebreid onderzoek gedaan en, nadat dit onderzoek is afgerond, is door de rechter-commissaris een groot aantal getuigen gehoord.
Het is in een strafzaak met deze omvang en complexiteit niet redelijk om een termijn van twee jaar als uitgangspunt te nemen voor de berechting. De gedachte achter de ‘redelijke termijn’-rechtspraak is dat strafzaken niet onwenselijk lang moeten duren. Voor het antwoord op de vraag, of deze strafzaak onwenselijk lang heeft geduurd, is van belang wat er in deze strafzaak is gebeurd en hoe lang dat heeft geduurd.
De aanhouding van de verdachten gebeurde op het moment dat de FIOD al bezig was met een strafrechtelijk onderzoek. Voorafgaand aan de tweede pro-formazitting (26 maart 2012) is door de FIOD een einddossier van ruim 12.000 pagina’s verstrekt. De voorlopige hechtenis van alle verdachten is op die zitting geschorst of opgeheven. In augustus 2012 is een eerste rogatoire reis naar de Verenigde Staten georganiseerd. Voorafgaand aan die reis is in juli 2012 nog een aanvulling op het einddossier verstrekt. Begin 2013 is een nieuwe aanvulling op het einddossier verstrekt. Vervolgens is op 8 mei 2013 een regiebijeenkomst (bij de rechter-commissaris) en op 19 juni 2013 een regiezitting (bij de rechtbank) geweest. Vanaf dat moment is een zeer groot aantal getuigen gehoord, uit binnen- en buitenland. In het najaar van 2013 en het voorjaar van 2015 zijn nog twee rogatoire reizen naar de Verenigde Staten georganiseerd om getuigen te horen. Vervolgens zijn er in 2016 nog enkele verhoren geweest, waaronder die van de verdachten. Tussendoor zijn er nog verschillende regiebijeenkomsten geweest bij de rechter-commissaris. De rechter-commissaris heeft het onderzoek in februari 2017 gesloten.
Na het sluiten van het onderzoek door de rechter-commissaris is op 10 maart 2017 een nieuwe regiezitting gepland. Naar aanleiding daarvan is nog één getuige gehoord en is op 3 juli 2017 een regiezitting gepland met betrekking tot de ontvankelijkheid van de benadeelde partijen. Nadat beslist is dat de benadeelde partijen op voorhand niet-ontvankelijk waren [161] , was bekend hoeveel zittingsruimte nodig was voor de inhoudelijke behandeling. Vervolgens zijn de zittingsdagen voor de inhoudelijke behandeling in juli 2017 vastgesteld voor juni/juli 2018. Na de inhoudelijke behandeling volgt de uitspraak op 12 oktober 2018.
Het tijdsverloop in deze zaak valt uiteen in twee onderdelen. Eerst is sprake van een onderzoeksfase en daarna volgt een planningsfase voor de inhoudelijke behandeling. In strafzaken met deze omvang is voor beide fasen in redelijkheid tijd nodig.
Bij het bepalen van een redelijke termijn voor de duur van de onderzoeksfase houdt de rechtbank in het bijzonder rekening met het aantal getuigen dat is gehoord en het feit dat sprake was van relatief veel getuigen uit het buitenland, die deels ook in het buitenland zijn gehoord, soms zelfs meerdere keren. Ook is van belang dat de getuigenverhoren niet direct achter elkaar gehouden konden worden. Het Openbaar Ministerie en de verdediging moesten gelegenheid hebben om de informatie uit de verhoren te verwerken en op basis daarvan nieuwe verhoren voor te bereiden.
De rechtbank komt tot de conclusie dat voor de onderzoeksfase in deze uitzonderlijk omvangrijke zaak een termijn van
vijfjaar redelijk is.
Het is vervolgens ondenkbaar dat direct na afloop van de onderzoeksfase de strafzaak inhoudelijk behandeld kan worden. In de eerste plaats is het noodzakelijk dat de betrokken partijen (rechtbank, Openbaar Ministerie en raadslieden) voldoende voorbereidingstijd zouden hebben voor de inhoudelijke behandeling. Daarnaast was een groot aantal zittingsdagen nodig waarop met name het Openbaar Ministerie en de raadslieden van standpunt hebben gewisseld. Los van de agenda’s van de rechtbank moest daarbij rekening gehouden worden met drukke agenda’s van zes advocaten en twee officieren van justitie.
De conclusie van de rechtbank is dat onder deze omstandigheden voor de planningsfase een termijn van
éénjaar redelijk is.
De totale redelijke termijn voor deze strafzaak is daarmee zes jaren. Dat betekent dus ook dat in deze strafzaak niet binnen een redelijke termijn een einduitspraak van de rechtbank beschikbaar is. Die redelijke termijn is met iets meer dan één jaar overschreden. De rechtbank zal die overschrijding compenseren door hiermee rekening te houden in de strafoplegging.
7.3.2.
De hoofdstraf
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan beleggingsfraude. Hij heeft gedurende een half lang, samen met [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] , participanten opgelicht. Daarnaast heeft hij, in het verlengde van deze oplichting, valsheid in geschrift gepleegd.
Verdachte is mede verantwoordelijk voor de benadeling van veel beleggers voor een heel hoog bedrag. De rechtbank komt over de periode waarin ook verdachte schuldig wordt geacht aan oplichting van de beleggers tot een benadelingsbedrag van ruim $ 55 miljoen. De gedupeerden hebben stuk voor stuk grote financiële schade geleden. Ook zijn zij anders dan financieel geschaad door het handelen van onder meer verdachte; bijvoorbeeld doordat hun vertrouwen in mensen is geschaad en dat hun toekomstdromen nu niet of minder goed kunnen worden verwezenlijkt.
Het nadeel dat door het handelen van verdachte is veroorzaakt maakt dat een (ten minste: deels) onvoorwaardelijke gevangenisstraf de enige passende strafrechtelijke reactie is.
Bij het bepalen van de hoogte van een straf in een fraudezaak gebruiken rechters veelal het oriëntatiepunt Fraude van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht. Dat oriëntatiepunt gaat in de eerste plaats uit van het benadelingsbedrag dat door de bewezenverklaarde feiten is veroorzaakt. Vervolgens kan rekening gehouden worden met de bijzondere omstandigheden van het geval en met strafverhogende of strafverlagende omstandigheden.
Het oriëntatiepunt bij een benadelingsbedrag van meer dan € 1 miljoen is een onvoorwaardelijke gevangenisstraf binnen een bandbreedte van 24 maanden tot de maximale gevangenisstraf.
Over de periode waarin de rechtbank verdachte aanmerkt als medepleger van de oplichting, bedraagt het benadelingsbedrag ruim $ 55 miljoen. Dat is minder dan het benadelingsbedrag waar de officier van justitie vanuit ging (ongeveer $ 225 miljoen), maar niettemin een buitengewoon hoog bedrag, dat op zichzelf een uitgangspunt van fors meer dan 24 maanden gevangenisstraf zou rechtvaardigen. De rechtbank ziet echter een aantal aspecten aan deze zaak, en aan de rol die verdachte daarbij heeft gespeeld, dat maakt dat zij bij de strafoplegging maar in beperkte mate acht zal slaan op de hoogte van het benadelingsbedrag.
Ten eerste heeft de zaak een aantal atypische aspecten. De rechtbank heeft niet kunnen vaststellen dat de verdachten vanaf het begin het plan hebben gehad om de participanten te misleiden. Gaandeweg is het beeld gekanteld en kan worden vastgesteld dat de verdachten participanten bewust hebben misleid en ze bewust op basis van leugens hebben bewogen te participeren. Het valt echter op dat de inleg van de participanten zowel vóór als ná het kantelpunt in grote lijnen besteed is waaraan het volgens de afspraken besteed zou worden, te weten het aankopen van levensverzekeringen. Daarmee wijkt deze zaak af van andere bekende beleggingsfraudezaken zoals Palm Invest of Easy Life, waarin de ingelegde gelden niet of nauwelijks werden geïnvesteerd conform de afspraken, maar door de oplichters naar eigen goeddunken werden besteed, deels aan buitenissige, tot de verbeelding sprekende zaken. Hier was ook (vooral bij de medeverdachten) sprake van dergelijke uitgaven, maar de rechtbank is ervan uitgegaan dat deze gefinancierd zijn vanuit de forse marge die verdachten maakten met hun product, en niet vanuit het deel van de inleg dat bestemd was voor de aankoop van levensverzekeringen. Op dit punt waardeert de rechtbank het dossier dus anders dan de officier van justitie, die onder meer uitgaat van opzet op oplichting bij verdachte van meet af aan en de zaak aanduidde als “Easy Life 2.0”. In de ogen van de rechtbank is dit onterecht.
Dat de inleg grotendeels conform afspraken is geïnvesteerd, maakt het eindresultaat niet anders: de meeste beleggers zijn hun geld kwijt. Het kaartenhuis is in elkaar gestort, omdat de hoeksteen van het product, de herverzekerde contraverzekering, ontbrak, en verdachte is daarvoor mede verantwoordelijk. Dat de inleg grotendeels conform afspraken is geïnvesteerd, verandert ook niets aan het feit dat verdachte mede schuldig is aan het met leugens overhalen van participanten te investeren, dat deed om er zelf - direct of indirect doordat het zijn kantoor veel omzet opleverde - beter van te worden en de beleggers met de risico’s opzadelde. Niettemin is er een verschil tussen een oplichter die de inleg van beleggers verbrast en een oplichter die weet dat de inleg van beleggers wel wordt geïnvesteerd in datgene waarin het zou worden geïnvesteerd, en er zelf aan verdient door een stuk van een marge op te strijken of omdat het zijn kantoor werk oplevert. Daarmee zal de rechtbank rekening houden bij de strafoplegging in het voordeel van verdachte.
Ten tweede heeft verdachte duidelijk een - aanzienlijk - beperktere rol gehad dan [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] . Dit blijkt uit het feit dat hij, anders dan deze medeverdachten, wordt vrijgesproken voor deelname aan een criminele organisatie, verduistering en witwassen, en uit het feit dat, waar verdachte wel wordt veroordeeld (oplichting), sprake is van een beperktere bewezenverklaring. Ook is duidelijk dat verdachte met de oplichting aanzienlijk minder geld heeft verdiend dan de medeverdachten.
Daartegenover staat dan weer wel dat verdachte een bijzondere hoedanigheid had. Hij was advocaat en heeft die hoedanigheid en zijn kennis en ervaring op het gebied van juridische dienstverlening ingezet om participanten op te lichten, terwijl zij zijn betrokkenheid en uitlatingen juist als een vertrouwenwekkend element van het investeringsproduct zagen en mochten zien. Verdachte heeft daarmee niet alleen de participanten, maar ook zijn voormalige beroepsgroep, en daarmee de rechtspleging in zijn geheel, schade berokkend. De rechtbank rekent dit verdachte zwaar aan en laat deze omstandigheid in zijn nadeel meewegen.
Als gevolg van het aan het licht komen van de oplichting van de participanten en [medeverdachte 1] en de rol die verdachte daarbij heeft gespeeld is het kantoor van verdachte uit elkaar gevallen en failliet gegaan, heeft verdachte zich moeten laten uitschrijven als advocaat, en zal hij - naar men mag aannemen - nooit meer als advocaat tot de balie worden toegelaten. Met die omstandigheden houdt de rechtbank echter geen rekening in het kader van het bepalen van een passende strafmaat. Dit zijn immers te verwachten, en door verdachte te accepteren, consequenties van het handelen van verdachte.
Verdachte is niet eerder veroordeeld voor strafbare feiten. Dat heeft voor de bepaling van wat een passende straf is geen direct gevolg; een blanco strafblad is geen strafverlagende omstandigheid.
De rechtbank heeft tot slot gekeken naar de proceshouding van verdachte. Verdachte is de enige van de verdachten die op zitting heeft laten blijken enig inzicht te hebben in het kwalijke van zijn handelen. Die omstandigheid neemt de rechtbank in het voordeel van verdachte mee.
De rechtbank acht, al het bovenstaande in aanmerking nemende, een gevangenisstraf van twaalf maanden passend.
De rechtbank ziet aanleiding om de helft van die straf voorwaardelijk op te leggen. Zij doet dat in de eerste plaats omdat de redelijke termijn met iets meer dan één jaar is overschreden, en dit in beginsel in de strafhoogte of in de strafmodaliteit moet worden gecompenseerd. In de tweede plaats ziet de rechtbank daartoe aanleiding omdat verdachte een blanco strafblad heeft, en omdat het aan het licht komen van de strafbare feiten vergaande consequenties heeft gehad voor zijn werkende bestaan. Zoals hierboven uitgelegd, zijn dat op zichzelf geen strafverminderende factoren, maar het zijn wel omstandigheden die - zeker in combinatie met de overschrijding van de redelijke termijn - de rechtbank reden geven de straf deels voorwaardelijk op te leggen.
Het gevolg hiervan is dat verdachte het onvoorwaardelijke deel van zijn straf al heeft uitgezeten in het kader van de voorlopige hechtenis en dus niet terug hoeft naar de gevangenis.
De rechtbank legt een lagere straf op dan door de officier van justitie is geëist. Dat komt omdat de rechtbank tot een - aanzienlijk - minder omvangrijke bewezenverklaring komt dan waarvan de officier van justitie uitging bij het formuleren van haar strafeis, en de rechtbank, zoals hierboven uiteengezet, de zaak en de rol van verdachte deels anders weegt dan de officier van justitie.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 47, 57, 225 en 326 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften zijn toegepast zoals zij golden ten tijde van de bewezen verklaarde feiten.

9.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart de dagvaarding ten aanzien van het onder 1 primair en subsidiair ten laste gelegde nietig voor zover daarin telkens is opgenomen ‘
een groot aantal’ en ‘
waaronder’.
Verklaart de dagvaarding ten aanzien van het onder 2A en 2B ten laste gelegde nietig voor zover daarin telkens is opgenomen ‘
waaronder’.
Verklaart de dagvaarding ten aanzien van het onder 3A primair en subsidiair ten laste gelegde nietig, voor zover daarin telkens is opgenomen ‘
en/of overigens’.
Verklaart het onder 1, 2B, 3B primair en subsidiair en 5 ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder 2A en 3A primair ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
feit 2
- ( (A:)
valsheid in geschrift;
feit 3
- ( (A primair:)
medeplegen van oplichting, meermalen gepleegd.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
- Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van
12 (twaalf) maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Beveelt dat een gedeelte, groot
6 (zes) maanden, van deze gevangenisstraf niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van
3 (drie) jarenvast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt.
Dit vonnis is gewezen door
mr. B. Vogel, voorzitter,
mrs. N.A.J. Purcell en M.R.J. van Wel, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. C. Wolswinkel, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 12 oktober 2018.

Voetnoten

1.HRM Lawyers B.V. is in het dossier onder andere ook bekend onder haar handelsnaam HRM Advocaten (D‑1331). Tenzij het nodig is te verwijzen naar een specifieke (handels)naam zullen de naam en handelsnamen van deze bv telkens worden aangeduid met ‘HRM’.
2.De rechtbank zal in dit vonnis omwille van de duidelijkheid verder steeds de term “levensverzekering” gebruiken en de (wellicht preciezere) termen life settlement en overlijdensrisicoverzekering, die in het dossier en de tenlastelegging ook worden gebruikt, vermijden.
3.[medeverdachte 1] noemde deze verzekeraar een ‘herverzekeraar’. In het FIOD-dossier wordt gesproken over een ‘contraverzekeraar’. De rechtbank gebruikt in het vonnis de term ‘contraverzekeraar’. Ten behoeve van de eenduidigheid leest de rechtbank waar nodig de termen ‘herverzekeraar’/‘herverzekering’ verbeterd als ‘contraverzekeraar’/‘contraverzekering’, tenzij sprake is van een letterlijk citaat.
4.Wanneer de rechtbank spreekt over het afdekken van dit risico door de contraverzekeraar, gebruikt de rechtbank de termen ‘herverzekeraar’/‘herverzekering’.
5.[medeverdachte 1] bood daarnaast nog Life Investment Program (LIP)-fondsen aan, met een structuur die vergelijkbaar is met die van CLSF-fondsen. Die LIP-fondsen blijven voor nu onbesproken, omdat daarin relatief weinig is geïnvesteerd en het onderzoek zich daarop maar beperkt heeft gericht.
6.Closed Life Settlement Fund.
7.Bank Guaranteed Interest Fund.
8.Life Settlement Fund.
9.Voor zover niet anders vermeld, wordt in de hierna volgende voetnoten telkens verwezen naar bewijsmiddelen die zich in het aan deze zaak ten grondslag liggende dossier bevinden, volgens de in dat dossier toegepaste documentnummering. Tenzij anders vermeld, gaat het daarbij om processen-verbaal, in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren. Dossierverwijzingen in de lopende tekst tussen haakjes worden geacht niet redengevend te zijn voor het bewijs of verwijzen naar eerder in voetnoten opgenomen bewijsmiddelen.
10.Een geschrift, zijnde een informatiebrochure (prospectus), pag. 6 (D-0013).
11.Proces-verbaal van verhoor van [medeverdachte 3] als getuige (12 en 14 september 2016) bij de rechter-commissaris, pag. 14 (D-3274).
12.Een geschrift, zijnde een ‘Masterbond’ (D-1777) en een geschrift, zijnde een e-mailbericht van 22 december 2004 (D-2470; Nederlandse vertaling: D-2470a).
13.Een geschrift, zijnde een brief van de Banca di Roma (D-0919; Nederlandse vertaling: D-0919a).
14.Een geschrift, zijnde een e-mailwisseling van 11 augustus 2004 (D-2445).
15.Geschriften, zijnde e-mailberichten van 24 augustus 2004 (D-2072 en D-2073).
16.Een geschrift, zijnde een e-mailbericht van 15 september 2004 (D-2450).
17.Een proces-verbaal van bevindingen, pag. 1 (AH-098), een geschrift, zijnde een lijst met objecten onderzoek Ecrins, pag. 1 (D-2701) en een proces-verbaal, pag. 8 (AH-041).
18.Geschriften, te weten D&B-rapporten van Albatross, pag. 1 (D-1787) en PCI, pag. 2 (D-1800).
19.Een proces-verbaal van bevindingen, pag. 1-4 (AH-098).
20.Een geschrift, zijnde een print van een internetpagina (D-1784; Nederlandse vertaling: D-1784a).
21.Een geschrift, zijnde een print van een internetpagina (D-1783; Nederlandse vertaling: D-1783a).
22.Een geschrift, zijnde een print van een internetpagina (D-1785).
23.Een geschrift, zijnde een e-mailwisseling van 4 oktober 2004 (D-2458).
24.Een geschrift, zijnde een e-mailbericht van 5 oktober 2004 (D-2459).
25.Een geschrift, zijnde een e-mailbericht van 11 oktober 2004 (D-2461).
26.Een proces-verbaal van verhoor van [naam 6] , pag. 2 (G-23-03).
27.Een geschrift, zijnde een e-mailbericht van 14 oktober 2004 (D-2421; Nederlandse vertaling D-2421a).
28.[naam 8] is een Amerikaanse advocaat, trustee en escrow agent. Zij was bij de producten van [medeverdachte 1] betrokken en bij de totstandkoming en het beheer van de verschillende trusts. De participanten maakten hun inleg over naar escrow-rekeningen van [naam 8] . [naam 8] beheerde als escrow agent ook gelden van Watershed.
29.Een geschift, zijnde een e-mailwisseling van 15 oktober 2004 (D-2464; Nederlandse vertaling D‑2464a).
30.Een geschrift, zijnde een print van een internetpagina (D-2065a).
31.Een geschrift, zijnde een e-mailbericht van 4 november 2004 (D-2468; Nederlandse vertaling D‑2468a).
32.Een geschrift, zijnde een e-mailbericht van 4 april 2005 (D-2472).
33.Een geschrift, zijnde een e-mailwisseling van 22 juli 2005 (D-2475).
34.Een geschrift, zijnde een ondertekende schriftelijke verklaring van [medeverdachte 2] van 31 augustus 2016, pag. 5 (D‑3282).
35.Een proces-verbaal van verhoor van getuige [getuige 1] (G-043-01).
36.Een proces-verbaal van verhoor van getuige [getuige 2] , pag. 3-4 en 7 (G-044-01).
37.Een geschrift, zijnde een e-mailbericht van 7 september 2005 (D-2264).
38.Een geschrift, zijnde een e-mailwisseling van 12 september 2005, pag. 1-2 (D-2476).
39.Een geschrift, zijnde een e-mailwisseling van 14 september 2005 (D-2346; Nederlandse vertaling: D-2346a).
40.Een geschrift, zijnde een e-mailwisseling van 11-12 december 2005 (D-2309).
41.Een geschrift, zijnde een Emergency cease and desist order van 6 november 2006 (D-0854).
42.Een geschrift, zijnde een e-mailwisseling van 22-23 april 2007, pag. 2 (D-2608).
43.Een geschrift, zijnde een e-mailwisseling van 22-23 april 2007, pag. 1 (D-2608).
44.Een geschrift, zijnde een e-mailwisseling van 23-24 april 2007 (D-2607).
45.Een geschrift, zijnde een e-mailwisseling van 30 april 2007 (D-2610).
46.Een proces-verbaal van bevindingen, pag. 15-16 (AH-032).
47.Een geschrift, zijnde een ‘prospectus’ van april 2007, pag. 7 en 14 (D-1846).
48.ECLI:NL:HR:2018:718, r.o. 5.3.2.
49.Geschriften, telkens zijnde een ‘prospectus’: september 2007 (D-0092, pag. 3 en 14), juni 2008 (D-1847, pag. 6 en 15), september 2008 (D-0620, pag. 5 en 15) en oktober 2008 (D-0013, pag. 6 en 14).
50.Securities and exchange commission.
51.Een geschrift, zijnde een Engelstalige ‘complaint’ (D-0041).
52.Een proces-verbaal van verhoor van getuige [getuige 3] , pag. 2 (G-036-01).
53.Een geschrift, zijnde een Emergency cease and desist order van 17 januari 2008 (D-0036).
54.Een geschrift, zijnde een emailwisseling van 30 mei-2 juni 2008 (D-2394; Nederlandse vertaling: D-2394a).
55.Een geschrift, zijnde een e-mailbericht van [naam 13] van 4 juni 2008 (D-2289; Nederlandse vertaling: D‑2289a).
56.Een geschrift, zijnde een e-mailbericht van [verdachte] van 12 juni 2008 (D-2290; Nederlandse vertaling: D-2290a).
57.Geschriften, telkens zijnde een e-mailbericht van [verdachte] (D-2291, D-2292, D-2293 en D-2294; Nederlandse vertalingen: D-2291a, D-2292a, D-2293a en D-2294a).
58.Een geschrift, zijnde een e-mailbericht van [naam 13] van 19 juni 2008 (D-2295; Nederlandse vertaling: D‑2295a).
59.Een geschrift, zijnde een ondertekende schriftelijke verklaring van [medeverdachte 2] van 5 januari 2012, pag. 5 (VERD‑002-11g).
60.Een geschrift, zijnde een ondertekende schriftelijke verklaring van [medeverdachte 2] van 31 augustus 2016, pag. 14 (D‑3282).
61.Een geschrift, zijnde een ‘Masterbond’, exhibit 1 (D-1777).
62.Een geschrift, zijnde een e-mailbericht van [verdachte] van 18 januari 2009 (D-1778).
63.Een geschrift, zijnde een e-mailwisseling van 26 januari 2009 (D-2484).
64.Een geschrift, zijnde een e-mailwisseling van 27 januari 2009 (D-0984; Nederlandse vertaling: D-0984a).
65.Een geschrift, zijnde een ondertekende schriftelijke verklaring van [verdachte] van 26 augustus 2016, pag. 39 (D‑3281).
66.Een proces-verbaal van verhoor van verdachte [medeverdachte 2] , pag. 4 (V-002-07).
67.Een proces-verbaal van verhoor van verdachte [medeverdachte 3] , pag. 4 (V-003-01).
68.Een geschrift, zijnde een ondertekende schriftelijke verklaring van [verdachte] van 26 augustus 2016, pag. 39 (D‑3281).
69.Een geschrift, zijnde een e-mailwisseling van 1-2 februari 2009, pag. 4-6 (D-0895; Nederlandse vertaling: D‑1696).
70.Een geschrift, zijnde een e-mailwisseling van 1-2 februari 2009, pag. 2-3 (D-0895; Nederlandse vertaling: D‑1696).
71.Een geschrift, zijnde een letter of comfort van 4 februari 2009, opgesteld door [verdachte] (D-0924b).
72.Een geschrift, zijnde een e-mailbericht van 13 februari 2009, pag. 1 (D-2485).
73.Een geschrift, zijnde een e-mailbericht van 17 december 2009 (D-2212; Nederlandse vertaling: D‑2212a).
74.Een geschrift, zijnde een bankafschrift (D-0944).
75.Een proces-verbaal van bevindingen, pag. 6 (AH-29a).
76.Een geschrift, zijnde een overzicht van bankmutaties, pag. 3 (D-0943).
77.Een geschrift, zijnde een bankafschrift (D-0945).
78.Een geschrift, zijnde een bankafschrift (D-2508) en een geschrift, zijnde een overzicht bankrekening (D-2488).
79.Een geschrift, zijnde een e-mailwisseling van 30 december 2009, pag. 1 (D-2567) en een geschrift, zijnde een e-mailbericht van 26 november 2009, pag. 4 en 6 (D-0694)
80.Een geschrift, zijnde een e-mailwisseling van 23 december 2009, pag. 1 (D-0969).
81.Vermoedelijk is bedoeld: LSF 1.
82.Een geschrift, zijnde een e-mailwisseling van 30 december 2009 (D-2567).
83.Een geschrift, zijnde een brief aan [naam 39] van 13 januari 2010 (D-0951, pag. 5-7) en een geschrift, zijnde een brief aan [naam 40] van 13 januari 2010 (D-0951, pag. 8-9).
84.Een geschrift, zijnde een e-mailwisseling van 13 januari 2010 (D-0949).
85.Een geschrift, zijnde een overzicht herinvestering na uitkering LSF 1 (D-2491).
86.Een geschrift, zijnde een first written demand financial guarantee bond (D-1012).
87.Een geschrift, zijnde een e-mailwisseling van 31 juli – 3 augustus 2009 (D-1058; Nederlandse vertaling: D‑1058a).
88.Een geschrift, zijnde een overzicht van de onderzochte bankrekeningen en de gebruikte codes (D-2873).
89.Geschriften, zijnde telkens een bankafschrift (D-1060 en D-1771).
90.Een proces-verbaal van bevindingen, pag. 6 (AH-29a).
91.Een geschrift, zijnde een bankafschrift (D-1061) en geschriften, zijnde telkens een overzicht van bankmutaties (D‑0943, pag. 1, en D-1062).
92.Een geschrift, zijnde een afschrift van verdachte transacties (D-0689) en een geschrift, zijnde een overzicht meldingen FIU 20 mei 2010 (D-0691).
93.Een geschrift, zijnde een e-mailwisseling van 19 augustus – 23 september 2009 (D-1067).
94.Een geschrift, zijnde een e-mailbericht van 21 september 2009, met bijlage, pag. 1 en 7 (D-1078).
95.Een geschrift, zijnde een e-mailwisseling van 29 september 2009 (D-1080).
96.Een geschrift, zijnde een e-mailbericht van 30 september 2009 (D-1079).
97.Een geschrift, zijnde een overzicht ‘herinvesteren nav uitkering [naam 1] ’ (D-2576).
98.Een geschrift, zijnde een samengesteld eindbestand, pag. 11 (D-2317).
99.Een geschrift, zijnde een e-mailbericht van 3 augustus 2009 (D-2063).
100.Een geschrift, zijnde een e-mailbericht van 3 augustus 2009 (D-2358).
101.Een geschrift, zijnde een e-mailbericht van 3 augustus 2009 (D-2067).
102.Een proces-verbaal van bevindingen, pag. 25 (AH-032).
103.Een geschrift, zijnde een e-mailbericht van 29 september 2009 (D-2315; Nederlandse vertaling: D-2315a).
104.Een geschrift, zijnde een e-mailbericht van 29 september 2009 (D-1816).
105.Een geschrift, zijnde een e-mailbericht van 16 november 2009 (D-2351; Nederlandse vertaling: D-2351a).
106.Een geschrift, zijnde een e-mailbericht van 4 december 2009 (D-2355; Nederlandse vertaling: D-2355a).
107.Een geschrift, zijnde een e-mailbericht van 4 december 2009 (D-2218).
108.Een geschrift, zijnde een e-mailwisseling van 8-15 december 2009, pag. 5-8 (D-2219; Nederlandse vertaling: D-2219a).
109.Een geschrift, zijnde een e-mailwisseling van 8-15 december 2009, pag. 1-5 (D-2219; Nederlandse vertaling: D-2219a).
110.Geschriften, zijnde telkens LOC’s, van 10 februari 2009 (D-2552), 31 maart 2009 (D-2554 en D-2555), 10 april 2009 (D-2216) en 20 augustus 2009 (D-2556).
111.Een geschrift, zijnde een letter of comfort van 8 februari 2010, opgesteld door [verdachte] (D-2130).
112.Een geschrift, zijnde een faxbericht van 15 april 2010, pag. 2 en 3 (D-2253).
113.Een geschrift, zijnde een e-mailwisseling van 3-9 juni 2010, pag. 2 (D-2674).
114.Een geschrift, zijnde een e-mailwisseling van 17 juni 2010 (D-2416; Nederlandse vertaling D-2416a).
115.Een geschrift, zijnde een e-mailwisseling van 22 juni 2010, met bijlage (D-2417; Nederlandse vertaling D‑2417a).
116.Een geschrift, zijnde een e-mailbericht van 28 juni 2010 (D-2405; Nederlandse vertaling: D-2405a).
117.Een geschrift, zijnde een herverzekeringsovereenkomst (D-2401).
118.Een geschrift, zijnde een brief van 1 december 2010 (D-2391; Nederlandse vertaling D-2391a).
119.Geschriften, zijnde e-mailwisselingen (D-2698, D-2699 en D-2700; Nederlandse vertalingen: D-2698a, D‑2699a en D-2700a).
120.Een geschrift, zijnde een overzicht van categorale ontvangst (D-2875).
121.Een geschrift, zijnde een letter of comfort van 4 februari 2009, opgesteld door [verdachte] (D-0924b).
122.Een geschrift, zijnde een ketting van e-mails van 1 en 2 februari 2009 (D-0895; Nederlandse vertaling: D‑1696).
123.Een proces-verbaal van verhoor bij de rechter-commissaris van 5 en 6 september 2016 (D-3261).
124.Bijvoorbeeld ECLI:NL:HR:2017:2955.
125.Een proces-verbaal van verhoor bij de rechter-commissaris van 28 en 29 augustus 2012, pag. 3-4 (D-2840).
126.Een geschrift, zijnde een brief van 23 maart 2007 (D-2398; Nederlandse vertaling: D-2398a).
127.Een geschrift, zijnde een print van een website (D-0974; Nederlandse vertaling: D-0974a).
128.Een proces-verbaal van verhoor van aangever, pag. 3 (AG-011-01).
129.Een proces-verbaal van verhoor van aangever, pag. 2 en 4 (AG-014-01).
130.Een proces-verbaal van verhoor van aangever, pag. 2-5 (AG-017-01).
131.Een proces-verbaal van verhoor van aangever, pag. 2, 4-5 (AG-018-01).
132.Een proces-verbaal van verhoor van aangever, pag. 3-4 (AG-019-01).
133.Een geschrift, zijnde een samengesteld eindbestand (D-2320) en een geschrift, zijnde een overzicht inleg [medeverdachte 1] per maand in relatie tot publiciteit (D-2326).
134.Een geschrift, zijnde een overzicht herinvesteren nav uitkering [naam 1] (D-2576) en een geschrift, zijnde een overzicht herinvestering na uitkering LSF 1 (D-2491).
135.Een geschrift, zijnde een samengesteld eindbestand, pag. 25 (D-2317).
136.Een proces-verbaal van verhoor bij de rechter-commissaris, pag. 5-6, 9-10 en 16 (D-3204).
137.Een geschrift, zijnde een samengesteld eindbestand, pag. 15 (D-2317).
138.Een geschrift, zijnde een samengesteld eindbestand, pag. 13 (D-2317).
139.Een geschrift, zijnde een samengesteld eindbestand (D-2320).
140.Een geschrift, zijnde een certificate of incorporation (D-2018).
141.Een geschrift, zijnde een share register van Watershed (D-2020).
142.Geschriften, zijnde telkens een instrument of transfer (D-2026 en D-2042).
143.Geschriften, zijnde telkens een share register (D-2033, D-2046 en D-2082).
144.Een geschrift, zijnde een foundation declaration of ownership and benefit (D-2036; Nederlandse vertaling: D-2036a).
145.Een geschrift, zijnde een foundation declaration of ownership and benefit (D-2047).
146.Een geschrift, zijnde een foundation declaration of ownership and benefit (D-2493).
147.Een geschrift, zijnde een ondertekende schriftelijke verklaring van [medeverdachte 2] van 31 augustus 2016, pag. 10 (D‑3282).
148.Een proces-verbaal van verhoor van verdachte, pag. 3 (V-003-022).
149.Een geschrift, zijnde een verslag van een
150.Een proces-verbaal van verhoor van verdachte, pag. 3 (V-003-022).
151.Een geschrift, zijnde een draaitabel renteverplichtingen (D-2341) en een geschrift, zijnde een overzicht cumulatieve renteverplichtingen en rentebetalingen (D-2342).
152.Een geschrift, zijnde een overzicht BGIF fondsen (D-0933).
153.Een geschrift, zijnde een overzicht (Saldo CD’s per ultimo van de maand) (D-2630).
154.ECLI:NL:HR:2014:859, ro. 2.3.2.
155.Een geschrift, zijnde een uitwerking van een afgeluisterd telefoongesprek, pag. 2 (D-1776).
156.Een geschrift, zijnde een verslag van een
157.Een geschrift, zijnde een ondertekende schriftelijke verklaring van [medeverdachte 2] van 31 augustus 2016, pag. 10 (D‑3282).
158.Een proces-verbaal van verhoor van verdachte, pag. 2-3 (V-003-02).
159.Een geschrift, zijnde een winstdelingsovereenkomst (D-0028).
160.De rechtbank neemt daarbij de overwegingen van de Hoge Raad in ECLI:NL:HR:2008:BD2578 als uitgangspunt.
161.Op grond van artikel 333 van het Wetboek van Strafvordering.