ECLI:NL:RBAMS:2018:7042

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
4 oktober 2018
Publicatiedatum
4 oktober 2018
Zaaknummer
13/707162-12
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak overleveringsverzoek in verband met Poolse rechterlijke onafhankelijkheid

Op 4 oktober 2018 heeft de Rechtbank Amsterdam een tussenuitspraak gedaan in een overleveringszaak met betrekking tot een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat door Polen was uitgevaardigd. De rechtbank heeft vastgesteld dat recente ingrijpende wijzigingen in de Poolse rechterlijke organisatie de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties in gevaar brengen, wat het grondrecht van de verdachte op een eerlijk proces kan aantasten. De rechtbank heeft de behandeling van het overleveringsverzoek aangehouden totdat de Poolse justitiële autoriteiten op een aantal vragen van de rechtbank hebben geantwoord. De zaak betreft een vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet, ingediend door de officier van justitie, en de rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De rechtbank heeft ook de garantie van terugkeer van de Poolse autoriteiten beoordeeld en vastgesteld dat deze voldoende is. De rechtbank heeft in eerdere uitspraken al aandacht besteed aan de structurele gebreken in de Poolse rechterlijke macht en heeft de officier van justitie verzocht om aanvullende informatie van de Poolse autoriteiten te verkrijgen. De rechtbank heeft de zaak heropend en het onderzoek voor onbepaalde tijd geschorst, met de opdracht aan de officier van justitie om specifieke vragen aan de Poolse autoriteiten voor te leggen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/707162-12
RK-nummer: 18/18
Datum uitspraak: 4 oktober 2018
TUSSEN
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 21 december 2017 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 20 december 2004 door de
Regional Court in Warsaw, XVIII Penal Division(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1958,
wonende aan de [adres] , [woonplaats]
hierna te noemen “de opgeëiste persoon”.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 28 augustus 2018. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. N.R. Bakkenes.
De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsman, mr. B.T. Nooitgedagt, advocaat te Amsterdam.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22 OLW uitspraak moet doen voor onbepaalde tijd verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten op 11 september 2018.
Bij tussenuitspraak van 25 september 2018 heeft de rechtbank het onderzoek ter zitting heropend en voor bepaalde tijd geschorst (tot 4 oktober 2018 om 12.30 uur), omdat zij meer tijd nodig had voor haar uitspraak.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een
enforceable decision of Circuit Court in Warsaw of 27th April 1998.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan één naar het recht van Polen strafbaar feit.
Dit feit is omschreven in onderdeel e) van het EAB.

4.Feit vermeld op bijlage 1 bij de OLW

Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van het feit waarvoor de overlevering wordt verzocht moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit het strafbare feit heeft aangeduid als een feit vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. Het feit valt op deze lijst onder nummer 14, te weten:
Moord en doodslag, zware mishandeling.
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op dit feit naar het recht van Polen een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.

5.De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de OLW

De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Zijn overlevering kan daarom alleen worden toegestaan, als naar het oordeel van de rechtbank is gewaarborgd dat, als hij voor de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan.
De
District Court in Warsawheeft de volgende garantie gegeven:
The guaranty of return granted by virtue of decision dated 20 February 2013 issued by
Judge Krzysztof Chmielewski is still in force.
De terugkeergarantie die op 20 februari 2013 is verstrekt luidt als volgt:
(…) Pursuant to the binding treaties between Poland and the Netherlands, the Circuit Court in Warsaw guarantees that, upon possible final and enforceable conviction of the accused, [opgeëiste persoon] , the Circuit Court in Warsaw shall issue a decision on the serving by [opgeëiste persoon] , in the Netherlands, of the penalty adjudicated against him, and the prosecutor grants his consent to the above as well; (…)
Naar het oordeel van de rechtbank is de hiervoor vermelde garantie voldoende.
Uit artikel 2:13, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties volgt dat deze garantie alleen kan worden geëffectueerd, indien het feit ook naar Nederlands recht een strafbaar feit.
Het feit is inderdaad naar Nederlands recht strafbaar en levert op:
Poging tot doodslag.
Aan deze voorwaarde is voldaan.

6.Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie

6.1
Inleiding
De rechtbank heeft bij tussenuitspraak van 16 augustus 2018 (vindplaats: ECLI:NL:RBAMS:2018:5925), betreffende een andere overleveringszaak waarin sprake was van een Pools vervolgings-EAB, een uitleg gegeven van het toetsingskader dat is gegeven in het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (
hierna: HvJ) van 25 juli 2018 in de zaak C-216/18 PPU (
hierna: het arrest). De rechtbank verwijst in zoverre naar haar tussenuitspraak van 16 augustus 2018.
De rechtbank heeft uit het arrest afgeleid dat allereerst de vraag moet worden beantwoord of er een reëel gevaar dreigt dat het grondrecht op een eerlijk proces in de kern wordt aangetast wegens structurele of fundamentele gebreken wat de rechterlijke macht van Polen betreft, die de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties van Polen in gevaar brengen.
De rechtbank heeft overwogen dat het daartoe te verrichten onderzoek zal moeten zijn gericht op de beantwoording van de volgende vragen:
of de inlichtingen in het met redenen omkleed voorstel, dan wel eventuele andere objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens over het functioneren van het gerechtelijk apparaat in Polen tot de conclusie leiden dat sprake is van structurele of fundamentele gebreken wat de rechterlijke macht van Polen betreft, en zo ja,
of die structurele of fundamentele gebreken de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties van Polen in gevaar brengen, en zo ja,
of er een reëel gevaar dreigt dat het grondrecht op een eerlijk proces in de kern wordt aangetast door de door die structurele of fundamentele gebreken in gevaar gebrachte onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties in Polen.
Vervolgens heeft de rechtbank in voornoemde tussenuitspraak het onderzoek heropend om de raadsman en de officier van justitie in de gelegenheid te stellen:
  • een (nader) onderbouwd standpunt in te nemen ten aanzien van vraag 1 in het hiervoor weergegeven toetsingskader, te weten of er een reëel gevaar dreigt dat het grondrecht op een eerlijk proces in de kern wordt aangetast wegens structurele of fundamentele gebreken wat de rechterlijke macht van Polen betreft, die de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties van Polen in gevaar brengen.
  • daarbij achtereenvolgens de in voornoemde tussenuitspraak onder a, b, en c vermelde vragen te beantwoorden en – zo nodig – de maatstaven die zien op de onafhankelijkheid van de rechter, zoals in het arrest weergegeven in de punten 63 tot en met 67, te hanteren.
6.2
Het standpunt van de raadsman
De raadsman heeft verzocht om de zaak aan te houden tot de beslissing in de zaak, waarin de rechtbank op 16 augustus 2018 een tussenuitspraak heeft gewezen.
De raadsman heeft verder aangevoerd dat de overlevering moet worden geweigerd op grond van artikel 11 van de OLW. Volgens de raadsman moet gelet op het arrest van het HvJ worden geconcludeerd dat er een reëel gevaar dreigt dat het grondrecht op een eerlijk proces wordt aangetast wegens structurele of fundamentele gebreken wat de rechterlijke macht van Polen betreft, die de onafhankelijkheid van de rechtelijke instanties van Polen in gevaar brengen. Volgens de raadsman volgt deze conclusie uit de inlichtingen in het met redenen omkleed voorstel van de Europese Commissie van 20 december 2017. Bovendien blijkt uit verschillende publicaties dat er Poolse rechters worden ontslagen, waarbij onder andere gesproken wordt over een ‘staatsgreep’ en ‘zuiveringen’. De onafhankelijke rechtspraak in Polen is niet langer gewaarborgd. Bovendien ondermijnt de Poolse regering beslissingen van het Poolse Hooggerechtshof. Tenslotte zijn er volgens de raadsman in het specifieke geval van de opgeëiste persoon zwaarwegende en op feiten berustende gronden om aan te nemen dat opgeëiste persoon dit gevaar in Polen zal lopen.
6.3
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft verwezen naar een schriftelijk standpunt, dat zij aan de rechtbank heeft doen toekomen in de eerdergenoemde zaak waarin op 16 augustus 2018 een tussenuitspraak is gewezen, en waarvan zij heeft verzocht dit ook in deze zaak als herhaald en ingelast te beschouwen. De officier van justitie heeft, zakelijk weergegeven, het volgende naar voren gebracht.
De rechtbank moet beoordelen of met het voorstel van de Europese Commissie in het kader van de artikel 7-VEU-procedure, eventueel in samenhang bezien met andere gegevens, genoegzaam is komen vast te staan dat sprake is van structurele dan wel fundamentele gebreken betreffende de rechterlijke macht in Polen die de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties van Polen in gevaar brengen.
Dat is naar het oordeel van de officier van justitie niet het geval. De wetswijzigingen die in Polen zijn doorgevoerd met betrekking tot de rechterlijke macht zijn weliswaar verontrustend, maar dat laat onverlet dat er sprake moet zijn van een structureel gebrek dat uiteindelijk zal leiden tot een risico voor
een iederdat zijn of haar grondrecht op een eerlijk proces in de kern wordt aangetast. Een dergelijke situatie is thans niet aan de orde.
Allereerst wordt uit het arrest niet duidelijk wat moet worden verstaan onder een structureel of fundamenteel gebrek. Weliswaar wordt het met redenen omklede voorstel van de Europese Commissie door het HvJ erkend als waardevol document om tot een vaststelling te kunnen komen van het al dan niet aanwezig zijn van structurele gebreken, maar van belang is dat de Europese Commissie een politiek orgaan binnen de Europese Unie is.
Het is lastig andere objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens te vinden. Er is geen rechtspraak voorhanden van het Europees Hof van de Rechten van de Mens met betrekking tot deze specifieke situatie en er zijn geen rapportages van een vergelijkbare organisatie als het CPT van de Raad van Europa die in deze zaak gebruikt kunnen worden om te toetsen wat de staat van de Poolse rechtsstaat is. Dat betekent dat in feite overblijft het voorstel van de Europese Commissie in de artikel 7-procedure. De rechtbank beschikt niet over nieuwe informatie in relatie tot haar beslissing in een soortgelijke zaak van januari 2018.
Daar komt bij dat in Polen de situatie verre van uitgekristalliseerd is. De Europese Raad dient nog een beslissing te nemen op het voorstel van de Europese Commissie om tot de vaststelling te komen van een duidelijk gevaar voor een ernstige schending (artikel 7 eerste lid, VEU). Het is niet te voorspellen (en zelfs de vraag) of dat zal gebeuren.
Daarnaast hebben gremia zoals het ENCJ weliswaar hun zorgen geuit over de gevolgen van de wetswijzigingen voor de onafhankelijkheid van de rechtspraak, maar ook daar zijn vooralsnog geen harde conclusies aan verbonden.
Voorts is sprake van een tegenbeweging in Polen - en dus van een functionerende rechtsstaat - gelet op het feit dat door het Poolse Hooggerechtshof prejudiciële vragen zijn gesteld aan het HvJ met betrekking tot de wetswijzigingen ten aanzien van het ontslag en nieuwe aanstelling van leden van het Hooggerechtshof.
Ten slotte zijn er in de onderhavige zaak geen onderbouwde redenen gesteld of gebleken om aan te nemen dat de opgeëiste persoon bijzondere vrees zou moeten hebben dat zijn zaak anders zou worden behandeld dan de zaak van anderen. Dat is in deze zaak anders dan in de zaak Celmer, waarover in de media door de Poolse autoriteiten uitspraken zijn gedaan. Dat is in deze zaak echter niet aan de orde.
6.4
Het oordeel van de rechtbank
6.4.1
Bespreking van de eerste vraag
De rechtbank heeft kennis genomen van de navolgende rapportages en voorstellen betreffende de ontwikkelingen op het gebied van de rechtsstaat in Polen, naar aanleiding van wetswijzigingen die het functioneren van de rechtspraak in Polen betreffen:
  • Opinion No. 904/2017, van 11 december 2017, van
    the European Commission for Democracy through Law (Venice Commission);
  • Het met redenen omkleed voorstel op grond van artikel 7, lid 1 van het VEU, inzake de rechtsstaat in Polen, van 20 december 2017 opgesteld door de Europese Commissie (COM(2017) 835
  • Gegevens van
  • Report of Special Rapporteur on the Independence of judges and lawyers on his mission to Poland, 5 April 2018, A/HRC/38/38/Add.1,
    United Nations, General Assembly, Human Rights Council;
  • Final Opinion on Draft Amendments to the Act on the National Council of the Judiciary and Certain Other Acts of Poland, 5 mei 2017, JUD-POL/305/2017-Final [AlC/YM],
    OSCE/ODIHR;
  • Opinion on Certain Provisions of the Draft Act on the Supreme Court of Poland, 30 augustus 2017, JUD-POL/313/2017 [AlC],
    OSCE/ODIHR;
  • Opinion on Certain Provisions of the Draft Act on the Supreme Court of Poland (as of 26 September 2017), 13 november 2017, JUD-POL/315/2017 [AlC],
    OSCE/ODIHR;
  • Addendum to the Fourth Round Evaluation Report on Poland (Rule 34)van de Council of Europe’s Group of States against Corruption (GRECO), van 22 juni 2018, Greco-AdHocRep(2018)3.
  • The white paper on the Reform of the Polish Judiciary, van 7 maart 2018, opgesteld door de Poolse regering naar aanleiding van het ‘met redenen omkleed voorstel’ van de Europese Commissie, en
  • Answers to the questions asked by the ENCJ regarding the issues the ENCJ wantedto discuss at the meeting with the National Council of the Judiciary on 21 June 2018van
    the Chairman of the national council of the judiciary of Poland, 12 juli 2018.
Deze rapportages en voorstellen bevatten objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens over het functioneren van het gerechtelijk apparaat in Polen. De rechtbank weegt deze inlichtingen mee in haar beantwoording van de vraag of er sprake is van structurele of fundamentele gebreken wat de rechterlijke macht van Polen betreft.
Uit de eerdergenoemde documenten blijkt dat er zich recent ingrijpende wijzigingen hebben voorgedaan ten aanzien van de rechterlijke organisatie in Polen. Na de inwerkingtreding van een nieuwe wet inzake het Constitutioneel Hof in 2016, werden in het bijzonder de volgende wetten gewijzigd:
  • de wet inzake de Nationale Raad voor Justitie, in werking getreden op 1 januari 2018;
  • de wet inzake de Nationale School voor de rechterlijke macht, in werking getreden op 20 juni 2017;
  • de wet inzake de organisatie van de gewone rechtbanken, in werking getreden op 12 augustus 2017;
  • de wet inzake het Hooggerechtshof, in werking getreden op 3 juli 2018.
De rechtbank deelt de in het eerdergenoemde rapport van de Venice Commission van 11 december 2017 neergelegde conclusie dat de wijzigingen die in de genoemde wetgeving besloten liggen, in onderlinge samenhang bezien en in de context van verdere wetgeving (de Venice Commission noemt in dit verband expliciet de wet van 2016 inzake het Openbaar Ministerie in Polen), de wetgevende en de uitvoerende macht de bevoegdheid geven om diepgaand en omvattend in te grijpen in de rechtsbedeling en dat deze aldus een ernstige bedreiging vormen voor de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht.
De rechtbank stelt vast dat de genoemde wetsvoorstellen inmiddels in werking zijn getreden. Ook blijkt uit de genoemde documenten dat in de praktijk van de bevoegdheden die hierin zijn opgenomen gebruik wordt gemaakt. Zo is onder meer in de Poolse
White Paper(pag. 38) vermeld dat in de eerste zes maanden na de inwerkingtreding van de wet inzake de organisatie van de gewone rechtbanken (dat wil zeggen tot 12 februari 2018) 18,6% van de (vice)presidenten van de gewone rechtbanken is vervangen. Voorts is per 3 juli 2018 een nieuwe pensioengerechtigde leeftijd gaan gelden voor raadsheren van het Hooggerechtshof in Polen, waardoor de zittingstermijn van 40% van de raadsheren van dit hof, inclusief de president van het Hooggerechtshof, is verkort.
Naar het oordeel van de rechtbank moet tegen deze achtergrond, aan de hand van de in de punten 62 tot en met 67 van het arrest van het HvJ in herinnering gebrachte vereisten, worden vastgesteld dat er sprake is van structurele of fundamentele gebreken wat betreft de rechterlijke macht van Polen, die de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties van Polen in gevaar brengen. De rechtbank stelt tevens vast dat er daardoor een reëel gevaar dreigt dat het grondrecht op een eerlijk proces van de opgeëiste persoon in de kern wordt aangetast.
De rechtbank overweegt daarbij nog dat de respons zoals deze in het bijzonder in de
White Paperen de
Answers to the questions asked by the ENCJis opgenomen, belangrijke punten van zorg omtrent de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht minst genomen niet wegneemt en derhalve niet afdoet aan haar vaststelling dat er een reëel gevaar dreigt dat het grondrecht op een eerlijk proces in de kern wordt aangetast.
6.4.2
Bespreking van de tweede vraag
Gelet op de hiervoor genoemde vaststelling en het in meergenoemd arrest van het HvJ gegeven toetsingskader, moet de rechtbank vervolgens concreet en nauwkeurig beoordelen of er in de omstandigheden van het specifieke geval zwaarwegende en op feiten berustende gronden zijn om aan te nemen dat de opgeëiste persoon na zijn overlevering het gevaar zal lopen om geen eerlijk proces te krijgen.
Hiertoe dient de rechtbank in de eerste plaats te onderzoeken in hoeverre de structurele of fundamentele gebreken wat de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties in Polen betreft, gevolgen kunnen hebben op het niveau van de rechterlijke instanties in Polen die bevoegd zijn voor de procedures waaraan de opgeëiste persoon zal worden onderworpen.
Om deze vraag te kunnen beantwoorden, heeft de rechtbank behoefte aan een actueel en concreet beeld van de stand van zaken inzake de bescherming van de waarborg van rechterlijke onafhankelijkheid op het niveau van de rechterlijke instanties in Polen die bevoegd zijn voor de procedures waaraan de opgeëiste persoon zal worden onderworpen.
De rechtbank nodigt de uitvaardigende justitiële autoriteit daarom uit tot een dialoog zoals in het arrest beschreven in paragraaf 76 tot en met 78. Om haar in staat te stellen een beslissing te nemen over de overlevering als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ, verzoekt de rechtbank op grond van het tweede lid van dit artikel de uitvaardigende autoriteit om gegevens over de actuele en concrete gevolgen van de recente Poolse wetgeving voor de rechterlijke instanties die bevoegd zijn voor de procedures waaraan de gezochte persoon zal worden onderworpen, als bedoeld in rechtsoverweging 74 van het arrest. De rechtbank nodigt de uitvaardigende Poolse autoriteit bovendien uit tot het verschaffen van andere gegevens die zij voor de door deze rechtbank te nemen beslissing van belang acht in het bijzonder ook gegevens waarmee kan worden aangetoond dat het gevaar voor een aantasting van het grondrecht van de opgeëiste persoon op een onafhankelijk gerecht en daarmee zijn grondrecht op een eerlijk proces kan worden uitgesloten.
Teneinde een vruchtbare dialoog te kunnen starten heeft de rechtbank getracht om in dit stadium van die dialoog een balans te vinden tussen een zo concreet mogelijke bevraging en de praktische uitvoerbaarheid van de beantwoording van die vragen.
De rechtbank verzoekt in het kader van die dialoog in ieder geval om gegevens met betrekking tot de volgende onderwerpen:
de personele wijzigingen die zich sinds de inwerkingtreding van de wijziging van de wet inzake de organisatie van de gewone rechtbanken hebben voorgedaan, in het bijzonder de wijzigingen met betrekking tot de (vice)voorzitters en rechters;
de regels en procedures met betrekking tot de toewijzing van zaken aan kamers of rechters binnen de bevoegde rechterlijke instanties en de behandeling daarvan;
de tuchtzaken of andere disciplinaire maatregelen die (vice)voorzitters en rechters van de genoemde rechterlijke instanties sindsdien hebben geraakt, bijvoorbeeld in de vorm van wijzigingen met betrekking tot de bezoldiging;
de procedures die de opgeëiste persoon ter beschikking staan om schendingen van het hem toekomende recht op een onafhankelijk gerecht te kunnen aanvechten, en de waarborgen waarmee zij zijn omgeven;
buitengewoon beroep.
6.4.3
Conclusie
Het vorenstaande leidt er toe dat de rechtbank de officier van justitie verzoekt om de
navolgende vragen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit voor te leggen.
I. Welke rechterlijke instanties bevoegd?
Welke rechterlijke instanties zijn concreet bevoegd voor de procedures waaraan deze opgeëiste persoon zal worden onderworpen?
II. Gegevens ten aanzien van deze rechterlijke instanties
Voor ieder van de hiervoor bedoelde rechterlijke instanties:
A. Wijzigingen personele bezetting
Zijn er sinds de inwerkingtreding van de wijziging van de wet inzake de organisatie van de gewone rechtbanken (vice)voorzitters en rechters ontslagen? Zo ja, op welke datum is het ontslag aangezegd en wat is de grond die hiervoor is gegeven?
Zijn er (vice)voorzitters en rechters gepensioneerd als gevolg van de gewijzigde pensioenleeftijd? Zo ja, hoe veel, afgezet tegen het aantal rechters en (vice)voorzitters binnen de rechterlijke instantie?
Is het voorgekomen dat het mandaat van deze (vice)voorzitters en rechters na het bereiken van de pensioenleeftijd is verlengd?
Zijn er sinds de inwerkingtreding van de wet inzake de Nationale School voor de rechterlijke macht assistent-rechters benoemd en zo ja, behandelen zij strafzaken, en zo ja, als unus of binnen een rechterlijk college?
B. Toewijzing en behandeling van zaken
Hebben er wijzigingen plaatsgevonden inzake de regels en procedures voor de toewijzing van strafzaken als die tegen de opgeëiste persoon sinds de inwerkingtreding van de wijziging van de wet inzake de organisatie van de gewone rechtbanken?
Zijn er sinds de inwerkingtreding van de wijziging van de wet inzake de organisatie van de gewone rechtbanken wijzigingen geweest in de eventuele regels inzake de behandeling dan wel bestraffing van zaken met betrekking tot de feiten waarvoor de overlevering van de opgeëiste persoon wordt gevraagd?
C. Tuchtzaken of andere (disciplinaire) maatregelen
Zijn er sinds voormelde wetswijzigingen tuchtzaken tegen rechters en/of (vice)voorzitters geweest? Zo ja, wat was hiervoor de aanleiding en wat was de uitkomst?
Hebben er sinds de inwerkingtreding van de wijziging van de wet inzake de organisatie van de gewone rechtbanken wijzigingen plaatsgevonden in de bezoldiging van (vice)voorzitters en rechters? Zo ja, wat was hiervoor de reden?
Zijn er andere maatregelen betreffende (vice)voorzitters genomen, zoals het
verstrekken van ‘
written remarks’door de Minister van Justitie? Zo ja, wat was
hiervoor de aanleiding?
D. Procedures ter bescherming van het recht op een onafhankelijk gerecht
Welke rechtsmiddelen en verweren staan de opgeëiste persoon ter beschikking indien hij twijfelt aan de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de rechter die hem berecht? Staan deze middelen en verweren reeds tijdens de procedure tot zijn beschikking? Tot welke rechtsgevolgen kunnen deze middelen en verweren leiden? Welke autoriteit(en) ne(e)m(t)en ter zake de beslissing?
In hoeverre is van dit rechtsmiddel gebruik gemaakt in strafzaken als die tegen de opgeëiste persoon sinds de inwerkingtreding van de nieuwe wetgeving en zo ja, hoe veel van dergelijke verzoeken zijn in die gevallen gegrond verklaard?
E. Buitengewoon beroep
1. Is er in strafzaken al gebruik gemaakt van de mogelijkheid van de procedure van ‘buitengewoon beroep’ bij het Hooggerechtshof?
Zo ja, op welke grond en met welke uitkomst?
Deze vragen dienen door tussenkomst van het Openbaar Ministerie aan de uitvaardigende justitiële autoriteit te worden voorgelegd en binnen 4 (vier) weken na de uitspraak te worden beantwoord.
De vervolgzitting zal binnen vier weken na de ontvangst van de antwoorden van de uitvaardigende justitiële autoriteit plaatsvinden. Het Openbaar Ministerie en de raadsman van de opgeëiste persoon dienen uiterlijk één week voor deze zitting schriftelijk hun reactie op de antwoorden van de uitvaardigende justitiële autoriteit aan de rechtbank te overleggen.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, komt de rechtbank tot de volgende beslissing.

7.Beslissing

HEROPENTen schorst het onderzoek ter zitting voor onbepaalde tijd;
VERZOEKTde officier van justitie de onder 6.4.3 weergegeven vragen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit te stellen;
BEVEELTde oproeping van de opgeëiste persoon tegen een nader te bepalen datum en tijdstip, met tijdige kennisgeving daarvan aan zijn raadsman.
Aldus gedaan door
mr. A.K. Glerum, voorzitter,
mrs. W.A.J.P. van Reek en M.J.J.P. Luchtman, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M. Bakker, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 4 oktober 2018.
De griffier is buiten staat deze uitspraakmede te ondertekenen
De jongste rechter is buiten staat deze
uitspraak mede te ondertekenen
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.