ECLI:NL:RBAMS:2018:7005

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
25 september 2018
Publicatiedatum
3 oktober 2018
Zaaknummer
C/13/652721 / KG ZA 18-879
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van de tenuitvoerlegging van een vonnis in een executiegeschil met betrekking tot ontruiming en eigendom van een perceel

In deze zaak, die voor de Rechtbank Amsterdam is behandeld, hebben eisers [eiser sub 1] en [eiser sub 2] een kort geding aangespannen tegen gedaagde [gedaagde] met als doel de schorsing van de tenuitvoerlegging van een eerder vonnis van de rechtbank Midden-Nederland. Dit vonnis, gewezen op 5 juli 2018, verklaarde dat gedaagde eigenaresse is van het perceel [adres 3] en dat eisers dit perceel zonder recht of titel in gebruik hebben. De voorzieningenrechter heeft op 25 september 2018 geoordeeld dat er voldoende aanleiding is om de executie van het vonnis te schorsen totdat in hoger beroep is beslist. De voorzieningenrechter oordeelde dat de bodemrechter een juridische misslag heeft begaan door niet in te gaan op het verweer van eisers dat zij op basis van een bruikleenovereenkomst op het perceel verblijven. De voorzieningenrechter heeft de vordering van eisers om gedaagde te verbieden tot het slopen van de woning afgewezen, evenals de vordering om het hek in de oude toestand te herstellen. Gedaagde is veroordeeld in de proceskosten van het geding.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht, voorzieningenrechter civiel
zaaknummer / rolnummer: C/13/652721 / KG ZA 18-879 AB/BB
Vonnis in kort geding van 25 september 2018
in de zaak van

1.[eiser sub 1] ,

2.
[eiser sub 2],
beiden wonende te [woonplaats] ,
eisers bij dagvaarding van 31 augustus 2018,
advocaat mr. J.N.T. van der Linden te Amsterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. D.J. van den Bosch te Bilthoven.
Eisers zullen hierna gezamenlijk [eiser sub 1 en sub 2] (in mannelijk enkelvoud) worden genoemd en gedaagde zal worden aangeduid als [gedaagde] .

1.De procedure

Ter zitting van 11 september 2018 heeft [eiser sub 1 en sub 2] gesteld en gevorderd overeenkomstig de in kopie aan dit vonnis gehechte dagvaarding, met dien verstande dat hij zijn vordering heeft aangevuld met een subsidiaire vordering om [gedaagde] te verbieden over te gaan tot het slopen van zijn woning. [gedaagde] heeft verweer gevoerd met conclusie tot weigering van de gevraagde voorzieningen. Beide partijen hebben producties en een pleitnota in het geding gebracht.
Na verder debat hebben partijen verzocht vonnis te wijzen.
Ter zitting waren aanwezig:
aan de zijde van [eiser sub 1 en sub 2] : [eiser sub 1] , hierna ook wel [eiser sub 1] , (samen met familieleden) met mr. Van der Linden;
aan de zijde van [gedaagde] : [gedaagde] (samen met familieleden) met mr. Van den Bosch.

2.De feiten

2.1.
[eiser sub 1] is de broer van [naam 1] . [naam 1] is op [datum] 2017 overleden. [gedaagde] is de weduwe van [naam 1] .
2.2.
De vader van [eiser sub 1] en [naam 1] (en nog drie kinderen) is in 1957 overleden. In het kader van de afwikkeling van zijn nalatenschap is het onroerend goed bestaande uit een huis met opstallen, noodwoning en grond, staande en gelegen aan de [adres 1] te [plaats] (het perceel) aan [naam 2] (moeder [eiser sub 1] ) toebedeeld.
2.3.
In 1968 is [eiser sub 1 en sub 2] op het achterste deel van het perceel gaan wonen. [naam 1] is met [gedaagde] op het voorste deel van het perceel gaan wonen.
2.4.
Bij notariële akte van 28 april 1978 heeft moeder [eiser sub 1] , onder gedeeltelijk voorbehoud van het zakelijk recht van gebruik en bewoning, het perceel aan [naam 1] geleverd. De koopprijs bedroeg
f108.000,=.
2.5.
Na hernummering van de [straatnaam] woonde moeder [eiser sub 1] op het adres [adres 1] , [naam 1] en [gedaagde] op [adres 2] en [eiser sub 1 en sub 2] op [adres 3] .
2.6.
Moeder [eiser sub 1] is in 1981 overleden.
2.7.
Na een daartoe op 26 oktober 1982 verkregen bouwvergunning heeft [eiser sub 1] de woning op het achterste deel van het perceel verbouwd.
2.8.
Na het overlijden van [naam 1] heeft (de advocaat van) [gedaagde] bij brief van 2 maart 2017 aan [eiser sub 1 en sub 2] meegedeeld dat zij met [eiser sub 1 en sub 2] wil overleggen over het betalen van huur voor [adres 3] .
In het daaropvolgende overleg heeft [eiser sub 1 en sub 2] zich op het standpunt gesteld dat hij door bevrijdende verjaring eigenaar van het perceel en de woning [adres 3] is geworden. [gedaagde] heeft geen medewerking willen verlenen aan de vastlegging van deze door [eiser sub 1 en sub 2] gestelde eigendomssituatie.
2.9.
[eiser sub 1 en sub 2] heeft in een bij de rechtbank Midden-Nederland tegen [gedaagde] aangespannen bodemprocedure kort gezegd gevorderd voor recht te verklaren dat hij (door verjaring) eigenaar is geworden van het achterste gedeelte van het perceel ( [adres 3] ). In reconventie heeft [gedaagde] kort gezegd gevorderd, indien de vordering in conventie wordt afgewezen:
I. voor recht te verklaren dat zij eigenaresse van de [adres 3] is;
II. primair: voor recht te verklaren dat [eiser sub 1 en sub 2] de [adres 3] zonder recht of titel in gebruik heeft en hem te veroordelen binnen een maand tot ontruiming over te gaan;
subsidiair: voor recht te verklaren dat de bruikleenovereenkomst op 1 mei 2018 zal eindigen met veroordeling van [eiser sub 1 en sub 2] tot ontruiming; en
meer subsidiair: voor recht te verklaren dat de huurovereenkomst op 1 mei 2018 zal eindigen, met veroordeling van [eiser sub 1 en sub 2] tot ontruiming.
Verder heeft [gedaagde] gevorderd, indien de vordering in conventie wordt toegewezen:
primair: [eiser sub 1 en sub 2] te veroordelen tot betaling van schadevergoeding in natura door [adres 3] aan [gedaagde] over te dragen;
subsidiair: [eiser sub 1 en sub 2] te veroordelen tot betaling van schadevergoeding gelijk aan de vrije verkoopwaarde van de [adres 3] .
2.10.
Bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis van 5 juli 2018 heeft de rechtbank Midden-Nederland de vordering in conventie afgewezen en in reconventie voor recht verklaard dat [gedaagde] eigenaresse is van [adres 3] en dat [eiser sub 1 en sub 2] dit perceel zonder recht of titel in gebruik heeft. Verder is [eiser sub 1 en sub 2] veroordeeld om uiterlijk acht maanden na het vonnis tot ontruiming over te gaan.
In het vonnis van 5 juli 2018 is in conventie onder meer het volgende overwogen:
4.4.
Voor de beantwoording van de vraag of [eiser sub 1 en sub 2] door bevrijdende verjaring een eigendomsrecht ter zake het perceel [adres 3] heeft verkregen, is dus bepalend of [eiser sub 1 en sub 2] het bezit van dit perceel heeft gehad. Bezit is het houden van een goed voor zichzelf (artikel 3:107 BW) (…)
4.7.
De vraag of [eiser sub 1 en sub 2] voor zichzelf hield of voor moeder [eiser sub 1] , dient naar verkeersopvatting te worden beoordeeld, met inachtneming van de wettelijke regels en overigens op grond van de uiterlijke feiten. Tussen partijen staat slechts vast dat moeder [eiser sub 1] haar zonen [eiser sub 1] en [naam 1] in de gelegenheid heeft gesteld om, met hun gezinnen, op het achterste deel respectievelijk het voorste deel van het perceel te gaan wonen. Levering van die delen van het perceel door middel van het opmaken van notariële aktes, gevolgd door inschrijving van die aktes is niet geschied. Dit betekent dat moeder [eiser sub 1] (tot 28 april 1979, bedoeld is 1978, vzr.) eigenaar is gebleven. Het door deze eigenaar feitelijk in gebruik geven van delen van het haar in eigendom toebehorende perceel aan haar zonen en hun gezinnen maakt deze laatsten, gezien de tussen partijen bestaande familieverhouding, naar de verkeersopvatting niet tot bezitters, maar slechts tot houders van moeder [eiser sub 1] . Bijzondere omstandigheden die tot een andere conclusie zouden moeten leiden, zijn in deze procedure onvoldoende gesteld of gebleken. (…)
4.8.
Artikel 3:111 BW brengt vervolgens mee dat wanneer men eenmaal heeft aangevangen krachtens een rechtsverhouding voor een ander te houden, men daarmee onder dezelfde titel voortgaat zolang niet blijkt dat hierin verandering is gebracht, hetzij ten gevolge van een handeling van hem voor wie men houdt, hetzij ten gevolge van een tegenspraak van diens recht. Onder dit laatste dient te worden verstaan de situatie dat de houder openlijk het recht van de wederpartij betwist.
4.9.
Dat er met de verkoop en levering van het perceel op 28 april 1978 aan [naam 1] een verandering in het houderschap van [eiser sub 1 en sub 2] is beoogd, blijkt niet uit de gedingstukken, in het bijzonder de akte van levering van 28 april 1978. (…)
4.10.
Ook van handelingen van [gedaagde] (en [naam 1] ) waaruit afgeleid zou kunnen worden dat er een verandering in het houderschap van [eiser sub 1 en sub 2] is gebracht, is niet gebleken. De door [eiser sub 1 en sub 2] aangehaalde feitelijke handelingen, dat hij op het perceel in 1982 een huis heeft gebouwd zonder dat [naam 1] en [gedaagde] daartegen bezwaar hebben gemaakt, dat hij in 1990 een loods heeft gebouwd, dat hij het perceel heeft omheind, en dat hij voor zijn woning een hypothecaire geldlening heeft verkregen van de plaatselijke Rabobank zijn in dit verband niet relevant nu dat geen handelingen betreffen van de eigenaar/bezitter zoals artikel 3:311 BW voorschrijft, maar van [eiser sub 1 en sub 2] zelf en derden. De enkele omstandigheid dat [eiser sub 1 en sub 2] gedurende een aantal jaren het eigenaarsdeel OZB voor het perceel aan [gedaagde] heeft betaald evenals de Polderlasten, is onvoldoende voor de conclusie dat hiermee een verandering in het houderschap van [eiser sub 1 en sub 2] is beoogd. Voornoemde feitelijke handelingen kunnen niet worden aangemerkt als (openlijke) tegenspraak van het recht van de eigenaar.
4.11.
[eiser sub 1 en sub 2] is dus vanaf 1968 op grond van het bepaalde in artikel 3:111 BW (…) houder van het perceel (thans genoemd) [adres 3] gebleven voor moeder [eiser sub 1] respectievelijk [gedaagde] (en [naam 1] ) op grond van de destijds gegeven mondelinge toestemming van moeder [eiser sub 1] aan haar zonen [naam 1] en [eiser sub 1] om een deel van het haar in eigendom toebehorende perceel te bewonen. [eiser sub 1 en sub 2] is dus geen houder voor zichzelf (bezitter) geworden. Hieruit vloeit voort dat sedert het gebruik van het deel van het perceel door [eiser sub 1 en sub 2] geen termijn van bevrijdende verjaring is gaan lopen, waarvan de eigendomsverkrijging als bedoeld in artikel 3:105 BW uiteindelijk de voltooiing zou kunnen vormen. (…)’
Vervolgens is in reconventie onder meer het volgende overwogen:
‘4.16. De rechtbank heeft in het kader van de beoordeling van de vordering van [eiser sub 1 en sub 2] overwogen dat [gedaagde] en haar rechtsvoorgangers vanaf 1968 respectievelijk 1978 eigenaar zijn (gebleven) van het perceel, waaronder het perceel [adres 3] , en dat [eiser sub 1 en sub 2] die onroerende zaak sindsdien slechts heeft gehouden voor [gedaagde] en haar rechtsvoorgangers. Datzelfde geldt voor de op dat perceel door [eiser sub 1 en sub 2] opgerichte werken die duurzaam met de grond zijn verenigd in de zin van de wetsartikelen 3:3 en 5:20 BW. [gedaagde] is door verticale natrekking eigenaar geworden van de woning van [eiser sub 1 en sub 2] Dat [eiser sub 1 en sub 2] die woning zelf heeft gefinancierd kan daar niet aan af doen. Het vorenstaande betekent dat de (…) verklaring voor recht (dat [gedaagde] eigenaresse van de [adres 3] is, vzr.) toewijsbaar is. Nu niet is komen vast te staan dat sprake is van een bruikleenovereenkomst dan wel een huurovereenkomst - [eiser sub 1 en sub 2] heeft het bestaan daarvan betwist - is de (…) verklaring voor recht (dat [eiser sub 1 en sub 2] de [adres 3] zonder recht of titel in gebruik heeft, vzr.) eveneens toewijsbaar.
4.17.
Uit het hiervoor overwogene vloeit voort dat ook het gevorderde onder (…) (de ontruiming, vzr.) toewijsbaar is. De rechtbank ziet in de gegeven omstandigheden wel aanleiding de ontruimingstermijn te bepalen op acht maanden. (…)’
[eiser sub 1 en sub 2] gaat hoger beroep instellen tegen dit vonnis.
2.11.
Nadat het vonnis op 5 juli 2018 was gewezen, heeft [gedaagde] nog diezelfde dag (een deel) van het hek waarmee [adres 3] was omheind laten verwijderen. Daarbij is ook beplanting weggehaald. [eiser sub 1 en sub 2] heeft daarop de politie ingeschakeld. Verder heeft (de advocaat van) [eiser sub 1 en sub 2] [gedaagde] gesommeerd om binnen een week het hek te herstellen. Dat heeft [gedaagde] gedaan.
2.12.
[gedaagde] woont inmiddels elders en is van plan het gehele perceel zoals het nu is te verkopen. Ter zitting heeft zij gezegd zelf niet op [adres 3] te gaan slopen.

3.Het geschil

3.1.
[eiser sub 1 en sub 2] vordert na aanvulling, samengevat:
I. primair: schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis van 5 juli 2018 van de rechtbank Midden-Nederland totdat in hoger beroep een onherroepelijk arrest is geweest, dan wel voor de duur die de voorzieningenrechter geraden acht,
subsidiair: [gedaagde] te verbieden tot het slopen van zijn woning;
II. [gedaagde] , op straffe van een dwangsom te gebieden binnen veertien dagen na dit vonnis het hek in de oude toestand te herstellen en de verwijderde beplantingen terug te plaatsen;
III. [gedaagde] te veroordelen in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente;
IV. [gedaagde] te veroordelen in de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2.
[gedaagde] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Bij de beoordeling van een executiegeschil als dit is uitgangspunt dat voor schorsing van de tenuitvoerlegging van een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis slechts plaats is, indien de executant geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruikmaking van zijn bevoegdheid om in afwachting van de uitslag van het hoger beroep tot tenuitvoerlegging over te gaan. Dat zal het geval kunnen zijn, indien het vonnis klaarblijkelijk berust op een juridische of feitelijke misslag, of indien de executie op grond van na het vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten klaarblijkelijk aan de zijde van de geëxecuteerde een noodtoestand zal doen ontstaan, waardoor een onverwijlde tenuitvoerlegging niet kan worden aanvaard (HR 22 april 1983, NJ 1984, 145 ECLI:NL:HR:1983:AG4575).
4.2.
De bodemrechter heeft in het vonnis van 5 juli 2018 geoordeeld dat [eiser sub 1 en sub 2] niet door bevrijdende verjaring eigenaar is geworden van de [adres 3] . Daarbij is overwogen dat [eiser sub 1] (net als [naam 1] ) met het feitelijk in gebruik krijgen van een deel van het perceel van zijn moeder geen bezitter maar houder voor zijn moeder is geworden. Verder is overwogen dat nadien geen verandering is gekomen in dat houderschap, niet door de verkoop van het perceel door moeder [eiser sub 1] aan [naam 1] op 28 april 1978, en ook niet door handelingen van [gedaagde] (en [naam 1] ). In reconventie leidde dit tot de conclusie dat [gedaagde] eigenaresse van de [adres 3] is en dat [eiser sub 1 en sub 2] daar zonder recht of titel verblijft, omdat hij heeft betwist dat er een bruikleenovereenkomst of huurovereenkomst is. Dit maakte naar het oordeel van de bodemrechter dat de gevorderde ontruiming toewijsbaar is, waarbij een ontruimingstermijn van 8 maanden is bepaald.
4.3.
[eiser sub 1 en sub 2] heeft zich onder meer op het standpunt gesteld dat met het oordeel van de bodemrechter dat [eiser sub 1 en sub 2] vanaf het begin dat hij op de [adres 3] woont houder van het perceel is en dat in dat houderschap nooit verandering is gekomen, een juridische misslag is begaan. In hoger beroep zal de vraag of [eiser sub 1 en sub 2] houder of bezitter van het perceel is opnieuw worden beoordeeld. Mogelijk leiden zijn bouwwerkzaamheden daar alsnog tot de conclusie dat hij op enig moment bezitter van [adres 3] is geworden en door verkrijgende verjaring eigenaar. Van een klaarblijkelijk juridische misslag op dit punt is echter geen sprake.
4.4.
Dit ligt anders bij het oordeel van de bodemrechter dat [eiser sub 1 en sub 2] zonder recht of titel op de [adres 3] verblijft. Daartoe is overwogen dat er geen bruikleenovereenkomst dan wel huurovereenkomst is, nu [eiser sub 1 en sub 2] het bestaan daarvan heeft betwist. Daarmee is namelijk volledig voorbij gegaan aan het verweer dat [eiser sub 1 en sub 2] in reconventie heeft gevoerd. In het verweerschrift in reconventie heeft [eiser sub 1 en sub 2] zich immers subsidiair op het standpunt stelt dat hij het perceel weldegelijk met recht en titel in gebruik heeft. Dit volgt volgens hem uit de omstandigheid dat moeder [eiser sub 1] hem het gebruik in 1968 verschafte en hem er een woning liet bouwen, terwijl [gedaagde] (en haar rechtsvoorgangers) zich gedurende 50 jaren nimmer over dat gebruik heeft beklaagd. (randnummer 38 van het verweerschrift in reconventie). [eiser sub 1 en sub 2] heeft weliswaar primair betwist dat sprake is van een bruikleenovereenkomst dan wel huurovereenkomst, omdat hij primair van mening is dat hij eigenaar van [adres 3] is, maar heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat in het geval toch sprake zou zijn van een bruikleenovereenkomst dan wel huurovereenkomst deze niet (zonder meer) opzegbaar is (randnummer 42 en verder van het verweerschrift in reconventie).
Ten slotte heeft [eiser sub 1 en sub 2] zich in het verweerschrift in reconventie op het standpunt gesteld dat, in het geval wordt geoordeeld dat hij zonder recht of titel op het perceel verblijft, hem een schadevergoeding toekomt voor de door hem op het perceel gebouwde woning en opstallen.
4.5.
Dat op dit wezenlijke verweer van [eiser sub 1 en sub 2] in het geheel niet is ingegaan en een ontruiming is uitgesproken waarbij [eiser sub 1 en sub 2] uitsluitend in de ontruimingstermijn is tegemoet gekomen, levert een klaarblijkelijke juridische misslag op. Vaststaat dat moeder [eiser sub 1] in 1968 het achterste deel van haar perceel in gebruik heeft gegeven aan [eiser sub 1 en sub 2] en dat hij daar sindsdien woont. Niet uitgesloten kan worden dat, als [eiser sub 1 en sub 2] al geen bezitter en eigenaar van het door hem bewoonde perceel is geworden, hij toch in ieder geval op basis van een bruikleenovereenkomst op het perceel verblijft. De bodemrechter had hier niet zonder meer aan voorbij mogen gaan met de overweging dat [eiser sub 1 en sub 2] het bestaan van een bruikleenovereenkomst heeft betwist. Zoals [eiser sub 1 en sub 2] , met verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 28 oktober 2011 (HR 28 oktober 2011, LJN BQ9854) ook in het verweerschrift in reconventie heeft aangevoerd zou het bestaan van een bruikleenovereenkomst betekenen dat sprake is van een duurovereenkomst die niet zonder meer kan worden opgezegd. Volgens dat arrest is een duurovereenkomst die voor onbepaalde tijd is aangegaan in beginsel opzegbaar indien wet en overeenkomst niet voorzien in een regeling van de opzegging, met dien verstande dat de eisen van redelijkheid en billijkheid in verband met de aard en inhoud van de overeenkomst en de omstandigheden van het geval kunnen meebrengen dat opzegging slechts mogelijk is indien daarvoor een voldoende zwaarwegende grond bestaat, dan wel een voldoende lange opzegtermijn in acht is genomen of schadevergoeding is aangeboden. Hieraan is in het vonnis van 5 juli 2018 ten onrechte in het geheel geen aandacht geschonken. Hetzelfde geldt voor het meer subsidiaire verweer van [eiser sub 1 en sub 2] dat, indien hij al zonder recht of titel op de [adres 3] verblijft, hem een schadevergoeding toekomt voor de gebouwde woning.
4.6.
Het voorgaande is voldoende aanleiding om de executie van het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 5 juli 2018 te schorsen totdat in hoger beroep is beslist.
4.7.
[gedaagde] heeft erkend dat zij direct na het vonnis van 5 juli 2018 is overgegaan tot het (laten) verwijderen van het hek om het perceel [adres 3] . Zij was in de veronderstelling dat dit op basis van het vonnis van 5 juli 2018 was toegestaan. Nadat haar duidelijk werd dat dit verkeerd was heeft zij op eerste verzoek van [eiser sub 1 en sub 2] het hek teruggeplaatst. Volgens [eiser sub 1 en sub 2] is dat niet op een deugdelijke wijze gebeurd. Verbindingspalen zijn beschadigd, het hek is met kettingen en plastic kabels vastgemaakt en staat schots en scheef, aldus [eiser sub 1 en sub 2] [gedaagde] betwist dat het hek op een onzorgvuldige wijze is teruggeplaatst. Volgens haar heeft zij het hek op dezelfde plaats teruggezet, waarbij zoveel mogelijk gebruik is gemaakt van de oorspronkelijke materialen. Daar waar dat niet meer mogelijk was heeft zij nieuwe onderdelen gebruikt.
Vaststaat dat het hek weer staat en dat het weer functioneert als afscheiding van het perceel [adres 3] van de rest van het perceel. Gelet op hetgeen partijen over en weer naar voren hebben gebracht over de staat van het hek voor en na de verwijdering kan in dit kort geding niet worden vastgesteld of en zo ja, wat er moet gebeuren om het hek in de oude staat te brengen. Het hek zal er door de ondoordachte actie van [gedaagde] niet fraaier op zijn geworden, maar dat is onvoldoende om [gedaagde] nu op straffe van een dwangsom te veroordelen tot het in oude toestand herstellen van het hek. Dat zou alleen maar executiegeschillen opleveren. Hetzelfde geldt overigens voor de beplanting die bij het weghalen van het hek is verwijderd. Deze vordering wordt dan ook afgewezen.
4.8.
[gedaagde] wordt als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten. Daarnaast wordt zij veroordeeld in de nakosten.
5. De beslissing
De voorzieningenrechter
5.1.
schorst de tenuitvoerlegging van het tussen partijen op 5 juli 2018 gewezen vonnis van de rechtbank Midden-Nederland totdat in het nog in te stellen hoger beroep is beslist, dan wel de beroepstermijn ongebruikt is verlopen.
5.2.
veroordeelt [gedaagde] in de kosten van dit geding, tot heden aan de zijde van [eiser sub 1 en sub 2] begroot op:
– € 98,01 € 98,01 aan explootkosten,
– € 98,01 € 291,00 aan griffierecht en
– € 98,01 € 980,00 aan salaris advocaat,
te vermeerderen met de wettelijke rente daarover met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
5.3.
veroordeelt [gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op
€ 157,00 voor salaris advocaat, te vermeerderen met € 82,00 en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit vonnis plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
5.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.J. Beukenhorst, voorzieningenrechter, bijgestaan door mr. B.P.W. Busch, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 25 september 2018. [1]

Voetnoten

1.type: BPWB