ECLI:NL:RBAMS:2018:6969

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
11 september 2018
Publicatiedatum
1 oktober 2018
Zaaknummer
13/751818-17
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Einduitspraak over de overlevering van een persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel, met aandacht voor detentieomstandigheden in Roemenië

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 11 september 2018 uitspraak gedaan in een vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet, ingediend door de officier van justitie. De vordering betreft de behandeling van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat is uitgevaardigd door het Tulcea High Court in Roemenië. De opgeëiste persoon, geboren in 1978 in Roemenië, is gedetineerd en wordt beschuldigd van illegale handel in verdovende middelen. Tijdens de zitting op 9 augustus 2018 heeft de rechtbank de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en is er informatie opgevraagd over de detentieomstandigheden in Roemenië. De rechtbank heeft op 23 augustus 2018 een tussenuitspraak gedaan waarin de officier van justitie werd verzocht om nadere informatie te verkrijgen over de cassatieprocedure. Op 11 september 2018 heeft de rechtbank het onderzoek hervat, waarbij de opgeëiste persoon afstand deed van zijn recht om ter zitting te verschijnen, maar vertegenwoordigd werd door zijn raadsman.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon in Roemenië een reëel gevaar loopt op onmenselijke of vernederende behandeling, zoals bedoeld in artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Dit oordeel is gebaseerd op eerdere rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en de informatie die door de Roemeense autoriteiten is verstrekt over de detentieomstandigheden. De rechtbank concludeert dat de redelijke termijn voor het verkrijgen van aanvullende informatie is verstreken en dat er geen aanleiding is om de Roemeense autoriteiten de gelegenheid te geven om aanvullende gegevens te verstrekken. De officier van justitie wordt daarom niet-ontvankelijk verklaard in de vordering.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM,

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751818-17
RK-nummer: 18/4264
Datum uitspraak: 11 september 2018
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 3 juli 2018 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 26 maart 2014 door
Tulcea High Court(Roemenië) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] (Roemenië) op [geboortedag] 1978,
verblijvende op het adres: [verblijfadres] ,
thans gedetineerd in [detentieplaats] ,
hierna te noemen “de opgeëiste persoon”.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 9 augustus 2018. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. K. van der Schaft.
De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsman, mr. B.R. Koenders, advocaat te Amsterdam en door een tolk in de Roemeense taal.
De rechtbank heeft op 23 augustus 2018 een tussenuitspraak gewezen, waarin de officier van justitie is verzocht om bij de uitvaardigende justitiële autoriteit nadere informatie op te vragen omtrent de gang van zaken in cassatie, zodat de rechtbank kan beoordelen of artikel 12 OLW in de onderhavige zaak van toepassing is en, zo ja, of is voldaan aan de vereisten van dit artikel. Die overwegingen dienen als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd.
De rechtbank heeft op 11 september 2018 het onderzoek hervat. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. R. Vorrink.
De opgeëiste persoon heeft op 11 september 2018 afstand gedaan van zijn recht om ter zitting te verschijnen, maar heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigd raadsman, mr. B.R. Koenders, advocaat te Amsterdam.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht en vastgesteld dat de bovenvermelde personalia kloppen en dat de opgeëiste persoon de Roemeense nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een arrest, te weten een
criminal sentence no. 33 of 29th March 2013 delivered by Tulcea High Court, maintained by the criminal decision no. 139/P of 1st November 2013 of Constanta Court of Appeal, modified and definitive by the criminal decision no 939 of 14th March 2014 pronounced by the High Court of Cassation and Justice (file no. 5899/88/2012).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van 2 jaar, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij voornoemd arrest.
Dit arrest betreft het feit zoals dat is omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.
3.1
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
De opgeëiste persoon heeft tijdens zijn verhoor door de officier van justitie op 3 juli 2018 en ter zitting van de rechtbank van 9 augustus 2018 verklaard dat hij in persoon aanwezig is geweest bij de procedures in eerste aanleg en hoger beroep, maar niet bij de cassatieprocedure. Hij heeft verder verklaard dat hij zelf geen beroep in cassatie heeft ingesteld en niet op de hoogte was van het feit dat beroep in cassatie was ingesteld.
De raadsman stelt zich primair op het standpunt dat de overlevering dient te worden geweigerd op grond van artikel 12 OLW. Volgens de raadsman is gebleken dat
the High Court of Cassation and Justicebeoordelingsruimte heeft en dat zij het kwantum van de straf aanzienlijk heeft gewijzigd. De procedure in cassatie behoort daarom in dit geval te worden gezien als een ‘proces dat tot de beslissing heeft geleid’. Het antwoord dat de toepassing van de meer gunstige bepaling verplicht is, betekent niet dat
the High Court of Cassation and Justiceenkel dat aspect ter beoordeling kon hebben gehad als de opgeëiste persoon door een gemachtigd raadsman was bijgestaan in de procedure in cassatie.
De rechtbank volgt de raadsman niet in zijn verweer. Uit op 28 augustus 2018 door de uitvaardigende justitiële autoriteit verstrekte informatie blijkt dat de straf in de cassatieprocedure is omgezet op basis van voor de opgeëiste persoon gunstiger regelgeving. In de nieuwe wetgeving is de minimale straf verlaagd van drie jaar naar twee jaar en die verlaging is ook toegepast op de straf van de opgeëiste persoon. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de op 28 augustus 2018 verstrekte informatie dat de hoogte van de in cassatie opgelegde gevangenisstraf een gevolg is geweest van een enkele rekenkundige aanpassing. De weigeringsgrond van artikel 12 OLW is daarom niet van toepassing.

4.Strafbaarheid; feit vermeld op bijlage 1 bij de OLW

Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van het feit waarvoor de overlevering wordt verzocht moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit het strafbare feit heeft aangeduid als feit vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. Het feit valt op deze lijst onder nummer 5, te weten:
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.

5.Detentieomstandigheden in Roemenië

De raadsman stelt zich subsidiair op het standpunt dat bij overlevering een reëel gevaar bestaat op een onmenselijke of vernederende behandeling zoals bedoeld in artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest).
De officier van justitie heeft verwezen naar de uitspraak van deze rechtbank van 2 augustus 2018 (ECLI:NL:RBAMS:2018:5809), waarin de officier van justitie niet-ontvankelijk is verklaard vanwege het verstrijken van de redelijke termijn om alsnog concrete informatie betreffende de opgeëiste persoon te verschaffen waaruit blijkt dat het bestaan van het gevaar van een onmenselijke of vernederende behandeling voor hem kan worden uitgesloten.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), waaronder EHRM 24 april 2017, 61467/12, 39516/13, 48231/13 en 68191/13 (Rezmuveş e.a./Roemenië), heeft de rechtbank in eerdere zaken geoordeeld dat vanwege de algemene detentieomstandigheden in Roemenië, met name vanwege overbevolking in de gevangenissen, voor gedetineerden in Roemeense gevangenissen een reëel gevaar bestaat van onmenselijke of vernederende behandeling, zoals bedoeld in artikel 4 van het Handvest.
Het bij arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 5 april 2016 in de zaken Aranyosi en Căldăraru (ECLI:EU:2016:198) gegeven beslismodel houdt in dat de rechtbank in dat geval vaststelt of de opgeëiste persoon een reëel gevaar loopt op een onmenselijke of vernederende behandeling. Indien dit het geval is, moet de overlevering worden uitgesteld in afwachting van door de uitvaardigende autoriteit te verstrekken aanvullende gegevens op grond waarvan het bestaan van het eerdergenoemd reële gevaar voor de opgeëiste persoon kan worden uitgesloten. Voorts kan de rechtbank, indien deze gegevens niet binnen een redelijke termijn worden verkregen, de overleveringsprocedure beëindigen.
Met het oog op de beoordeling of voor de opgeëiste persoon in geval van overlevering een dergelijk gevaar bestaat, heeft het Openbaar Ministerie navraag gedaan bij de uitvaardigende justitiële autoriteit naar de omstandigheden waaronder de opgeëiste persoon naar verwachting in Roemenië zal worden gedetineerd. Uit een door de Roemeense autoriteiten verstrekt rapport van 3 augustus 2018 blijkt dat de opgeëiste persoon na overlevering 21 dagen in quarantaine wordt gehouden in
Rahova Bucharest Penitentiary, waar hij minimaal 3 m2 aan persoonlijke ruimte heeft. De autoriteiten hebben geschreven dat hij daarna waarschijnlijk (
most likely) in een semi-open regime terecht zal komen in
Tulcea Penitentiary, waar een minimum van 2 m2 persoonlijke ruimte is gegarandeerd. Voorts is vermeld dat de Roemeense wet voorschrijft dat nadat een gedetineerde een vijfde van de opgelegde vrijheidsstraf heeft uitgezeten, aan de hand van zijn of haar gedrag wordt beoordeeld of de gedetineerde kan worden geplaatst in een open regime. In het open regime heeft de gedetineerde minimaal 3 m2 persoonlijke ruimte.
Volgens vaste jurisprudentie van het EHRM (arrest van 20 oktober 2016, nr. 7334/13, Muršić v. Croatia, par. 124), levert de hoeveelheid van 2 m2 “
personal space” het sterke vermoeden (“
strong presumption”) op, dat de detentieomstandigheden vernederend zijn in de zin van artikel 3 EVRM en dus ook - gelet op artikel 52 derde lid Handvest - in de zin van artikel 4 Handvest.
Dit vermoeden kan echter worden weerlegd door het cumulatieve effect van alle detentieomstandigheden.
Uit het hierboven genoemde rapport van 3 augustus 2018 blijkt onder meer dat de gedetineerden in het semi-open regime in
Tulcea Penitentiaryhun vrije tijd buiten hun cel kunnen doorbrengen en dat zij alleen in hun cel moeten zitten voor de maaltijden en vanaf een half uur vóór de
‘evening call’. De gedetineerden mogen zonder toezicht bepaalde routes door de gevangenis lopen en de celdeuren blijven overdag open. Ook hebben de gedetineerden dagelijks toegang tot de binnenplaats.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn deze – en de overige in het rapport genoemde (compenserende) detentieomstandigheden – echter niet voldoende om het reële gevaar voor de opgeëiste persoon uit te sluiten.
Zoals zij in haar uitspraak van 2 augustus 2018 (ECLI:NL:RBAMS:2018:5809) heeft overwogen, is de rechtbank van oordeel dat de redelijke termijn waarbinnen het reële gevaar voor de opgeëiste persoon moet worden uitgesloten, bedoeld is om de uitvaardigende justitiële autoriteit in de gelegenheid te stellen om bij de huidige detentiecapaciteit en onder de huidige algemene detentieomstandigheden aanvullende gegevens te verstrekken op grond waarvan het reële gevaar voor de opgeëiste persoon kan worden uitgesloten. De vraag welke termijn als redelijk moet worden beschouwd is niet in het algemeen te beantwoorden, maar is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval.
De rechtbank concludeert dat een reëel gevaar bestaat dat de opgeëiste persoon in geval van overlevering in Roemenië zal worden onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling, zoals bedoeld in artikel 4 Handvest. Gelet op de inhoud van de door de Roemeense autoriteiten verstrekte informatie, bestaat er geen aanleiding om hen de gelegenheid te gunnen om alsnog aanvullende informatie betreffende de opgeëiste persoon te verschaffen waaruit blijkt dat het bestaan van dit gevaar voor hem kan worden uitgesloten, nu niet valt te verwachten dat er binnen afzienbare tijd nog relevante aanvullende informatie zal kunnen worden verstrekt.
De rechtbank is van oordeel dat de redelijke termijn onbenut is verstreken.
De officier van justitie zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.

6.Beslissing

VERKLAARTde officier van justitie niet-ontvankelijk in de vordering ex artikel 23 OLW van 3 juli 2018.
HEFT OPde detentie op grond van de Overleveringswet. Aldus gedaan door
mr. A.K. Glerum, voorzitter,
mrs. C. Klomp en A.R.P.J. Davids, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. N.M. van Trijp, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 11 september 2018.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.