ECLI:NL:RBAMS:2018:5809

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
2 augustus 2018
Publicatiedatum
9 augustus 2018
Zaaknummer
13/751005-18
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering executie-EAB, Roemenië, detentieomstandigheden, redelijke termijn onbenut verstreken, officier van justitie niet-ontvankelijk

Op 2 augustus 2018 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon aan Roemenië op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). De vordering tot overlevering was ingediend door de officier van justitie op 16 mei 2018. De opgeëiste persoon, geboren in 1992 in Roemenië, was gedetineerd in Nederland en had geen vaste woon- of verblijfplaats. Tijdens de zittingen op 28 juni en 26 juli 2018 werd de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en zijn detentieomstandigheden in Roemenië besproken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon een reëel gevaar loopt op onmenselijke of vernederende behandeling in Roemenië, met name door de overbevolking in de gevangenissen en de gebrekkige detentieomstandigheden. De rechtbank heeft ook overwogen dat de redelijke termijn voor het verkrijgen van aanvullende informatie over de detentieomstandigheden onbenut is verstreken. Hierdoor heeft de rechtbank de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard in de vordering tot overlevering en het bevel tot overleveringsdetentie opgeheven.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751005-18
RK nummer: 18/3187
Datum uitspraak: 2 augustus 2018
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 16 mei 2018 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 1 november 2017 door
Buzau District Court(Roemenië) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] (Roemenië) op [geboortedag] 1992,
niet ingeschreven in de Basisregistratie personen,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting “ [naam penitentiaire inrichting] ” te [plaats] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 28 juni 2018. Aanwezig waren mr. J.J.M. Asbroek, officier van justitie, en mr. C. Crince Le Roy, raadsman van de opgeëiste persoon. Omdat de opgeëiste persoon de Nederlandse taal niet verstaat, moet hij worden bijgestaan door een tolk voor de Roemeense taal. Deze was niet aanwezig. Om die reden, en om de antwoorden van de uitvaardigende justitiële autoriteit op de door de officier van justitie gestelde vragen over het procedureverloop af te wachten, is het onderzoek geschorst voor bepaalde tijd.
De behandeling van de vordering is voortgezet op 26 juli 2018. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. U.E.A. Weitzel.
De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsman, mr. P.D. Popescu, advocaat te Amsterdam, en door een tolk in de Roemeense taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Roemeense nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In onderdeel b) van het EAB wordt melding gemaakt van:
  • een
  • een
In onderdeel e) van het EAB wordt melding gemaakt van:
- een
judgement in criminal case33/26.01.2017 van
Buzau District Court, waarbij de opgeëiste persoon is veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van 1 jaar en 4 maanden.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van 1 jaar en 4 maanden, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat.
Uit de informatie in het EAB en aanvullende informatie van de uitvaardigende justitiële autoriteit van 24 juli 2018, volgt dat bij voormeld vonnis van 26 januari 2017 aan de opgeëiste persoon een voorwaardelijk vrijheidsstraf van 1 jaar en 4 maanden is opgelegd. Tegen dit vonnis is geen hoger beroep ingesteld, zodat het vonnis op 14 februari 2017 onherroepelijk werd. De reclassering heeft de rechtbank daarna op de hoogte gesteld van de omstandigheid dat zij er niet in is geslaagd het toezicht tot stand te brengen en de opgelegde voorwaardelijke straf te handhaven. De rechtbank heeft daarop bij beslissing van 10 augustus 2017 de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf bevolen. Tegen die beslissing is hoger beroep ingesteld, wat is afgewezen bij de beslissing van 19 oktober 2017.
Het vonnis betreft de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.

4.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 van de OLW

In onderdeel d) van het EAB is vermeld dat de opgeëiste persoon niet ter terechtzitting is verschenen, maar dat hij wel in persoon is gedagvaard. Gebleken is echter dat deze informatie ziet op de behandeling ten aanzien van de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde vrijheidsstraf.
De rechtbank stelt op grond van de aanvullende informatie van de uitvaardigende justitiële autoriteit van 24 juli 2018 vast dat de opgeëiste persoon wel aanwezig was tijdens de behandeling ter terechtzitting waar de zaak in feite en in rechte ten gronde is behandeld en welke heeft geleid tot het vonnis van 26 januari 2017.
Met betrekking tot de beslissing van 10 augustus 2017 wijst de rechtbank op de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) van 22 december 2017 in de zaak Ardic (ECLI:EU:C:2017:1026). Daaruit blijkt dat een beslissing tot tenuitvoerlegging niet valt onder de reikwijdte van artikel 4 bis Kaderbesluit 2002/584/JBZ, voor zover een dergelijke beslissing geen wijziging brengt in de aard of de maat van de aanvankelijk opgelegde straf. Uit de stukken is niet gebleken dat de tenuitvoerlegging een wijziging in de aard of de maat van de aan de opgeëiste persoon opgelegde straf heeft gebracht.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de weigeringsgrond van artikel 12 OLW niet van toepassing is.

5.Strafbaarheid: feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist

De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval alleen worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a, tweede lid, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
  • diefstal, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak, meermalen gepleegd;
  • diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak, meermalen gepleegd.

6.Overige verweren

Detentieomstandigheden in het semi-open en open regime
Ingevolge de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), waaronder EHRM 24 april 2017, 61467/12, 39516/13, 48231/13 en 68191/13 (Rezmuveş e.a./Roemenië), heeft de rechtbank in eerdere zaken geoordeeld dat vanwege de algemene detentieomstandigheden in Roemenië, met name vanwege overbevolking in de gevangenissen, voor gedetineerden in Roemeense gevangenissen een reëel gevaar bestaat van onmenselijke of vernederende behandeling, zoals bedoeld in artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
Het bij arrest van het HvJ EU van 5 april 2016 in de zaken Aranyosi en Căldăraru (ECLI:EU:2016:198) gegeven beslismodel houdt in dat de rechtbank in dat geval vaststelt of de opgeëiste persoon een reëel gevaar loopt op een onmenselijke of vernederende behandeling. Indien dit het geval is, moet de overlevering gedurende een redelijke termijn worden uitgesteld in afwachting van door de uitvaardigende autoriteit te verstrekken aanvullende gegevens op grond waarvan het bestaan van een eerdergenoemd reële gevaar voor de opgeëiste persoon kan worden uitgesloten. Voorts kan de rechtbank, indien deze gegevens niet binnen een redelijke termijn worden verkregen, de overleveringsprocedure beëindigen.
Met het oog op de beoordeling of voor de opgeëiste persoon in geval van overlevering een dergelijk gevaar bestaat, heeft het Openbaar Ministerie op 13 juni 2018 navraag gedaan bij de uitvaardigende justitiële autoriteit naar de omstandigheden waaronder de opgeëiste persoon naar verwachting in Roemenië zal worden gedetineerd. Uit de door de Roemeense autoriteiten verstrekte informatie van 21 juni 2018 blijkt dat de opgeëiste persoon na overlevering 21 dagen in quarantaine wordt gehouden in
Bucharest-Rahova Prison, waar hij minimaal 3 m2 aan persoonlijke ruimte heeft. De autoriteiten hebben aangegeven dat hij daarna waarschijnlijk (
most probably) in een semi-open regime terecht zal komen in de Bucharest-Jilava Prison, waar een minimum van 2 m2 persoonlijke ruimte is gegarandeerd. Voorts is aangegeven dat de Roemeense wet voorschrijft dat nadat een gedetineerde een vijfde van de opgelegde vrijheidsstraf heeft uitgezeten, aan de hand van zijn of haar gedrag wordt beoordeeld of de gedetineerde kan worden geplaatst in een open regime. In het open regime staan de celdeuren gedurende de gehele dag en nacht open, behalve tijdens maaltijden en
administrative actions(bijvoorbeeld
rol calls). In het open regime heeft de gedetineerde minimaal 2 m2 persoonlijke ruimte.
De raadsman heeft zich ter terechtzitting op het standpunt gesteld dat de brief van 21 juni 2018 een standaard brief is die onvoldoende ingaat op de concrete situatie van de opgeëiste persoon. Er wordt aangegeven dat pas na overlevering wordt beoordeeld waar de opgeëiste persoon terecht komt. Nu er chronische problemen zijn met betrekking tot de detentieomstandigheden in Roemenië, kan de rechtbank met deze brief geen genoegen nemen.
De officier van justitie heeft betoogd dat de brief van 21 juni 2018 van de opgeëiste persoon een individueel risico op schending van artikel 4 Handvest voldoende uitsluit. Gelet op de tijd die de opgeëiste persoon reeds in overleveringsdetentie heeft doorgebracht, is de kans dat de opgeëiste persoon na de periode in quarantaine direct naar het open regime gaat, heel reëel. De deur staat daar permanent open zodat er geen risico op schending van artikel 4 Handvest is, aldus de officier van justitie. De overlevering kan worden toegestaan. Subsidiair heeft de officier van justitie aangevoerd dat de zaak voor beperkte tijd zou moeten worden aangehouden zodat zij aan de Roemeense autoriteiten kan vragen of de straf op deze manier ten uitvoer zou worden gelegd. Ook kan zij vragen of de Roemeense autoriteiten de beslissing over het open regime kan nemen op basis van een in Nederland opgestelde verklaring omtrent gedrag.
De rechtbank overweegt als volgt.
Volgens vaste jurisprudentie van het EHRM, levert de hoeveelheid van 2 m2 “
personal space” het sterke vermoeden (“
strong presumption”) op, dat de detentieomstandigheden vernederend zijn in de zin van artikel 3 EVRM en , dus ook - gelet op artikel 52 derde lid Handvest – in de zin van artikel 4 Handvest.
Dit vermoeden kan echter worden weerlegd door het cumulatieve effect van alle detentieomstandigheden. Van de uitvaardigende justitiële autoriteit mag verwacht worden dat, indien zij van mening is dat de feitelijke detentieomstandigheden overigens zodanig gunstig zijn dat deze het gebrek aan “
personal space” kunnen compenseren, zij hiervan een gemotiveerde en gedetailleerde opgave doet. In dit verband zijn de relevante factoren ‘time and extent of restriction [of personal space]; freedom of movement and adequacy of out-of-cell activities; and general appropriateness of the detention facility’ (Muršić/Kroatië, § 135). Normaliter is de ‘strong presumption’ alleen vatbaar voor weerlegging als deze factoren cumulatief aanwezig zijn (Muršić/Kroatië, § 132).
De rechtbank is van oordeel dat de door de Roemeense autoriteiten verstrekte informatie bij brief van 21 juni 2018 niet uitsluit dat de opgeëiste persoon na overlevering en na de periode die hij in quarantaine zal doorbrengen, in het semi-open regime zal worden blootgesteld aan een reëel gevaar van een onmenselijke of vernederende behandeling. Voornoemde factoren die de ‘strong presumption’ van schending van artikel 4 Handvest eventueel zouden kunnen weerleggen, zijn in dit geval niet cumulatief aanwezig.
Ten aanzien van hetgeen de officier van justitie heeft aangevoerd over de plaatsing in het open regime, overweegt de rechtbank als volgt.
In de brief van 21 juni 2018 van de Roemeense autoriteit staat het volgende vermeld:
“According to the law, after the execution of a fifth of the penalty, the sentenced person shall be re-examined in view of changing the manner in which the sentence is served. The evolution of the manner in which the sentence is served cannot be forecasted as it mainly depends on the conduct of the inmate during the service of the sentence.”
Uit het voorgaande blijkt dat op voorhand niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, wanneer een gedetineerde in aanmerking komt voor plaatsing in het open regime omdat dit grotendeels afhangt van zijn gedrag tijdens de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraf. Gelet daarop is het onzeker of, en zo ja, hoe lang de opgeëiste persoon onderworpen zal zijn aan het semi-open regime waarvan een reëel gevaar voor schending van mensenrechten wordt aangenomen. Bovendien blijkt uit de tekst van de brief naar het oordeel van de rechtbank dat uitgesloten is dat de Roemeense autoriteiten zich op voorhand zullen uitspreken over een mogelijke plaatsing van de opgeëiste persoon in een open regime. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om de zaak aan te houden en om daar nadere vragen over te stellen.
Gelet op de omstandigheid dat onzeker blijft of de opgeëiste persoon in het open regime terechtkomt, komt de rechtbank niet toe aan een beoordeling van de vraag of ten aanzien van het open regime voornoemde compenserende factoren in voldoende mate aanwezig zijn.
Ten aanzien van het semi-open regime overweegt de rechtbank dat, zoals zij in de uitspraak van 26 januari 2017 (ECLI:NL:RBAMS:2017:414) heeft overwogen, de redelijke termijn waarbinnen het reële gevaar voor de opgeëiste persoon moet worden uitgesloten, niet bedoeld is om de uitvaardigende lidstaat in de gelegenheid te stellen om in de toekomst de detentiecapaciteit uit te breiden en de algemene detentieomstandigheden te verbeteren – hoezeer een dergelijke uitbreiding en verbetering ook wenselijk en geboden is –, maar om de uitvaardigende justitiële autoriteit in de gelegenheid te stellen om bij de huidige detentiecapaciteit en onder de huidige algemene detentieomstandigheden aanvullende gegevens te verstrekken op grond waarvan het reële gevaar voor de opgeëiste persoon kan worden uitgesloten. De vraag welke termijn als redelijk moet worden beschouwd is niet in het algemeen te beantwoorden, maar is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval. In het licht van andere zaken, waarin tot op heden geen individuele garanties zijn verstrekt ten aanzien van het semi-open regime, is de rechtbank van oordeel dat er gelet op de informatie van de Roemeense autoriteiten op dit moment geen aanleiding bestaat om te veronderstellen dat een individuele garantie in deze zaak op korte termijn wel zal worden verstrekt.
De rechtbank concludeert dat een reëel gevaar bestaat dat de opgeëiste persoon in geval van overlevering in Roemenië zal worden onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling, zoals bedoeld in artikel 4 Handvest. Gelet op de inhoud van de verstrekte informatie door de Roemeense autoriteiten, bestaat er geen aanleiding om deze gelegenheid te gunnen om alsnog concrete informatie betreffende de opgeëiste persoon te verschaffen waaruit blijkt dat het bestaan van dit gevaar voor hem kan worden uitgesloten.
De rechtbank is van oordeel dat de redelijke termijn onbenut is verstreken.
De officier van justitie zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.

7.Beslissing

VERKLAARTde officier van justitie niet-ontvankelijk in de vordering ex artikel 23 OLW van 16 mei 2018.
HEFT OPhet bevel tot overleveringsdetentie.
Aldus gedaan door
mr. M. van Mourik, voorzitter,
mrs. A.K. Glerum en A.P. Sno, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. C.E. van Diepen, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 2 augustus 2018.
De oudste rechter is buiten staat deze uitspraak mede te ondertekenen.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.