In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 27 september 2018 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de overlevering van een Poolse verdachte op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). De vordering tot overlevering werd ingediend door de officier van justitie op 20 juli 2018. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de inhoud van het EAB beoordeeld. De opgeëiste persoon, geboren in Polen in 1988, was op het moment van de zitting gedetineerd in Nederland. Tijdens de zitting op 13 september 2018 was de opgeëiste persoon aanwezig, bijgestaan door zijn raadsvrouw en een tolk.
De rechtbank heeft de weigeringsgrond van artikel 12 van de Overleveringswet (OLW) afgewezen, omdat uit het EAB blijkt dat de opgeëiste persoon aanwezig was bij de zitting in Polen waar de straf werd opgelegd. De verdediging betoogde dat er onvoldoende bewijs was dat de opgeëiste persoon daadwerkelijk aanwezig was, maar de rechtbank oordeelde dat het vertrouwensbeginsel in deze zaak van toepassing is. De rechtbank heeft ook de argumenten van de verdediging over de gelijkstelling met een Nederlander en de situatie van de Poolse rechtsstaat overwogen. De rechtbank concludeerde dat de opgeëiste persoon niet kan worden gelijkgesteld met een Nederlander, omdat hij niet kon aantonen dat hij vijf jaar rechtmatig in Nederland verbleef.
Ten aanzien van de Poolse rechtsstaat oordeelde de rechtbank dat, hoewel er zorgelijke ontwikkelingen zijn in Polen, er geen reëel gevaar is van een flagrante schending van de rechten van de opgeëiste persoon. De rechtbank heeft uiteindelijk geoordeeld dat het EAB voldoet aan de eisen van de OLW en dat er geen weigeringsgronden zijn die de overlevering in de weg staan. De rechtbank heeft de overlevering toegestaan.