ECLI:NL:RBAMS:2018:6952

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
27 september 2018
Publicatiedatum
1 oktober 2018
Zaaknummer
13/751571-18
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Internationaal strafrecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot Poolse rechtsstaat en vertrouwensbeginsel

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 27 september 2018 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de overlevering van een Poolse verdachte op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). De vordering tot overlevering werd ingediend door de officier van justitie op 20 juli 2018. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de inhoud van het EAB beoordeeld. De opgeëiste persoon, geboren in Polen in 1988, was op het moment van de zitting gedetineerd in Nederland. Tijdens de zitting op 13 september 2018 was de opgeëiste persoon aanwezig, bijgestaan door zijn raadsvrouw en een tolk.

De rechtbank heeft de weigeringsgrond van artikel 12 van de Overleveringswet (OLW) afgewezen, omdat uit het EAB blijkt dat de opgeëiste persoon aanwezig was bij de zitting in Polen waar de straf werd opgelegd. De verdediging betoogde dat er onvoldoende bewijs was dat de opgeëiste persoon daadwerkelijk aanwezig was, maar de rechtbank oordeelde dat het vertrouwensbeginsel in deze zaak van toepassing is. De rechtbank heeft ook de argumenten van de verdediging over de gelijkstelling met een Nederlander en de situatie van de Poolse rechtsstaat overwogen. De rechtbank concludeerde dat de opgeëiste persoon niet kan worden gelijkgesteld met een Nederlander, omdat hij niet kon aantonen dat hij vijf jaar rechtmatig in Nederland verbleef.

Ten aanzien van de Poolse rechtsstaat oordeelde de rechtbank dat, hoewel er zorgelijke ontwikkelingen zijn in Polen, er geen reëel gevaar is van een flagrante schending van de rechten van de opgeëiste persoon. De rechtbank heeft uiteindelijk geoordeeld dat het EAB voldoet aan de eisen van de OLW en dat er geen weigeringsgronden zijn die de overlevering in de weg staan. De rechtbank heeft de overlevering toegestaan.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751571-18
RK nummer: 18/5934
Datum uitspraak: 27 september 2018
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 20 juli 2018 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 3 februari 2017 door de
Regional Court in Poznań(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1988,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
thans gedetineerd in het [detentieplaats] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 13 september 2018. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. R. Vorrink.
De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan zijn raadsvrouw, mr. K.C.A.M. Oomen, advocaat te Tilburg en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van
  • een
  • een
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van 1 jaar, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij voornoemd vonnis.
Dit vonnis betreft het feit zoals dat is omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.
3.1.
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
3.1.1.
Inhoud van de stukken
Onderdeel d) van het EAB houdt onder meer het volgende in:
Indicate if the person that the request pertains to appeared in person at the trial resulting in the decision:
Yes, the person appeared in person at the trial resulting in the decision.
Voorts heeft de opgeëiste persoon bij de officier van justitie verklaard:
Ik was aanwezig bij de zaak op 31 mei 2012. Ik heb de zaak bekend bij de rechter op zitting. Ik had geen advocaat. Ik kreeg dus een voorwaardelijke straf. Van de omzetting, daar weet ik niets van.
(…)
Bij nader inzien twijfel ik of ik op de zitting aanwezig was bij de eerste zaak.
(…)
3.1.2.
Standpunt van de raadsvrouw
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat uit de stukken onvoldoende blijkt dat de opgeëiste persoon daadwerkelijk bij de zittingen aanwezig is geweest. Weliswaar heeft hij tijdens het verhoor bij de officier van justitie aanvankelijk verklaard dat hij aanwezig is geweest op de zitting waarbij de eerdergenoemde (voorwaardelijke) straf werd opgelegd , maar later heeft hij verklaard dit niet zeker te weten. Blijkens het EAB is de opgeëiste persoon aanwezig geweest, maar nadere stukken hieromtrent ontbreken. Dit geldt eveneens voor de zitting die heeft geleid tot de beslissing tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf. De verdediging heeft verzocht de behandeling van de zaak aan te houden teneinde aanvullende informatie te verkrijgen om op dat punt duidelijkheid te verkrijgen van de uitvaardigende justitiële autoriteit.
3.1.3.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de weigeringsgrond van artikel 12 OLW niet van toepassing is. In het EAB is aangekruist dat de opgeëiste persoon ter terechtzitting aanwezig is geweest. Uit de informatie blijkt niet zonder meer of dit om de zitting in eerste aanleg gaat of de zitting die heeft geleid tot de beslissing tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf. Echter, indien het EAB tezamen met de verklaring van de opgeëiste persoon wordt gelezen, is duidelijk dat het om de zitting in eerste aanleg gaat. De opgeëiste persoon heeft tijdens de voorgeleiding verklaard dat hij aanwezig was op de zitting in 2012, dat hij daar heeft bekend en dat hij een voorwaardelijke straf kreeg, maar dat hij niet op de hoogte was van de omzetting van de straf. Ondanks zijn latere verklaring dat hij het niet zeker weet, maakt deze verklaring, tezamen met het EAB, duidelijk dat de informatie uit het EAB betrekking moet hebben op de zitting in eerste aanleg, waarin ‘the merits of the case’ aan de orde zijn gekomen. De informatie van de uitvaardigende justitiële autoriteit is dan ook juist zodat de weigeringsgrond van art 12 OLW niet van toepassing is.
3.1.4.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat artikel 12 OLW niet van toepassing is. Blijkens het EAB was de opgeëiste persoon ter terechtzitting aanwezig. De rechtbank ziet, mede gelet op het vertrouwensbeginsel, geen reden om niet uit te gaan van de juistheid van deze mededeling, die bovendien overeenkomt met de verklaring die de opgeëiste persoon bij zijn voorgeleiding heeft afgelegd.
Indien de raadsvrouw heeft willen betogen dat de weigeringsgrond van artikel 12 OLW van toepassing is ten aanzien van de uitspraak van 21 november 2014 waarbij de voorwaardelijke straf is omgezet in een onvoorwaardelijke straf, volgt de rechtbank haar daarin niet. Het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof van Justitie) heeft bepaald dat beslissingen tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke straf niet onder de reikwijdte van artikel 6 lid 1 EVRM en dus niet onder de reikwijdte van art. 4 bis Kaderbesluit 2002/584/JBZ vallen, voor zover de herroepingsbeslissing noch de aard noch de maat van de aanvankelijk uitgesproken straf wijzigt. (Hof van Justitie 22 december 2017, C-571/17 PPU, ECLI:EU:C:2017:1026 (Ardic)). Van een dergelijke wijziging van de oorspronkelijke straf is niet gebleken. Het verzoek om aanhouding van de zaak zal worden afgewezen.

4.Strafbaarheid

Feit vermeld op bijlage 1 bij de OLW
Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van het feit waarvoor de overlevering wordt verzocht moet achterwege blijven, nu het strafbare feit naar het oordeel van de uitvaardigende justitiële autoriteit onder twee feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW valt. Het feit valt op deze lijst onder nummer 20, te weten:
oplichting;
en onder nummer 23, te weten:
vervalsing van administratieve documenten en handel in valse documenten; vervalsing van betaalmiddelen.

5.Artikel 6, tweede lid, in samenhang met het vijfde lid, van de OLW

5.1.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de opgeëiste persoon kan worden gelijkgesteld met een Nederlander. De opgeëiste persoon woont en werkt sinds 5 jaar in Nederland. De eerste twee jaar heeft hij wisselende banen gehad waarna hij een baan op de kermis heeft gekregen. Op deze wijze heeft de opgeëiste persoon zijn verblijfsrecht verworven. De opgeëiste persoon beschikt niet over stukken die dit standpunt kunnen onderbouwen, omdat hij aanvankelijk “zwart” heeft gewerkt.
5.2.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de opgeëiste persoon niet kan worden gelijkgesteld met een Nederlander. De opgeëiste persoon heeft geen stukken overgelegd die zijn verklaring dat hij sinds 5 jaar in Nederland woont en werkt, onderbouwen.
5.3.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank deelt het standpunt van de officier van justitie. De opgeëiste persoon die niet beschikt over een document waaruit blijkt dat hij duurzaam verblijfsrecht in Nederland heeft als Unieburger, dient volgens vaste rechtspraak van deze rechtbank aan te tonen dat hij vijf jaar ononderbroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven.
De opgeëiste persoon is niet ingeschreven in de Basisregistratie Persoonsgegevens en heeft niet met stukken aangetoond dat hij minimaal vijf jaar in bedoelde zin in Nederland heeft verbleven.
De rechtbank is van oordeel dat de opgeëiste persoon dus niet kan worden gelijkgesteld met een Nederlander.

6.Poolse rechtsstaat

6.1.
Standpunt van de raadsvrouw
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat – indien de overlevering van de opgeëiste persoon wordt toegestaan – een schending van zijn fundamentele rechten dreigt. Weliswaar is sprake van een oude zaak, maar de voorwaardelijke straf is op een later moment – in 2014 – omgezet in een onvoorwaardelijke straf. Derhalve dient ten aanzien van die omzetting getoetst te worden of Polen – meer in het bijzonder de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht – nog aan de maatstaven van een rechtsstaat voldoet.
6.2.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de overlevering dient te worden toegestaan. De rechtbank heeft steeds geoordeeld dat de lijn die vooralsnog wordt gevolgd ten aanzien van Poolse vervolgings-EAB’s – aanhouden van de behandeling ter zitting in afwachting van de uitspraak van het Hof van Justitie van 25 juli 2018 in zaak C-216/18 PPU en vervolgens in afwachting van haar eigen einduitspraak in de zaak waarin op 16 augustus 2018 een tussenuitspraak is gewezen (ECLI:NL:RBAMS:2018:5925) – niet geldt ten aanzien van Poolse executie-EAB’s.
6.3.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat sprake is van een zorgelijke ontwikkeling in Polen. De ernst hiervan wordt onder andere geïllustreerd door de zogeheten artikel 7-procedure die door de Europese Commissie is gestart. De rechtbank heeft daarbij kennis genomen van het hierboven genoemde arrest van het Hof van Justitie. Dit overleveringsverzoek ziet, anders dan de beslissing waar het arrest op ziet, op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf, die is opgelegd bij het eerder genoemde vonnis uit 2012 en die ten uitvoer is gelegd bij de eerder genoemde beslissing uit 2014. Niet is gebleken van een verband tussen dit vonnis en deze beslissing en de recente, zorgelijke ontwikkeling in Polen. De rechtbank is van oordeel dat in deze omstandigheden niet kan worden geoordeeld dat bij overlevering van de opgeëiste persoon aan Polen sprake is van een reëel gevaar van een flagrante schending van de aan hem toekomende rechten, zoals gewaarborgd door artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. De rechtbank ziet in deze omstandigheden geen aanleiding de behandeling van de zaak aan te houden om aanvullende vragen te stellen aan de Poolse autoriteiten. De rechtbank verwerpt het verweer.

7.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

8.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 2, 5 en 7 van de Overleveringswet.

9.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan de
Regional Court in Poznańten behoeve van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf, te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat, wegens het feit waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. M. van Mourik, voorzitter,
mrs. J.A.A.G. de Vries en C. Klomp, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. N. Wijkman, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 27 september 2018.
Verklaart de voorzitter buiten staat deze uitspraak mede te ondertekenen.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.