ECLI:NL:RBAMS:2018:6799

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
13 juni 2018
Publicatiedatum
25 september 2018
Zaaknummer
HA RK 18-166
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wrakingsverzoek tegen rechter in civiele procedure over nalatenschap

In deze zaak heeft de rechtbank Amsterdam op 13 juni 2018 uitspraak gedaan op een wrakingsverzoek van mr. P.C. Rijken, vereffenaar van de nalatenschap van een overleden gedaagde, tegen mr. M.E.M. James-Pater. Het verzoek tot wraking was gebaseerd op de stelling dat de rechter de comparitie op 28 mei 2018 willens en wetens had laten doorgaan, terwijl verzoeker niet in staat was om te verschijnen. De procedure tussen eiseres, Pierson Beheer B.V., en verzoeker was geschorst en niet hervat door een van de partijen. Verzoeker stelde dat de rechter het beginsel van hoor en wederhoor had geschonden door door te procederen zonder zijn aanwezigheid. De rechter verdedigde haar beslissing door te stellen dat het haar taak was om onredelijke vertraging van de procedure te voorkomen en dat de vereffenaar voldoende tijd had gehad om zich voor te bereiden. De wrakingskamer oordeelde dat de beslissing van de rechter niet onbegrijpelijk was en dat er geen objectieve aanwijzingen waren voor partijdigheid. Het verzoek tot wraking werd afgewezen, en de procedure werd voortgezet in de stand waarin deze zich bevond ten tijde van het verzoek.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Wrakingskamer
Beslissing op het op 29 mei 2018 schriftelijk gedane en onder rekestnummer
C/13/648637 / HA RK 18/166 ingeschreven verzoek van:
MR. P.C. RIJKEN,
in zijn hoedanigheid van vereffenaar van de nalatenschap van wijlen
[ ],
advocaat te Den Haag, verzoeker.
Het verzoek strekt tot wraking van mr. M.E.M. James-Pater, hierna: de rechter.

1.Verloop van de procedure

1.1.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de navolgende processtukken:
 het verzoekschrift van 29 mei 2018;
 een op 11 juni 2018 ingekomen schriftelijke reactie met zeven bijlagen van de rechter;
 een door verzoeker op 12 juni 2018 nagezonden stuk (bijlage 4).
1.2.
De rechter heeft niet in de wraking berust.
1.3.
Het verzoek is behandeld op de openbare terechtzitting van 13 juni 2018 waar zijn verschenen: verzoeker en de rechter, vergezeld door een collega-rechter. Verder zijn (als toehoorders) verschenen, een stafjurist van de afdeling Privaatrecht, de advocaat (en de voormalige advocaat) van de eisende partij;
Verzoeker heeft de gronden van het verzoek nader toegelicht aan de hand van een door hem overgelegde pleitnota. De rechter heeft haar visie op het verzoek gegeven.
Partijen zijn vervolgens in de gelegenheid gesteld over en weer op elkaars standpunten te reageren. Na de behandeling van het wrakingsverzoek is de behandeling geschorst voor beraad in raadkamer. Na hervatting van de behandeling is direct mondeling uitspraak gedaan. Deze beslissing vormt de schriftelijke uitwerking daarvan.

2.De feiten

2.1.
Bij de rechtbank is vanaf 31 oktober 2014 een procedure aanhangig tussen Pierson Beheer B.V. als eiseres en (1) VSLA B.V., (2) Leidam Beheer B.V., (3) Wintertaling Fiscale Advocatuur 3.V. en (4) [ ] als gedaagden.
2.2.
Bij tussenvonnis van 18 februari 2015 is een comparitie van partijen bepaald. De comparitie is niet doorgegaan vanwege de schorsing van het geding ten gevolge van het faillissement van het advocatenkantoor van de voormalige advocaat van eiseres. Nadat zich een nieuwe advocaat had gesteld voor eiseres, is na hervatting van het geding een comparitie gepland op 14 september 2017.
2.3.
Gedaagde sub 4 is in 2016 overleden. Bij beschikking van de rechtbank Den Haag van 14 september 2017 is een eerder door de rechtbank benoemde vereffenaar ontslagen en is verzoeker benoemd tot vereffenaar van de nalatenschap van gedaagde sub 4. Bij brief van 8 september 2017 heeft de advocaat van gedaagden sub 2 tot en met 4 aan de rechtbank bericht dat gedaagde sub 4 was overleden en dat gedaagde sub 2 was gefailleerd. Hij heeft verzocht de procedure te schorsen en/of als geschorst aan te merken.
2.4.
Gedaagde sub 2 is bij vonnis van 15 augustus 2017 in staat van faillissement verklaard en gedaagde sub 3 is bij vonnis van 21 november 2017 in staat van faillissement verklaard. Het geding tegen gedaagden sub 2 en 3 is op grond van de Faillissementswet (Fw) van rechtswege geschorst.
2.5.
Op 8 september 2017 heeft de advocaat van gedaagden sub 2 tot en met 4 zich als advocaat onttrokken. De comparitie van 14 september 2017 heeft geen doorgang gevonden en de zaak is naar de rol verwezen voor het stellen van nieuwe advocaat.
2.6.
Bij brief van 26 september 2017 heeft mr. S. van Wijk aan de rechtbank bericht op te treden als advocaat van de vereffenaar. Voorts is in die brief vermeld dat de vereffenaar gezien zijn recente benoeming nog geen gelegenheid heeft gehad zich in te lezen in de procedure en een oordeel te vormen over de rechtspositie van erflater. Gelet daarop is verzocht de procedure te schorsen en de brief aan te merken als akte. Deze akte is op de rol van 27 september 2017 genomen.
2.7.
Eiseres heeft op de rol van 11 oktober 2017 een antwoordakte genomen waarin is verzocht de zaak op de rol te plaatsen voor opgave van verhinderdata zodat de comparitie alsnog kan worden gepland en de vereffenaar in de tussentijd desgewenst voldoende gelegenheid had nader onderzoek te doen naar de stand van de procedure.
2.8.
De griffie van de rechtbank heeft bij brief van 20 oktober 2017 namens de rolrechter aan de betrokken advocaten bericht dat het verzoek om schorsing van de procedure van de advocaat van de vereffenaar zou worden toegewezen en dat de zaak naar de rol van 18 januari 2018 werd verwezen voor opgave verhinderdata ten behoeve van de comparitie.
2.9.
Door de advocaat van de vereffenaar zijn op 9 januari 2018 verhinderdata ten behoeve van de te plannen comparitie van partijen doorgegeven aan de rechtbank. Bij brief van 17 januari 2018 heeft de griffie van de rechtbank aan de advocaat van de vereffenaar bericht dat de comparitie van partijen (met inachtneming van de verhinderdata van partijen) is bepaald op maandag 28 mei 2018 om 11.00 uur.
2.10.
Bij brief van 24 mei 2018 heeft de advocaat van de vereffenaar de rechtbank bericht dat de procedure is geschorst en dat het geding niet is hervat, zodat de (bij voorbaat) geplande comparitie op maandag 28 mei 2018 niet kon plaatsvinden, en dat de vereffenaar ervan uitging dat hij niet zou hoeven te verschijnen. Gedaagde sub 1 heeft zich bij dit standpunt aangesloten bij brief van dezelfde datum.
2.11.
Eiseres heeft bij brief van 25 mei 2018 gereageerd met de mededeling dat het geding is hervat door het verzoek in de antwoordakte van 11 oktober 2017 en dat gedaagde sub 4 met voortzetting heeft ingestemd door opgave van verhinderdata. Daarop heeft de advocaat van de vereffenaar gereageerd bij brief van 25 mei 2018.
2.12.
Vervolgens heeft de rechtbank beslist dat de comparitie doorgang zal vinden ten aanzien van gedaagde sub 1 en 4. Dit is bij e-mailbericht van 25 mei 2018 aan partijen bericht.

3.Het verzoek en de gronden daarvan

3.1.
Het verzoek berust op de grond dat de rechter de comparitie van 28 mei 2018 willens en wetens heeft laten doorgaan. De rechter wist op dat moment dat verzoeker de behandeling niet kon bijwonen. De rechter was per e-mail van 25 mei 2018 onder opgaaf van redenen verzocht de comparitie tegen verzoeker geen doorgang te laten vinden. De procedure tussen eiseres en verzoeker was geschorst en deze procedure was niet hervat door één van de partijen. Verzoeker was niet gelast en/of opgeroepen ter comparitie te verschijnen. Er is ten onrechte doorgeprocedeerd. Door de rechter is het beginsel van hoor en wederhoor geschonden. Het is aan partijen om een geschil wel of niet aan de rechter voor te leggen. De rechter erkent in haar reactie dat het geschil tussen de boedel en eiseres ‘formeel’ nog steeds was geschorst. Er is materieel doorgeprocedeerd daar waar het niet kon.
De rechter verdedigt haar actie met de stelling dat het haar taak is te waken tegen onredelijke vertraging van de procedure. Volgens haar is relevant in dit verband dat procespartijen jegens elkaar ook verplicht zijn onredelijke vertraging van de procedure te voorkomen. Waar de rechter steeds aan voorbij gaat, is dat verzoeker en eiseres helemaal niet tegen elkaar wilden (voort)procederen én dat voor (voort)procederen ook helemaal geen reden was. Eiseres had haar pijlen gericht op gedaagde sub 1 en niet op de boedel. Dit is aan de rechter kenbaar gemaakt. Verzoeker verwijst naar door hem in zijn pleitnota vermelde citaten uit een brief van de advocaat van eiseres aan de rechter van 11 september 2017, de antwoord-akte van de advocaat van eiseres van 11 oktober 2017 en een e-mail van verzoeker aan de advocaat van eiseres van 25 mei 2018. Wat er daarna op de comparitie allemaal is gebeurd weet verzoeker niet.
3.2.
Het verzoek berust daarnaast op de grond dat de rechter, volgens verzoeker, naar verluidt ter zitting onder meer zou hebben gezegd (i) dat zij, in tegenstelling tot verzoeker die heeft opgemerkt dat er geen vordering jegens hem is, toch een verklaring voor recht in het petitum leest en de rechter het redelijk hard vindt dat € 100.000 te vroeg is uitbetaald, (ii) eiseres ter zitting zou hebben gezegd de vordering jegens verzoeker niet te willen intrekken, terwijl eiseres eerder in een brief van 11 september 2017 heeft geschreven dat er überhaupt geen vordering tegen verzoeker is ingesteld en (iii) de rechter nu vonnis wil gaan wijzen. In de opvatting van verzoeker is de objectief te toetsen rechterlijke onpartijdigheid hierdoor in het geding. Verzoeker is immers niet gehoord, terwijl de rechter op de zaak is vooruitgelopen. De rechter heeft hetgeen hiervoor is opgemerkt niet betwist. Eerdere gebeurtenissen in deze zaak onderstrepen dit gevaar. Zo is in dezelfde zaak kennelijk ook doorgeprocedeerd in de procedures tussen eiseres en gedaagden sub 2 en 3, welke gedaagden beide in staat van faillissement verkeren en ter zake waarvan de rechter ten aanzien van gedaagde sub 2 al eerder had geschreven dat de procedure ten aanzien van deze gedaagde van rechtswege is geschorst. Ook heeft de rechter eerder al per e-mail geschreven dat verzoeker geen beroep kan doen op de nietigheid van de na de schorsing verrichte proceshandelingen. Het gaat hier naar de mening van verzoeker om een méér dan te actieve houding van de rechter en dat past niet.
3.3.
De bovenstaande objectieve en zwaarwegende feiten zijn voor verzoeker voldoende om vast te stellen dat de rechter in deze zaak de schijn heeft gewekt niet onpartijdig te zijn.

4.De reactie van de rechter

4.1.
Het wrakingsverzoek richt zich tegen de beslissing om de comparitie in de zaak tegen gedaagde sub 4 doorgang te laten vinden. Procesbeslissingen zijn ‘core business’ voor de rechter die regie voert in de procedure en die dient te waken tegen onredelijke vertraging van de procedure (artikel 20 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en artikel 6 EVRM). Relevant in dit verband is dat procespartijen jegens elkaar ook verplicht zijn onredelijke vertraging van de procedure te voorkomen (artikel 20 lid 2 Rv). Het is inherent aan dergelijke beslissingen dat deze in het voordeel dan wel nadeel van één van partijen kunnen werken. Ook indien een procesbeslissing dan wel de motivering daarvan onjuist zou zijn, levert dat op zichzelf geen objectieve reden op om gerechtvaardigd te twijfelen aan de onpartijdigheid van de betrokken rechter. Behoorlijke rechtspleging zou anders onwerkbaar worden. Wraking is niet bedoeld als een verkapt beroep. Hoewe1 de wrakingskamer niet kan treden in de inhoudelijke beoordeling van de beslissing, wijst de rechter erop dat deze strookt met de rechtspraak van de Hoge Raad op dit punt (zie HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:201 1:812915; HR 24 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:146). Van schending van hoor en wederhoor is geen sprake, nu juist is bepaald dat de zitting doorgang zal vinden, op welke zitting partijen en hun advocaten gelegenheid hadden hun standpunten naar voren te brengen. Ook indien de vereffenaar (alsnog) verhinderd zou zijn, is niet gebleken van verhindering van zijn advocaat. Beiden hebben er evenwel voor gekozen niet ter zitting te verschijnen.
4.2.
De rechter heeft verder aangevoerd dat het geding weliswaar ten aanzien van gedaagde sub 4 formeel nog is geschorst maar zij heeft beslist dat de vereffenaar door voortzetting van de procedure niet wordt benadeeld omdat deze voldoende tijd heeft gehad om zich te beraden omtrent voortzetting van de procedure (en aldus niet is geschaad in het belang dat artikel 225 Rv beoogt te beschermen) en hij bovendien in januari 2018 zelf opgave van verhinderdata heeft gedaan. Verzoeker kan niet met vrucht een beroep doen op de nietigheid van de na schorsing verrichte proceshandelingen. In de e-mail van de rechtbank wordt ook niets gezegd over doorgang van de zitting ten aanzien van gedaagden sub 2 en 3. Het geding ten aanzien van deze gedaagden was immers van rechtswege geschorst op grond van artikel 29 Fw.

5.De beoordeling

5.1.
Op grond van het bepaalde in artikel 36 Rv dient in een wrakingprocedure te worden beslist of er sprake is van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Daarbij staat voorop dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing vormen dat een rechter jegens een procespartij partijdig is, althans dat de bij die partij daarvoor bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is. Het (subjectieve) standpunt van verzoekers daarover is niet doorslaggevend; de vrees voor partijdigheid moet objectief gerechtvaardigd zijn.
5.2.
De kern van het verzoek is gelegen in het willens en wetens laten doorgaan van de comparitie terwijl de rechter wist dat verzoeker de behandeling niet bij kon wonen. De procedure tussen eiseres en verzoeker was geschorst en deze procedure is niet hervat door één van de partijen. Verzoeker is evenmin gelast- of (bij exploot) opgeroepen ter comparitie te verschijnen. Er is materieel doorgeprocedeerd daar waar het niet kon. Verzoeker is van mening het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden.
5.3.
De wrakingskamer overweegt dat het gaat om een door de rechter genomen procesbeslissing. Het is niet de taak van de wrakingskamer om te beoordelen of een (proces)beslissing en de daaraan ten grondslag liggende motivering inhoudelijk juist is, maar om te onderzoeken of sprake is van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Volgens vaste jurisprudentie kan een dergelijke beslissing in beginsel dan ook niet tot wraking leiden. Dit is slechts anders als in het licht van de feiten en omstandigheden van het geval de beslissing, waaronder begrepen de motivering daarvan, zo onjuist of onbegrijpelijk is dat deze redelijkerwijze niet anders kan worden verklaard dan dat deze door vooringenomenheid van de rechter is ingegeven.
5.4.
De wrakingskamer is van oordeel dat dit laatste zich hier niet voordoet. Uit de inhoud van de door eiseres op de rol van 11 oktober 2017 genomen antwoordakte kon de rechter redelijkerwijs afleiden dat eiseres de procedure tegen verzoeker wilde voortzetten. Tegen het in die akte opgenomen verzoek is door verzoeker geen bezwaar gemaakt zodat de rechter daaruit en uit het feit dat verzoeker zijn verhinderdata had opgegeven redelijkerwijs ook mocht afleiden dat door verzoeker was ingestemd met de voortzetting en van een oproeping per exploot had afgezien. De comparitie was bepaald met inachtneming van de door (de advocaat van) verzoeker opgegeven verhinderdata. Dat de rechter de comparitie heeft laten doorgaan bij afwezigheid van verzoeker levert onder deze omstandigheden dan ook geen schending van hoor- en wederhoor op.
5.8.
Hetgeen de rechter op de comparitie zou hebben opgemerkt, kan niet zonder meer als vaststaand worden aangenomen. Immers verzoeker was niet op de comparitie aanwezig en van het verhandelde is nog geen proces-verbaal opgemaakt. Ten aanzien van hetgeen door verzoeker onder 3.2 is aangevoerd volgt niet zonder meer dat de rechter is vooruitgelopen op de uiteindelijk te nemen beslissing. Het behoort tot de normale taak van een rechter om op de zitting na te gaan en te bespreken wat er wordt gevorderd. In dat kader dient de rechter feiten en standpunten boven water te krijgen die relevant zijn voor de beslissing. Dat de rechter daarbij mogelijk heeft laten doorschemeren hoe zij voorlopig tegen de vordering aankijkt maakt niet dat de rechter vooringenomen is of de schijn daarvan heeft gewekt. Of door eiseres was toegezegd of uit de door verzoeker aangehaalde stukken kon worden afgeleid dat eiseres de vordering tegen verzoeker al dan niet zou handhaven of dat die zou worden ingetrokken, is niet ter beoordeling van de wrakingskamer maar aan de rechter die op de vordering moet beslissen. Dat er kennelijk is doorgeprocedeerd in de procedures tussen eiseres en gedaagden sub 2 en sub 3 is door verzoeker niet verder onderbouwd en door de rechter bestreden en volgt bovendien ook anderszins niet uit de overgelegde stukken. Dat de zaak nu voor vonnis staat vloeit logischerwijze voort uit het verloop van de procedure.
5.9
Tegen deze achtergrond is de wrakingskamer van oordeel dat de beslissing van de rechter om de comparitie doorgang te laten vinden, niet onbegrijpelijk is, laat staan dat die beslissing dermate onbegrijpelijk is dat daarvoor redelijkerwijs geen andere verklaring is te geven dan dat die beslissing door vooringenomenheid is ingegeven.
5.1
Het wrakingsverzoek zal daarom worden afgewezen.
BESLISSING
 wijst het verzoek tot wraking af;
 bepaalt dat de behandeling van de procedure wordt voortgezet in de stand waarin deze zich ten tijde van het verzoek tot wraking bevond.
Aldus gegeven door mrs. K.A. Brunner, J. Knol en G.H. Marcus, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 juni 2018 in tegenwoordigheid van F.C.H. Krieger als griffier.
Tegen deze beslissing staat geen zelfstandig rechtsmiddel open.