ECLI:NL:RBAMS:2018:6744

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
25 juni 2018
Publicatiedatum
24 september 2018
Zaaknummer
HA RK 18-143
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot wraking van de rechter in civiele procedure

In deze zaak heeft de wrakingskamer van de Rechtbank Amsterdam op 25 juni 2018 uitspraak gedaan op het verzoek tot wraking van mr. E.J. van der Molen door verzoekster. Het verzoek tot wraking is ingediend op 3 mei 2018 en is behandeld tijdens een openbare zitting op 15 juni 2018. Verzoekster stelde dat de rechter te veel op de hand van de gedaagde was en beschikte over voorkennis die niet uit de processtukken kon komen. De wrakingskamer heeft vastgesteld dat de rechter bij de mondelinge behandeling de regie voerde en kritische vragen stelde, wat binnen zijn bevoegdheid valt. De wrakingskamer concludeert dat er geen bewijs is voor vooringenomenheid van de rechter en dat de vragen die hij stelde niet duiden op partijdigheid. Het verzoek tot wraking is afgewezen, en de behandeling van de onderliggende procedure wordt voortgezet in de stand waarin deze zich bevond ten tijde van het verzoek tot wraking.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

wrakingskamer
Beslissing op het bij brief met bijlagen van 3 mei 2018 schriftelijk gedane en onder rekestnummer C/13/647567 / HA RK 18/143 ingeschreven verzoek van:
[Verzoekster] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster,
welk verzoek strekt tot wraking van mr. E.J. van der Molen, hierna: de rechter.

1.Verloop van de procedure

1.1.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de navolgende processtukken:
 het verzoekschrift met 6 bijlagen van 3 mei 2018;
 de schriftelijke reactie van de rechter van 12 juni 2018.
1.2.
De rechter heeft niet in de wraking berust.
1.3.
Het verzoek is behandeld ter openbare terechtzitting van 15 juni 2018 waar zijn verschenen: verzoekster en de rechter.
1.4.
Verzoekster heeft de gronden van het verzoek nader toegelicht aan de hand van een door haar overgelegde repliek op de schriftelijke reactie van de rechter. De rechter heeft zijn visie op het verzoek gegeven. Partijen zijn vervolgens in de gelegenheid gesteld over en weer op elkaars standpunten te reageren. Hierop is de behandeling gesloten en is medegedeeld dat zo spoedig mogelijk uitspraak zal worden gedaan.

2.De feiten

2.1.
Verzoekster is eisende partij in een procedure die bij de rechtbank staat ingeschreven onder zaaknummer 629762 CV EXPL 18-2805. De zaak is in behandeling bij de rechter. De zaak stond voor de eerste keer op de rol van 9 februari 2018. Op die rolzitting heeft de gedaagde partij schriftelijk gereageerd op de dagvaarding.
2.2.
Bij brief van 9 februari 2018 heeft de griffier verzoekster medegedeeld dat de rechter op de zitting van 27 februari 2018 zal bepalen hoe de zaak wordt voortgezet.
2.3.
Bij tussenvonnis van 27 februari 2018 heeft de rechter een bijeenkomst van partijen bevolen op 1 mei 2018. Op die zitting is alleen verzoekster verschenen.
3. Het verzoek en de gronden daarvan
3.1.
Het verzoek berust samengevat op de volgende gronden. Verzoekster heeft bij dagvaarding een uitgebreid onderbouwde vordering bij de rechtbank ingediend. Op de eerste rolzitting heeft gedaagde summier schriftelijk verweer gevoerd waarin hij (niet) inhoudelijk ingaat op de vordering van verzoekster. De rechter besloot tot het houden van een zitting waarvoor eiseres en gedaagde beiden werden opgeroepen.
3.2.
Op de zitting van 1 mei 2018 is gedaagde niet verschenen. Verzoekster was wel aanwezig. Dit had voor de rechter aanleiding moeten zijn om een verstekvonnis te wijzen. De handelwijze van de rechter ter zitting valt niet te rijmen met de heldere en terechte claim die eiseres heeft. Door gedaagde te belonen voor het niet verschijnen en diens niet inhoudelijk reageren, stuurt de rechter aan op een proces waarin verzoekster processtukken aanlevert en kritisch ondervraagd wordt, maar gedaagde de “kaarten verborgen houdt”. Ter zitting stelde de rechter niet relevante vragen, onder meer over de rol van de VVE, de eigendom van de schoorsteen en de betrokkenheid van de politie. Alles wijst erop dat de rechter zijn positie als rechter gebruikt om gedaagde te helpen. Waarschijnlijk wil gedaagde pas een standpunt innemen nadat de rechter “geregeld heeft” dat er voor gedaagde stukken liggen die voor hem handig zijn. Er zijn bijzonder veel aanwijzingen dat gedaagde en de rechter samen het verloop van dit civiele proces hebben voorbereid. Verzoekster is op gronden als door haar aangevoerd van mening dat de door de rechter ter zitting van 1 mei 2018 gestelde vragen blijk geven van voorkennis die niet uit de stukken van verzoekster of van gedaagde kon worden gehaald.

4.De reactie van de rechter

De rechter heeft aangevoerd dat de gedaagde partij ter zitting van 9 februari 2018 schriftelijk verweer heeft gevoerd. Vervolgens is besloten een comparitie van partijen te houden. Bij de comparitie is gedaagde niet verschenen. Anders dan verzoekster meent, betekent dit niet dat er sprake is van een verstekzaak. Verzoekster acht de haar gestelde vragen onterecht en de omgekeerde wereld, nu het aan gedaagde is om de vordering te weerleggen. Verzoekster miskent dat het aan de eisende partij is om de vordering bij verweer te onderbouwen. Gelet op het gevoerde verweer heeft de rechter een aantal vragen gesteld. Voor de te nemen beslissing heeft de rechter het nuttig en nodig gevonden verzoekster te vragen nog enkele bescheiden in het geding te brengen, te weten de splitsingsakte (teneinde meer inzicht te krijgen bij wie de eigendom van het rookkanaal berust), een afschrift van de correspondentie met de VVE en de reactie van de VVE naar aanleiding van de op 6 februari 2018 uitgevoerde inspectie (teneinde meer zicht te krijgen op de feitelijke situatie). De rechter kent verzoekster noch de gedaagde partij. De rechter is ook niet anders dan door de stukken van verzoekster en het schriftelijke verweer van de gedaagde partij geïnformeerd. Om wat meer over de achtergrond van deze zaak te weten te komen en in welke context een en ander moet worden begrepen, heeft de rechter verzoekster gevraagd naar de kennelijk niet al te vriendelijke relatie die zij met gedaagde heeft. De betrokkenheid van de politie is ter sprake gekomen, omdat daarover zowel in het verweer van gedaagde als in de nadere toelichting van verzoekster wordt gesproken. Bij het begin van de zitting was het de rechter niet duidelijk wie daadwerkelijk de woning boven verzoekster bewoonde. Uit de dagvaarding en overgelegde uittreksel van het kadaster kon worden opgemaakt dat de gedaagde partij op een ander adres woonde. Vandaar dat daar een vraag over is gesteld. De vraag naar de omvang van de VVE wordt vaker gesteld. Voor de zaak zelf is het antwoord vaak niet direct relevant, maar het is de ervaring van de rechter dat het vaker voorkomt dat zich binnen een kleine VVE nogal eens ingewikkelde verhoudingen voordoen. De rechter heeft ook kennis genomen van de overgelegde summiere bouwtekeningen. De juiste eigendomsverhoudingen zijn echter daarin niet te vinden. Vandaar dat verzoekster is verzocht, gelet op het feit dat er op dit punt verweer is gevoerd, om de splitsingsakte in het geding te brengen. De rechter heeft de door verzoekster gestelde “insider knowledge” bestreden.

5.De gronden van de beslissing

5.1.
Op grond van het bepaalde in artikel 36 Rv dient in een wrakingprocedure te worden beslist of er sprake is van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Van een gebrek aan onpartijdigheid kan sprake zijn indien de rechter vanwege een persoonlijke overtuiging vooringenomen is (de subjectieve maatstaf). Daarbij wordt de rechter vermoed onpartijdig te zijn behoudens bewijs van het tegendeel. De subjectieve partijdigheid moet dus uit dwingend bewijs, een gedraging of uitlating van de rechter tijdens de procedure, of uit een door hem genomen (proces)beslissing volgen.
5.2.
Van een gebrek aan onpartijdigheid kan ook sprake zijn op grond van feiten of omstandigheden van een zodanige aard dat gerechtvaardigde twijfel kan ontstaan aangaande de vraag of de zaak door de rechter zonder vooringenomenheid wordt behandeld (de objectieve maatstaf). Daarbij is het standpunt van de procespartij van belang, maar niet beslissend. Beslissend is of de vrees voor een vooringenomen rechter objectief gerechtvaardigd is.
5.3.
De grond voor wraking is in de kern gelegen in het feit dat verzoekster van mening is dat de rechter door de wijze waarop hij de zaak ter zitting heeft behandeld en de aan verzoekster gestelde vragen blijk heeft geven te veel op de hand te zijn van gedaagde en te beschikken over kennis die niet kan komen uit de stukken die door verzoekster en gedaagde zijn overgelegd.
5.4.
De wrakingskamer stelt voorop dat de rechter bij een mondelinge behandeling van de zaak de regie voert. Hij bepaalt het verloop en de voortgang van de zitting en de wijze van behandeling. Het staat de rechter daarbij vrij om een partij kritische vragen te stellen. Een mondelinge behandeling heeft onder meer tot doel het verkrijgen van inlichtingen en de rechter kan zich hierbij actief opstellen. Uit het verzoek en de reactie van de rechter blijkt dat de rechter van die bevoegdheid gebruik heeft gemaakt. Die bevoegdheid wordt niet anders indien slechts één van partijen bij een zitting verschijnt. In dit verband verdient nog aantekening dat, anders dan verzoekster meent, het niet verschijnen van gedaagde ter comparitie niet met zich brengt dat verstek tegen hem had moeten worden verleend. Hij had immers reeds eerder (schriftelijk) verweer gevoerd en was in processuele zin al “verschenen”. Verstekverlening is dan niet meer mogelijk.
5.5.
Uit hetgeen verzoekster naar voren heeft gebracht kan, mede gelet op de reactie van de rechter daarop, in het licht van het voorgaande niet worden afgeleid dat de rechter gebruik heeft gemaakt van de voornoemde bevoegdheid op een wijze die wijst op (de gegronde vrees voor) vooringenomenheid. Ook de vraag om nadere stukken over te leggen wijst daar niet op. Of de vragen en de gevraagde nadere stukken ook daadwerkelijk relevant zijn voor de beslechting van het geschil is daarbij voor de wrakingskamer niet relevant, omdat het in deze wrakingsprocedure niet over de inhoudelijke kant van de zaak gaat. Niet gebleken is dat de rechter bij het bevragen van verzoekster iets van partijdigheid heeft laten blijken, dan wel een wijze van bejegening heeft gehanteerd die daarop wijst. Dat de rechter in de procedure zou beschikken over voorkennis (informatie uit andere bronnen dan de door verzoekster en gedaagde aangeleverde stukken), is voorts niet gebleken. Hetgeen door verzoekster daarvoor is aangevoerd kan de hiervoor omschreven toets van de subjectieve maatstaf (bewijs) niet doorstaan.
5.6.
Er is geen bewijs voor feiten en/of omstandigheden die duiden op vooringenomenheid van de rechter. Het door verzoekster gestelde levert ook niet de objectief te rechtvaardig vrees op voor de schijn daarvan.
5.7.
Op grond van het voorgaande wordt beslist als volgt.
BESLISSING
De wrakingskamer:
 wijst het verzoek tot wraking af;
 bepaalt dat de behandeling van de onderliggende procedure wordt voortgezet in de stand waarin deze zich ten tijde van het verzoek tot wraking bevond.
Aldus gegeven door mrs. S.P. Pompe, M.W. van der Veen en J. Thomas, leden en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 juni 2018 in tegenwoordigheid van F.C.H. Krieger als griffier.
Tegen deze beslissing staat geen zelfstandig rechtsmiddel open.