ECLI:NL:RBAMS:2018:6679

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
13 september 2018
Publicatiedatum
19 september 2018
Zaaknummer
13/751138-18
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Internationaal strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering van een Belgische verdachte in het kader van een Europees aanhoudingsbevel

Op 13 september 2018 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een Belgische verdachte op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). De vordering tot overlevering was ingediend door de officier van justitie en betrof een EAB dat op 16 januari 2018 door de Rechtbank van Eerste Aanleg van Oost-Vlaanderen was uitgevaardigd. De opgeëiste persoon, geboren in 1980, was in Nederland verblijvend en had de Belgische nationaliteit. Tijdens de openbare zitting op 30 augustus 2018 was de opgeëiste persoon niet aanwezig, maar zijn raadsman, mr. S.B.M.A. Engelen, was wel aanwezig en had de opgeëiste persoon gemachtigd om namens hem het woord te voeren.

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de grondslag van het EAB onderzocht. De feiten waarvoor de overlevering werd verzocht, betroffen illegale handel in verdovende middelen, waarvoor in België een vrijheidsstraf van ten minste drie jaar kan worden opgelegd. De verdediging stelde dat de opgeëiste persoon gelijkgesteld moest worden met een Nederlander, omdat hij al meer dan vijf jaar in Nederland verbleef. De officier van justitie betwistte dit, maar de rechtbank oordeelde dat de opgeëiste persoon inderdaad gelijkgesteld kon worden met een Nederlander, gezien zijn verblijfsstatus.

De rechtbank heeft ook de detentieomstandigheden in België beoordeeld. De verdediging voerde aan dat er onvoldoende duidelijkheid was over de detentieomstandigheden en dat er een reëel gevaar bestond voor schending van artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. De rechtbank verwees naar eerdere uitspraken en oordeelde dat er op dat moment geen sprake was van een reëel gevaar, waardoor de overlevering kon worden toegestaan. Uiteindelijk heeft de rechtbank besloten de overlevering van de opgeëiste persoon toe te staan, omdat het EAB voldeed aan de eisen van de Overleveringswet en er geen weigeringsgronden waren.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM,

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751139-18
RK-nummer: 18/1363
Datum uitspraak: 13 september 2018
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 22 februari 2018 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 16 januari 2018 door de
Rechtbank van Eerste Aanleg van Oost-Vlaanderen – afdeling Gent(België) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1980,
ingeschreven in de Basisregistratie personen en verblijvend op het adres [adres]
hierna te noemen “de opgeëiste persoon”.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 30 augustus 2018 in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. R. Vorrink en de raadsman van de opgeëiste persoon,
mr. S.B.M.A. Engelen, advocaat te Eindhoven. De opgeëiste persoon is niet verschenen (wegens autopech). De raadsman heeft verklaard door de opgeëiste persoon uitdrukkelijk gemachtigd te zijn namens hem het woord te voeren.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd en vervolgens de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, derde lid, OLW uitspraak moet doen voor onbepaalde tijd verlengd, omdat zij die verlengingen nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht en vastgesteld dat de bovenvermelde personalia kloppen en dat de opgeëiste persoon de Belgische nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een bevel tot aanhouding bij verstek d.d. 16 januari 2018 van de Onderzoeksrechter in de Rechtbank van eerste aanleg Oost-Vlaanderen.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar het recht van België strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.

4.Strafbaarheid

Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit de strafbare feiten heeft aangeduid als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder nummer 5, te weten:
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op deze feiten naar het recht van België een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.

5.Artikel 6, tweede lid, in samenhang met het vijfde lid, van de OLW

5.1.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de opgeëiste persoon kan worden gelijkgesteld met een Nederlander. Ter onderbouwing heeft de raadsman op voorhand een kopie van het Belgische identiteitsbewijs van de opgeëiste persoon en een uittreksel uit de basisregistratie personen aan de rechtbank overgelegd. Uit deze stukken blijkt dat de opgeëiste persoon al zijn hele leven – althans meer dan vijf jaar – in Nederland verblijft en dient te worden gelijkgesteld met een Nederlander.
5.2.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat zij hiaten in het verblijf van de opgeëiste persoon heeft waargenomen in de informatiestaat SKDB-persoon en in het uittreksel uit de basisregistratie personen. Het advies van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) van 29 augustus 2018 houdt onder meer in dat de opgeëiste persoon met ingang van 10 januari 2003 is geregistreerd als EU-burger. Daaraan voorafgaand beschikte hij over een reguliere verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, die op 6 mei 1999 is ingegaan. De opgeëiste persoon beschikt nog steeds over een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd en kan dus worden gelijkgesteld met een Nederlander. Of hij de afgelopen vijf jaar in Nederland heeft gewerkt is niet van belang. Uit het advies van de IND blijkt voorts dat ten aanzien van de opgeëiste persoon de verwachting bestaat dat hij zijn recht van verblijf in Nederland niet verliest ten gevolge van een hem na overlevering opgelegde straf of maatregel.
5.3.
Oordeel van de rechtbank
Gelet op de stukken – in het bijzonder het advies van de IND van 29 augustus 2018 – beschikt de opgeëiste persoon over een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. De opgeëiste persoon kan ook in Nederland worden vervolgd voor de feiten die aan het EAB ten grondslag liggen (zie de uitspraak van deze rechtbank van 5 december 2014, ECLI:NL:RBAMS:2014:8198). Blijkens het advies van de IND bestaat de verwachting dat de opgeëiste persoon niet zijn Nederlandse verblijfsrecht verliest als gevolg van de na overlevering opgelegde straf of maatregel. Dit betekent dat de opgeëiste persoon kan worden gelijkgesteld met een Nederlander.
5.4.
De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de OLW
De overlevering van de opgeëiste persoon kan alleen worden toegestaan, als naar het oordeel van de rechtbank is gewaarborgd dat, als hij voor de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan.
Het Federaal parket – Brussel heeft bij brief van 28 augustus 2018 de volgende garantie gegeven:
In antwoord op uw vraag heb ik de eer u te bevestigen dat, overeenkomstig artikel 5 § 3 van het kaderbesluit dd. 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel, ik u de garantie bied voor de terugkeer naar Nederland van de door u overgeleverde Nederlandse onderdaan of ingezetene, in casu [opgeëiste persoon] , geboren op [geboortedag] 1980 te [geboorteplaats] .
Deze garantie houdt in dat, eens betrokkene in België onherroepelijk tot een vrijheidsbenemende straf of maatregel is veroordeeld, deze persoon naar zal terugkeren om deze straf of maatregel daar te ondergaan. De terugkeer zal gebeuren op basis van het Europees Kaderbesluit toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op de vrijheidsbenemende straffen of maatregelen uitgesproken in een lidstaat van de Europese Unie (2008/909/JBZ).
Uit artikel 2:13, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties volgt dat deze garantie alleen kan worden geëffectueerd, indien de feiten ook naar Nederlands recht strafbare feiten opleveren.
Aan deze voorwaarde is voldaan. De onder 4 bedoelde feiten zijn inderdaad naar Nederlands recht strafbaar en leveren op:
om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, zich en/of een ander gelegenheid, middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen en/of om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, voorwerpen, vervoermiddelen, stoffen, gelden en/of andere betaalmiddelen voorhanden hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit;
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder D van de Opiumwet gegeven verbod;
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod;
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.
Naar het oordeel van de rechtbank is de hiervoor vermelde garantie voldoende.

6.Detentieomstandigheden België

6.1.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat onvoldoende duidelijkheid is over de actuele detentieomstandigheden in België. Om te beoordelen of overlevering naar België kan worden toegestaan, dient te worden getoetst aan het kader dat is gegeven in het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof van Justitie) van 5 april 20106 (C-404/15 en C-659/15 PPU, ECLI:EU:C:2016:198) inzake Aranyosi en Căldăraru. Eerst moet worden bepaald of er een reële vrees voor schending van artikel 4 van het Handvest is. De beslissing van deze rechtbank van 3 juli 2018 (ECLI:NL:RBAMS:2018:4657) is daarbij van belang. Vervolgens moeten vragen worden gesteld met het oog op het uitsluiten van het gevaar voor de opgeëiste persoon.
Gelet op de antwoorden van de Belgische autoriteiten van 30 juli 2018 is het gevaar voor de opgeëiste persoon niet uitgesloten. De onderhandelingen zijn afgesloten met een niet-akkoord. De status van het wetsontwerp is dus onduidelijk, evenals of het ontwerp zal worden aangenomen en de implementatiedatum. Weliswaar is een acute stakingsdreiging van de baan, maar het is niet zeker dat het personeel niet binnen drie maanden opnieuw gaat staken. Indien weer wordt gestaakt, is de naleving van artikel 4 van het Handvest niet gewaarborgd. Er is dus nog steeds sprake is van een reëel gevaar als wordt gekeken naar de gehele detentieperiode van de opgeëiste persoon. De verdediging heeft zich beroepen op uitspraken van deze rechtbank van 2 juli 2018 waarin is geoordeeld dat – hoewel de stakingen op 10 juli 2018 zijn beëindigd en het normale regime weer is ingevoerd – er nog altijd sprake is van een zorgwekkende situatie.
Primair heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat de overlevering moet worden geweigerd. Subsidiair is om aanhouding van de behandeling van het EAB verzocht, teneinde meer duidelijkheid te verkrijgen over de detentiesituatie in België, althans de periode van drie maanden af te wachten nu geen sprake is van een akkoord.
6.2.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft verwezen naar de uitspraak van deze rechtbank van 14 augustus 2018 (ECLI:NL:RBAMS:2018:5937). De situatie in België is sindsdien onveranderd. Daarom dient de overlevering te worden toegestaan.
6.3.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank verwijst naar de eerder genoemde uitspraak van 14 augustus 2018, waarin is geoordeeld dat er op dit moment geen sprake is van stakingen en dat de kans daarop ook niet meer reëel is, waardoor er geen sprake is van een toestand die strijdig is met artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
Daarom verwerpt de rechtbank het primaire verweer - nog daargelaten dat een dergelijk verweer niet tot
weigeringvan de overlevering kan leiden - en wijst zij het subsidiaire gedane verzoek om aanhouding van de behandeling van het EAB af.

7.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

8.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 2, 10, 10a van de Opiumwet en de artikelen 2, 5, 6 en 7 van de Overleveringswet.

9.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan de
Rechtbank van Eerste Aanleg van Oost-Vlaanderen – afdeling Gentten behoeve van het in België tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek naar de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. J.A.A.G. de Vries, voorzitter,
mrs. A.W.C.M van Emmerik en I. Verstraeten-Jochemsen, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. N. Wijkman, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 13 september 2018.
Verklaart de oudste rechter buiten staat deze uitspraak mede te ondertekenen.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.