8.3.Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich samen met zijn medeverdachten schuldig gemaakt aan een gewelddadige overval op een goudtransport. De overval vond plaats op klaarlichte dag op een parkeerplaats bij een winkelcentrum. Er waren verschillende omstanders die getuige zijn geweest van de overval, die op hen een grote indruk heeft gemaakt. Verdachte en zijn mededader hebben bij hun overval een hoeveelheid aan waardevolle juwelen en munten buitgemaakt ter waarde van een zeer groot geldbedrag. Het is niet dankzij hen, dat de buit uiteindelijk terug is gekomen bij de aangevers.
Dergelijke overvallen op koeriers van waardevolle goederen hebben een grote impact op de slachtoffers en leidt vaak tot voor hen tot langdurig nadelige psychische gevolgen. [naam 1] heeft aan de overval bovendien een gebroken ellepijp in zijn rechter onderarm overgehouden. Hij heeft verklaard dat het een complexe breuk is geweest en dat een tweede operatie mogelijk nodig zou zijn. Dat dergelijk ernstig letsel is toegebracht, is een strafverzwarende omstandigheid.
De rechtbank weegt verder ten nadele van verdachte mee dat de overval zorgvuldig was gepland. Verdachte heeft verklaard dat hij samen met de medeverdachten van plan was de slachtoffers van de koffer te beroven. De rechtbank acht aannemelijk dat de overvallers wisten dat de aangevers vaak op vrijdag met een waardetransport op weg naar Amsterdam gaan, en dat zij hen hebben opgewacht. Ze waren op 19 januari 2017 immers al in het bezit van twee auto’s, waarvan één huurauto die reeds op 11 januari 2017 op de naam van medeverdachte (zich noemende) [medeverdachte 5] met gebruikmaking van zijn valse paspoort was gehuurd. Met die auto’s hebben verdachte en zijn medeverdachten de achtervolging ingezet. Voorafgaand aan de overval, op het parkeerterrein aan het Buikslotermeerplein, zijn twee personen uit de Opel Zafira gestapt. De Opel Zafira is vervolgens blijven wachten bij een zebrapad op enige afstand van de plaats van de overval verwijderd. Na de overval zijn vijf verdachten met de Renault Scenic hard weggereden. Op de beelden is te zien hoe de auto met veel vaart om de Opel Zafira heen reed en hoe de Opel Zafira daarna direct achter de Renault Scenic aanrijdt. Kort daarna is de Renault Scenic achtergelaten op de H. Cleyndertweg en zijn alle verdachten overgestapt naar de Opel Zafira. Uit voorgaande handelswijze blijkt naar het oordeel van de rechtbank een vooropgezet plan om de Opel Zafira te gebruiken als vluchtauto. Deze wissel van auto was essentieel om de vlucht te kunnen doen slagen. Het planmatige karakter van de overval blijkt verder uit het feit dat na de aanhouding op de achterbank van de Opel Zafira een pet werd aangetroffen met daarin mobiele telefoons ontdaan van accu’s en simkaarten, die daar los bij lagen. Het is algemeen bekend dat met het verwijderen van simkaarten en accu’s kan worden voorkomen dat telefoons kunnen worden getraceerd. Tot slot merkt de rechtbank op dat het meenemen van een mes en/of (bivak)mutsen die verdachten volgens aangevers en getuigen op- of aan hadden, eveneens duidt op een zorgvuldige voorbereiding.
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij inziet dat hij een grote fout heeft begaan. Hij wil voor zijn fouten uitkomen en zijn verontschuldigingen aanbieden.
Verdachte heeft op de terechtzitting over aspecten van de overval verklaard. Dat heeft hij wel pas in een zeer laat stadium gedaan toen de uitkomsten van het onderzoek bekend waren en nadat hij eerder iedere betrokkenheid heeft ontkend. Aan de opheldering van het misdrijf heeft zijn uiteindelijke openheid niet wezenlijk bijgedragen; hooguit heeft de rechtbank met zijn verklaring als getuige in de zaken van zijn medeverdachten minder woorden nodig dan zonder die verklaring het geval zou zijn geweest. De rechtbank sluit niet uit dat zijn wisseling van verklaringen vooral een processtrategie betreft. De rechtbank ziet om die reden daarin geen aanleiding voor strafvermindering.
Door deel te nemen aan het plegen van een overval op goudkoeriers, heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan een zeer ernstig feit. De rechtbank acht het gepleegde feit, in tegenstelling tot wat de verdediging heeft aangevoerd, voor wat betreft de strafmaat vergelijkbaar met een overval op een geldtransport. Uit het dossier blijkt dat de verdachten wisten dat de aangevers goud, gouden sieraden en/of munten, in elk geval zeer waardevolle goederen aan het vervoeren waren. Zij hadden het precies om die reden gemunt op die twee aangevers. Voor dergelijke overvallen worden fors hogere oriëntatiepunten voor straftoemeting gehanteerd dan een ‘gewone’ overval of straatroof. Gelet op de aard van het delict en de kennelijke drijfveren van de daders is een sterk economisch gerichte benadering van de strafmaat hierbij dominant: de straf moet immers voldoende afschrikwekkend zijn om er voor te zorgen dat geld- en goudlopers veilig over straat kunnen gaan. Aangezien met het overvallen van deze mensen snel veel geld kan worden verdiend, moet de straf simpelweg hoog genoeg zijn om dat verdienmodel desondanks onaantrekkelijk te maken. De straf moet voor opzettelijk op geld- of goudtransporteurs gerichte overvallen dus aanzienlijk hoger zijn dan een straatroof op een willekeurige persoon op straat, want zo’n straatroof is doorgaans een stuk minder lucratief. Het LOVS-oriëntatiepunt ten aanzien van straatroven is hier dus niet direct relevant. De vraag of men het overvallen van een geld- of goudloper nu een beroving, een straatroof of een overval zou moeten noemen, vindt de rechtbank verder niet zo interessant. Een hoge straf dient hier, kortom, vooral het doel van de algemene preventie.
Dat verdachte een blanco strafblad heeft, is geen omstandigheid die de rechtbank in strafverminderende zin meeweegt bij de strafoplegging (maar uiteraard ook niet in strafverzwarende zin). Verdachte heeft immers geen enkele band met Nederland en is hier ook niet lang geweest, zodat het ontbreken van een strafblad weinig zegt. Geconstateerd kan wel worden dat de eerste keer dat hij in Nederland in beeld komt bij justitie, hij meteen in groepsverband een zeer zwaar delict pleegt.
De rechtbank overweegt dat de ernst van het feit een langdurige onvoorwaardelijke gevangenisstraf rechtvaardigt.
Ten aanzien van het verweer van de raadsman dat verdachte moet worden gecompenseerd wegens het overschrijden van de redelijke termijn, overweegt de rechtbank als volgt.
Zoals de raadsman naar voren heeft gebracht, heeft de Hoge Raad in haar arrest van 17 juni 2008 bepaald dat behoudens bijzondere omstandigheden het strafgeding met een einduitspraak te zijn afgerond binnen 16 maanden indien de verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeert.
De uitspraak in deze zaak vindt binnen 16 maanden na aanvang van het strafrechtelijk onderzoek plaats. Anders dan de raadsman, is de rechtbank van oordeel dat in deze zaak geen sprake is van bijzondere omstandigheden, op grond waarvan kan worden vastgesteld dat desondanks sprake is van overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank is het met de verdediging eens dat er vertraging in de strafzaak is opgetreden, ook door onvoorziene omstandigheden aan de zijde van de rechtbank (de in december 2017 geplande inhoudelijke behandeling van de zaak kon niet doorgaan omdat één van de rechters door uitval van vliegverkeer niet tijdig naar Nederland kon terugkeren). Niet alle vertraging is echter onredelijk; tegenslag hoort tot op zekere hoogte bij het leven, ook als het gaat om onverwachte verhinderingen van de rechtbank. Dat een rechtszaak door onvoorziene omstandigheden soms minder snel verloopt dan was gepland en gehoopt, leidt dan ook niet meteen tot de conclusie dat geen sprake meer is van berechting binnen een redelijke termijn. De rechtbank heeft in januari 2018 geprobeerd om de zaak een spoedbehandeling te geven, maar bij het opvragen van de verhinderdata van al de eerste twee advocaten werd meteen duidelijk dat een snelle voortzetting van de zaak de eerste maanden niet mogelijk zou zijn. De rechtbank trekt zich overigens wél aan dat de communicatie naar de raadslieden daarover beter had gekund, maar een snellere planning dan er nu is geweest, lag dus nadrukkelijk
nietin de mogelijkheden. De rechtbank heeft nu eenmaal te maken met logistiek die het niet zomaar mogelijk maakt om een zaak van deze omvang, na tegenslag, op een kortere termijn te behandelen dan in dit geval is gedaan. Ook merkt de rechtbank op, waar de verdediging stelt dat de zaak al eerder dan december 2017 inhoudelijk behandeld had kunnen worden omdat het onderzoek al gereed zou zijn geweest, dat naar de identiteit van twee verdachten nog onderzoek moest worden gedaan. De rechtbank wil vanzelfsprekend graag weten
wieer terecht staan, zodat mogelijk over de achtergrond van die personen iets bekend kan worden. Pas in november 2017 werd informatie omtrent die identiteiten bekend. De verdediging van deze verdachten heeft er voor die tijd niet voor gekozen zelf informatie omtrent hun werkelijke identiteit te verschaffen, hetgeen de zaak aanzienlijk had kunnen bespoedigen. De rechtbank is van oordeel dat, hoewel er inderdaad tegenslag is geweest, niet kan worden gezegd dat de zaak niet voortvarend is behandeld of dat de redelijke termijn van berechting is overschreden. De rechtbank verwerpt derhalve het verweer.
Mede gelet op de landelijke oriëntatiepunten voor straftoemeting is de rechtbank van oordeel dat een gevangenisstraf zoals gevorderd door de officier van justitie voldoende recht doet aan de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het is gepleegd en de persoon van de verdachte. De rechtbank zal een gevangenisstraf opleggen voor de duur van vier jaren met aftrek van de duur van het voorarrest.
Ten aanzien van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel
De benadeelde partij [naam 1] vordert € 13.123,74 aan materiële schadevergoeding en € 6000,- aan immateriële schadevergoeding.
Tijdstip indienen vordering
De raadsman heeft de rechtbank verzocht de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vordering, nu de raadsman deze wegens het late tijdstip waarop de vordering is ingediend, niet heeft kunnen bespreken met verdachte en het een complexe vordering betreft. Daarbij heeft hij verwezen naar de uitspraak van Rechtbank Gelderland van 6 februari 2017, ECLI:NL:RBGEL:2017:663. De rechtbank stelt vast dat de vordering van de benadeelde partij in deze zaak twee dagen voor de zitting is ontvangen. In de door de raadsman aangehaalde uitspraak van rechtbank Gelderland ging het om twee hogere vorderingen die de dag voor de zitting waren ingediend. Bovendien was naar het oordeel van de rechtbank niet eenvoudig vast te stellen welk aandeel van de toegebrachte schade aan verdachte viel toe te rekenen. Naar het oordeel van de rechtbank is in de onderliggende zaak sprake van een minder complexe onderbouwing van de vordering waaruit niet zonder meer blijkt dat de verdediging onvoldoende tijd heeft gehad om zich daarop te kunnen voorbereiden. De situatie dat de raadsman de vordering niet heeft kunnen bespreken met verdachte is bovendien voorzien in de wet, nu daaruit volgt dat het de benadeelde partij is toegestaan tot aan het requisitoir ter zitting een vordering in te dienen. De raadsman heeft ter zitting niet verzocht om een schorsing om de vordering te bestuderen. Uit het pleidooi van de raadsman blijkt overigens dat hij zich kennelijk voldoende op de vordering heeft kunnen beraden. Gelet daarop, ziet de rechtbank geen aanleiding de benadeelde partij reeds hierom niet-ontvankelijk te verklaren in zijn gehele vordering.
Voorts heeft de verdediging – kort gezegd – aangevoerd dat de vordering moet worden afgewezen wegens een gebrek aan onderbouwing. Meer subsidiair vormt de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding en dient de benadeelde partij om die reden niet-ontvankelijk te worden verklaard.
De rechtbank is – net als de officier van justitie – van oordeel dat de benadeelde partij voor het gedeelte dat ziet op materiële schade niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vordering. De behandeling van de vordering levert voor dit deel een onevenredige belasting van het strafgeding op omdat de vordering onvoldoende is onderbouwd en het toelaten van nadere bewijslevering zou betekenen dat de behandeling van de strafzaak moet worden aangehouden. De rechtbank acht onvoldoende onderbouwd dat de benadeelde partij door het gepleegde feit drie maanden niet kon werken wegens revalidatie en daarna nog zes maanden werkloos was. De benadeelde partij kan dit deel van zijn vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Ten aanzien van de immateriële schade, overweegt de rechtbank als volgt.
Alhoewel de onderbouwing van de immateriële schade bestaat uit niet-vertaalde medische stukken, staat naar het oordeel van de rechtbank op grond van het dossier voldoende vast dat aan de benadeelde partij door het onder 1. bewezenverklaarde rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. De benadeelde partij is slachtoffer geweest van een geweldsdelict met letsel als gevolg. Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade aangezien de benadeelde partij ten gevolge van het strafbare feit lichamelijk letsel heeft opgelopen en er een ernstige inbreuk is gepleegd op zijn lichamelijke integriteit. Uit het dossier blijkt in ieder geval dat [naam 1] opgenomen is geweest in het ziekenhuis en dat hij een hoofdwond en een gebroken ellepijp had. Het is zeer aannemelijk dat [naam 1] door de overval geschrokken is en last heeft (gehad) van angstklachten.
Op grond van de door de benadeelde partij gestelde omstandigheden en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend en de Letsellijst van het Schadefonds Geweldsmisdrijven (2016), begroot de rechtbank de immateriële schadevergoeding – gelijk de officier van justitie – naar billijkheid op € 2500,-.
De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering. De behandeling van dit deel van de vordering levert een onevenredige belasting van het strafgeding op omdat deze op dit moment onvoldoende onderbouwd is en het toelaten van een nadere bewijslevering zou betekenen dat de behandeling van de strafzaak moet worden aangehouden. De benadeelde partij kan dit deel van zijn vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank zal de hierna te noemen schadevergoedingsmaatregel opleggen, aangezien verdachte jegens het slachtoffer [naam 1] , naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het bewezen geachte feit is toegebracht. De rechtbank waardeert deze op een bedrag van € 2500,- (vijfentwintighonderd euro).
Ten aanzien van het beslag
De in beslag genomen goederen, te weten:
1 STK zaktelefoon goud SAMSUNG 5324270,
kan worden geretourneerd aan de beslagene.
Anders dan de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat er geen grond voor verbeurdverklaring van deze telefoon is, nu niet vast staat dat deze een rol speelde bij de uitvoering van het strafbare feit.