ECLI:NL:RBAMS:2018:6635

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
20 september 2018
Publicatiedatum
18 september 2018
Zaaknummer
AWB 18/115, 18/362, 18/906, 18/1028, 18/2453, 18/2715, 18/2796, 18/3302
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke geschillen over aanvragen bijzondere bijstand voor rechtshulp en bewijslevering

In deze uitspraak van de Rechtbank Amsterdam, gedateerd 20 september 2018, zijn meerdere zaken behandeld waarin eisers beroep hebben ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op hun aanvragen om bijzondere bijstand voor rechtshulp of tegen de ongegrondverklaring van hun bezwaarschriften. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat hun aanvragen of aanvullende stukken daadwerkelijk zijn ingediend bij de verweerder, het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam. De rechtbank oordeelt dat het niet ontvangen van deze stukken voor rekening en risico van de eisers komt, aangezien er alternatieve manieren zijn om aanvragen in te dienen die wel verifieerbaar zijn, zoals het vragen om een ontvangstbewijs of het digitaal indienen van aanvragen.

De rechtbank heeft in verschillende zaken geoordeeld dat de eisers niet konden aantonen dat hun aanvragen op de juiste wijze waren ingediend. Dit leidde tot de conclusie dat de rechtbank de beroepen van de eisers ongegrond verklaarde, met uitzondering van de zaken van [eiser 3] en [eiseres 2], waarbij de rechtbank het beroep gegrond verklaarde en de beslissingen op bezwaar vernietigde. De rechtbank heeft verweerder ook veroordeeld in de proceskosten van deze eisers en heeft bepaald dat het griffierecht aan hen moet worden vergoed. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige bewijsvoering bij het indienen van aanvragen voor bijzondere bijstand en de verantwoordelijkheden van de aanvragers.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummers: AMS 18/115, 18/2453, 18/2715 en 18/362, 18/906, 18/1028 en 18/3302.

uitspraak van de meervoudige kamer van 20 september 2018 in de zaken tussen

[eiser 1] , te [woonplaats] , eiser, hierna: [eiser 1] ,

[eiseres 1], te [woonplaats] , eiseres, hierna: [eiseres 1] ,
[eiser 2], te [woonplaats] , eiser, hierna: [eiser 2] ,
(gemachtigde: mr. F.R.G. Keijzer)

[eiser 3] , te [woonplaats] , eiser, hierna: [eiser 3] ,

[eiseres 2], te [woonplaats] , eiseres, hierna: [eiseres 2] ,
[eiseres 3], te [woonplaats] , eiseres, hierna: [eiseres 3] ,
[eiser 4], te [woonplaats] , eiser, hierna: [eiser 4] ,
(gemachtigde: mr. J.S. Vlieger)
hierna gezamenlijk te noemen: eisers
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,verweerder
(gemachtigden: [naam] en [naam] ).

Procesverloop

In alle zaken
Eisers hebben beroep ingesteld tegen ofwel het niet tijdig beslissen op hun aanvraag om bijzondere bijstand voor rechtshulp, ofwel tegen de ongegrondverklaring/niet-ontvankelijkverklaring van hun bezwaarschrift.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juli 2018. Partijen zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigden. Tevens zijn als getuigen verschenen [naam] en [naam] .

Overwegingen

De reactie op de ingebrekestelling
1. De rechtbank stelt vast dat verweerder niet langer betwist dat een reactie op een ingebrekestelling een besluit is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit heeft gevolgen voor de zaken [eiser 3] en [eiseres 2] . Verweerder heeft in die zaken ten onrechte het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Gelet hierop verklaart de rechtbank in die zaken het beroep gegrond en vernietigt de beslissingen op bezwaar van 18 december 2017 en 10 januari 2018. De rechtbank onderzoekt hierna of aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van deze vernietigde besluiten in stand te laten. Zij overweegt daartoe het volgende.
De verzendregistratie
2.1.
De gemachtigden van eisers voeren aan dat zij namens eisers aanvragen om bijzondere bijstand, of aanvullende stukken voor zo’n aanvraag, bij verweerder hebben ingediend. Verweerder betwist deze aanvragen dan wel aanvullende stukken te hebben ontvangen. De gemachtigden van eisers voeren daarentegen aan dat de aanvragen en aanvullende stukken persoonlijk zijn bezorgd in de brievenbus bij het loket aan de [adres] of het stadsdeelloket [adres] . Van het aanvragen en het bezorgen is een verzendregistratie bijgehouden. Ter zitting hebben twee secretaresses van het kantoor van gemachtigden getuigenverklaringen afgelegd over de gang van zaken rondom deze verzendregistratie. De stappen zijn als volgt: de secretaresses op kantoor stellen aanvragen om bijzondere bijstand voor rechtshulp op in de vorm van een brief. Het voorblad van de brieven wordt gekopieerd, de brieven worden in een envelop gedaan en deze worden in een aparte bak gelegd met achter elke envelop een kopie van het voorblad van de brief. Op de maandagen, aan het einde van de dag, wordt het aantal brieven en het aantal kopieën geteld om te kijken of dit met elkaar overeenkomt. Als dat klopt, gaat de secretaresse in kwestie met de set enveloppen, meestal zes of zeven, naar de brievenbus bij de [adres] of het stadsloket, alwaar de secretaresse een foto (een selfie) maakt met een waaier van de enveloppen voor de brievenbus. Vervolgens worden de enveloppen in de brievenbus gedaan, waarna de foto direct naar het werkmailaccount wordt gemaild. Meestal de volgende ochtend, bij terugkomst op kantoor, pakt de betreffende secretaresse alle voorbladen uit het bakje die de dag ervoor zijn achtergebleven en voegt deze achter een formulier in een aparte map. Hierop wordt het aantal enveloppen genoteerd dat in de brievenbus is gedaan, op welke datum/tijdstip deze enveloppen in de brievenbus zijn gedaan en wie de enveloppen heeft weggebracht. Vervolgens zet de betreffende secretaresse daar haar handtekening onder.
2.2.
De rechtbank twijfelt op zich niet aan de verklaringen van de getuigen dat de verzendregistratie van het kantoor van de gemachtigden van eisers op deze manier is georganiseerd. Ook twijfelt de rechtbank niet aan de verklaringen van de getuigen dat zij de sets enveloppen daadwerkelijk in de brievenbus van verweerder hebben gedeponeerd. De rechtbank is evenwel van oordeel dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat de aanvragen dan wel de aanvullende stukken in onderhavige zaken in de enveloppen zaten die in de brievenbussen van verweerder zijn gedeponeerd. Gelet op de verklaringen van de getuigen ter zitting is de rechtbank gebleken dat meerdere personen op kantoor brieven opstellen (met betrekking tot aanvragen om bijzondere bijstand dan wel het indienen van aanvullende stukken) en enveloppen met een kopie van het voorblad in het bakje leggen. Hieruit kan worden afgeleid dat de getuigen niet zelf alle brieven die in het bakje liggen, hebben opgesteld en in de envelop hebben gedaan. Ook hebben zij niet de inhoud van alle enveloppen bekeken en/of vergeleken met de kopieën in het bakje. De getuigen hebben slechts geteld of het aantal kopieën overeen kwam met het aantal enveloppen. Op deze manier is niet verifieerbaar of de kopie van het voorblad ook hetgeen is wat in de envelop zit. Met andere woorden: uit de foto’s van de enveloppen valt niet af te leiden welke aanvraag in de betreffende envelop zit. Met name nu er verschillende personen betrokken zijn geweest bij het proces, vallen afwijkingen van kopieën ten opzichte van ingediende stukken niet uit te sluiten. Verweerder betwist de betreffende aanvragen en/of aanvullende stukken te hebben ontvangen. Gelet op de hiervoor beschreven, niet waterdichte verzendadministratie van de gemachtigden is de rechtbank dan ook van oordeel dat de verzending van de aanvragen en/of stukken niet aannemelijk is geworden en dat het niet ontvangen van deze stukken voor rekening en risico van eisers moet komen. Immers, er bestaan ook andere manieren om aanvragen te doen of stukken te overleggen waarbij de verzending daarvan wel aannemelijk is te maken, zoals bijvoorbeeld het vragen van een ontvangstbewijs bij afgifte aan de balie, of het digitaal indienen van een aanvraag via de website of via verzending per aangetekende post. Dat deze opties om meerdere redenen niet wenselijk zijn voor eisers, doet daaraan niet af.
2.3.
Voorts wijzen eisers naar rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) over het persoonlijk bezorgen van brieven door medewerkers van verweerder. [1] De rechtbank overweegt dat de door eisers aangehaalde rechtspraak ziet op een andere situatie dan hier het geval is. In deze rechtspraak betreft het ambtenaren die een brief persoonlijk in de brievenbus van een betrokkene hebben gedeponeerd. Hierbij stellen die ambtenaren een proces-verbaal op. De formulieren in de onderhavige zaken zijn evenwel opgesteld door secretaresses van het kantoor van gemachtigden. Anders dan eisers stellen, hebben deze formulieren daarom niet dezelfde bewijskracht als een proces-verbaal. De omstandigheid dat advocaten ook gehouden zijn aan bepaalde gedragsregels, leidt niet tot een ander oordeel. Nog afgezien van het feit dat de secretaresses de formulieren hebben opgesteld is de rechtbank van oordeel dat deze gedragsregels voor advocaten niet op één lijn zijn te stellen met een proces-verbaal op ambtseed of –belofte.
2.4.
De grond van eisers dat verweerder onderzoek had moeten doen binnen zijn organisatie, faalt. De rechtbank is van oordeel - in lijn met vaste rechtspraak - dat het aan eisers is om aannemelijk te maken dat zij een aanvraag dan wel aanvullende stukken hebben ingediend. Pas als dat aannemelijk is geworden, kan verweerder niet met een enkele ontkenning van ontvangst volstaan. Echter, deze situatie is hier niet aan de orde. Daarom is verweerder niet gehouden om een onderbouwing te geven van de ontkenning van ontvangst. Eisers voeren aan dat het wel eens is voorgekomen dat achteraf is komen vast te staan dat een aanvraag wel degelijk is ingediend. Daarbij wijzen eisers naar een concreet geval waar die situatie zich voordeed. De rechtbank is van oordeel dat deze grond eisers niet baat. Dit betrof één geval en bovendien kwam de aanvraag later toch boven water. Dat is in onderhavige zaken niet het geval. De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting opgemerkt dat een nadere zoekactie niet alsnog tot het resultaat heeft geleid dat de aanvragen dan wel aanvullende stukken gevonden zijn in onderhavige zaken.
Inzake [eiser 1] (procedurenummer AMS 18/115)
3.1.
In een eerdere zaak van [eiser 1] , met procedurenummer AMS 17/7370, heeft de rechtbank al een oordeel gegeven over de vraag of [eiser 1] aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij brief van 11 juli 2017 een aanvraag bij verweerder heeft ingediend. De rechtbank heeft geoordeeld dat dit niet aannemelijk is geworden. De rechtbank stelt vast dat in onderhavige zaak van [eiser 1] de inhoudelijke afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand voor ligt. Verweerder heeft namelijk op de aanvraag van 11 juli 2017 beslist nadat deze door verweerder was ontvangen gelijktijdig met de ingebrekestelling van 20 september 2017. Bij het primaire besluit van 29 september 2017, gehandhaafd bij het bestreden besluit van
6 december 2017, heeft verweerder de aanvraag afgewezen, omdat de aanvraag niet binnen twee weken na de afgifte van de toevoeging door de Raad voor Rechtsbijstand is ingediend.
3.2.
De rechtbank stelt vast dat sprake is van buitenwettelijk begunstigend beleid, inhoudende dat uiterlijk binnen twee weken na de afgifte van de toevoeging de aanvraag om bijzondere bijstand moet zijn ingediend. De twee weken worden gerekend vanaf de verzenddatum van de toevoeging. In dit geval is de verzenddatum van de toevoeging 19 juli 2017, zodat de aanvraag uiterlijk op 2 augustus 2017 had moeten worden ingediend. Gelet op hetgeen is overwogen in de eerdere uitspraak, is de rechtbank van oordeel dat de aanvraag te laat is ingediend, nu deze is ingediend op 20 september 2017.
3.3.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. De rechtbank ziet in deze zaak geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling of voor een vergoeding van het griffierecht.
Inzake [eiser 3] (procedurenummer AMS 18/362)
4.1.
[eiser 3] voert aan dat hij bij brief van 12 juli 2017 een aanvraag heeft ingediend bij verweerder. Op 28 september 2017 heeft hij verweerder in gebreke gesteld omdat er niet op zijn aanvraag is beslist. Bij brief van 10 oktober 2017 heeft verweerder beslist op de ingebrekestelling en geen dwangsom toegekend omdat de aanvraag niet is ontvangen. Het door [eiser 3] hiertegen gemaakte bezwaar is door verweerder niet-ontvankelijk verklaard bij besluit van 18 december 2017. [eiser 3] heeft hiertegen beroep ingesteld.
4.2.
Zoals hiervoor onder 1 is overwogen is niet langer in geschil dat een reactie op een ingebrekestelling een besluit is in de zin van de Awb, zodat verweerder ten onrechte het bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard. Onder 1 heeft de rechtbank het beroep inzake [eiser 3] gegrond verklaard en het besluit van 18 december 2017 vernietigd. Voorts is de rechtbank van oordeel, gelet op hetgeen onder 2 is overwogen, dat [eiser 3] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij op 12 juli 2017 een aanvraag bij verweerder heeft ingediend. Gelet hierop ziet de rechtbank aanleiding om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. De rechtbank ziet aanleiding voor een proceskostenveroordeling en een vergoeding van het griffierecht. Deze zullen onder 10 en 11 worden toegekend.
Inzake [eiseres 2] (procedurenummer AMS 18/906)
5.1.
[eiseres 2] voert aan dat zij bij brief van 12 juli 2017 een aanvraag heeft ingediend bij verweerder. Op 27 september 2017 heeft zij verweerder in gebreke gesteld omdat er niet op haar aanvraag is beslist. Bij brief van 10 oktober 2017 heeft verweerder beslist op de ingebrekestelling en geen dwangsom toegekend omdat de aanvraag niet is ontvangen. Het door [eiseres 2] hiertegen gemaakte bezwaar is door verweerder niet-ontvankelijk verklaard bij besluit van 10 januari 2018. [eiseres 2] heeft hiertegen beroep ingesteld. Zij heeft aangevoerd dat zij bij brief van 12 juli 2017 de aanvraag heeft ingediend middels de onder 2.1. beschreven verzendregistratie.
5.2.
Zoals hiervoor onder 1 is overwogen is niet langer in geschil dat een reactie op een ingebrekestelling een besluit is in de zin van de Awb, zodat verweerder ten onrechte het bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard. Onder 1 heeft de rechtbank het beroep inzake [eiseres 2] gegrond verklaard en het besluit van 10 januari 2018 vernietigd. Voorts heeft de rechtbank in een eerdere zaak van [eiseres 2] (procedurenummer AMS 17/6903) waarin zij beroep heeft ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit door verweerder op haar aanvraag van 12 juli 2017, al een oordeel gegeven over de vraag of [eiseres 2] aannemelijk heeft gemaakt dat zij op 12 juli 2017 een aanvraag bij verweerder heeft ingediend. De rechtbank heeft geoordeeld dat dit niet aannemelijk is geworden. Gelet hierop ziet de rechtbank aanleiding om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. De rechtbank ziet voorts aanleiding voor een proceskostenveroordeling en een vergoeding van het griffierecht. Deze zullen onder 10 en 11 worden toegekend.
Inzake [eiseres 3] (procedurenummer AMS 18/1028)
6.1.
Bij brieven van 24 (kenmerk: 20170818) en 29 augustus 2017 (kenmerk: 20170837) heeft [eiseres 3] twee aanvragen om bijzondere bijstand ingediend. Deze zijn door verweerder ontvangen op 25 en 31 augustus 2017. Bij brieven van 5 september 2017 heeft verweerder een hersteltermijn geboden voor nadere stukken, uiterlijk 19 september 2017, voor beide aanvragen. Bij brief van 12 september 2017, door verweerder ontvangen op 13 september 2017, heeft [eiseres 3] nadere stukken ingediend voor 20170818. De gevraagde bijzondere bijstand voor 20170818 is door verweerder vervolgens toegekend. Bij besluit van
25 september 2017 heeft verweerder de aanvraag 20170837 buiten behandeling gesteld, wegens het niet ontvangen van de nadere stukken. Het door [eiseres 3] hiertegen gemaakte bezwaar is door verweerder ongegrond verklaard bij besluit van 9 januari 2018. [eiseres 3] heeft hiertegen beroep ingesteld. Zij heeft aangevoerd dat zij bij brief van 12 september 2017 de ontbrekende stukken heeft ingediend middels de onder 2.1. beschreven verzendregistratie.
6.2.
Gelet op hetgeen is overwogen onder 2.2. en verder is de rechtbank van oordeel dat [eiseres 3] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij de ontbrekende stukken bij brief van
12 september 2017 bij verweerder heeft ingediend. De rechtbank is van oordeel dat verweerder daarom de aanvraag van 29 augustus 2017 buiten behandeling heeft mogen stellen. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling of voor vergoeding van het griffierecht.
Inzake [eiseres 1] (procedurenummer AMS 18/2453)
7.1.
[eiseres 1] voert aan dat zij bij brief van 29 november 2017 een aanvraag heeft ingediend bij verweerder. Op 23 januari 2018 heeft [eiseres 1] verweerder in gebreke gesteld omdat er niet op haar aanvraag is beslist. Bij brief van 9 april 2018 heeft verweerder beslist op de ingebrekestelling en geen dwangsom toegekend omdat de aanvraag niet is ontvangen. Verder meldt verweerder dat hij de nu ontvangen aanvraag alsnog in behandeling neemt. [eiseres 1] heeft beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op haar aanvraag. Zij heeft aangevoerd dat zij bij brief van 29 november 2017 de aanvraag heeft ingediend middels de onder 2.1. beschreven verzendregistratie.
7.2.
Gelet op hetgeen is overwogen onder 2.2. en verder is de rechtbank van oordeel dat [eiseres 1] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij de aanvraag bij brief van 29 november 2017 bij verweerder heeft ingediend. Naar het oordeel van de rechtbank brengt het voorgaande onder 2 mee dat verweerder pas bij de ontvangst van de ingebrekestelling op 23 januari 2018 bekend is geworden met de aanvraag. Die datum moet dan ook gelden als de datum dat de aanvraag is ingediend. De rechtbank overweegt dat nu de ingebrekestelling van 23 januari 2018 wordt aangemerkt als aanvraag, een ingebrekestelling ontbreekt. Daarmee is niet aan de vereisten van artikel 6:12, tweede lid, van de Awb voldaan. Het gevolg is dat het beroepschrift niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat het te vroeg is ingediend. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling of een vergoeding van het griffierecht.
Inzake [eiser 2] (procedurenummer AMS 18/2715)
8.1.
[eiser 2] voert aan dat hij bij brief van 1 december 2017 drie aanvragen om bijzondere bijstand (kenmerken: 20171159, 20171160 en 20171162) heeft ingediend bij verweerder. Op
13 februari 2018 heeft [eiser 2] verweerder in gebreke gesteld omdat er niet op zijn aanvraag met kenmerk 20171160 is beslist. Bij brief van 23 april 2018 heeft verweerder beslist op de ingebrekestelling en geen dwangsom toegekend omdat de aanvraag niet is ontvangen. De aanvraag met kenmerk 20171160 is alsnog in behandeling genomen. De andere twee aanvragen van 1 december 2017 met kenmerken 20171159 en 20171162 zijn wel ontvangen. [eiser 2] heeft beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op aanvraag 20171160. Hij heeft aangevoerd dat hij bij brief van 1 december 2017 de aanvraag heeft ingediend middels de onder 2.1. beschreven verzendregistratie.
8.2.
Gelet op hetgeen is overwogen onder 2.2. en verder is de rechtbank van oordeel dat [eiser 2] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de aanvraag bij brief van 1 december 2017 bij verweerder heeft ingediend. Naar het oordeel van de rechtbank brengt het voorgaande onder 2 mee dat verweerder pas bij de ontvangst van de ingebrekestelling op 13 februari 2018 bekend is geworden met de aanvraag. Die datum moet dan ook gelden als de datum dat de aanvraag is ingediend. De rechtbank overweegt dat nu de ingebrekestelling van 13 februari 2018 wordt aangemerkt als aanvraag, een ingebrekestelling ontbreekt. Daarmee is niet aan de vereisten van artikel 6:12, tweede lid, van de Awb voldaan. Het gevolg is dat het beroepschrift niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat het te vroeg is ingediend. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling of een vergoeding van het griffierecht.
Inzake [eiser 4] (procedurenummer AMS 18/3302)
9.1.
[eiser 4] voert aan dat hij op 21 november 2017 een aanvraag om bijzondere bijstand heeft ingediend bij verweerder. Op 6 februari 2018 heeft [eiser 4] verweerder in gebreke gesteld omdat er niet op zijn aanvraag is beslist. Op dezelfde datum heeft [eiser 4] de aanvraag om bijzondere bijstand aangevuld. Hierop heeft verweerder bij besluit van 7 februari 2018 beslist. De aanvullende aanvraag van 6 februari 2018 heeft verweerder afgewezen, omdat de aanvraag niet is ingediend binnen twee weken nadat de toevoeging door de Raad voor Rechtsbijstand is afgegeven. Dit besluit is gehandhaafd na bezwaar bij besluit van 13 april 2018. [eiser 4] heeft tegen dit besluit beroep ingesteld en heeft aangevoerd dat hij de aanvraag al op 21 november 2017 heeft ingediend. De aanvullende aanvraag van 6 februari 2018 betrof slechts een aanvulling omdat de hoogte van de eigen bijdrage was gewijzigd.
9.2.
Gelet op hetgeen is overwogen onder 2.2. en verder is de rechtbank van oordeel dat [eiser 4] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de aanvraag bij brief van 21 november 2017 bij verweerder heeft ingediend. Verweerder werd pas bekend met de aanvraag om bijzondere bijstand bij brief van 6 februari 2018, zodat deze datum moet gelden als de datum van aanvraag. Uit het buitenwettelijk begunstigend beleid van verweerder volgt dat uiterlijk binnen twee weken na de afgifte van de toevoeging de aanvraag om bijzondere bijstand moet zijn ingediend. De twee weken worden gerekend vanaf de verzenddatum van de toevoeging. In dit geval is de verzenddatum van de toevoeging 22 januari 2018, zodat de aanvraag uiterlijk op 5 februari 2018 had moeten worden ingediend. Nu de aanvraag is ingediend op
6 februari 2018, is de rechtbank van oordeel dat de aanvraag te laat is ingediend.
9.3.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. De rechtbank ziet in deze zaak geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling of voor een vergoeding van het griffierecht.
Proceskostenveroordeling en vergoeding griffierecht
10. De rechtbank ziet aanleiding om in de zaken [eiser 3] en [eiseres 2] verweerder te veroordelen in de kosten die zij voor de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs hebben moeten maken. De rechtbank heeft gelet hierop de totale kosten begroot op € 1.002,- voor de procedures inzake [eiser 3] en [eiseres 2] (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting x € 501,-). Omdat sprake is van samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden deze zaken als één zaak beschouwd. De proceskosten zullen worden toegekend in de zaak [eiser 3] .
11. De rechtbank zal verweerder opdragen het door [eiser 3] en [eiseres 2] betaalde griffierecht ad € 46,- te vergoeden.

Beslissing

Inzake [eiser 1] (18/115), [eiseres 3] (18/1028)en [eiser 4] (18/3302)
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Inzake [eiseres 1] (18/2453) en [eiser 2] (18/2715)
De rechtbank verklaart de beroepen niet-ontvankelijk.
Inzake [eiser 3] (18/362)
De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 18 december 2017;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46,- (zegge: zesenveertig euro) aan [eiser 3] te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van [eiser 3] tot een bedrag van € 1.002,- (zegge: duizend twee euro).
Inzake [eiseres 2] (18/906)
De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 10 januari 2018;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46,- (zegge: zesenveertig euro) aan [eiseres 2] te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.C. Langendoen, voorzitter, en mr. L.H. Waller en
mr. O.P.G. Vos, leden, in aanwezigheid van mr. R.J.R. van Broekhoven, griffier
.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 september 2018.
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Bijvoorbeeld een uitspraak van 27 mei 2014 met nummer ECLI:NL:CRVB:2014:1806.