ECLI:NL:RBAMS:2018:6575

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
18 september 2018
Publicatiedatum
17 september 2018
Zaaknummer
AWB - 18 _ 2821
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Besluit tot terugkeer van Nigeriaanse man wegens schijnrelatie met Duitse partner

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 18 september 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Nigeriaanse man, eiser, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder. De staatssecretaris had besloten dat de eiser Nederland moest verlaten omdat hij geen verblijfsrecht had. Dit verblijfsrecht was gebaseerd op een relatie met een Duitse vrouw, maar de rechtbank oordeelde dat er nooit sprake was geweest van een echte relatie. De eiser had eerder een verblijfsdocument gekregen op basis van deze relatie, maar na onderzoek door de Vreemdelingenpolitie bleek dat de relatie niet deugdelijk was. De rechtbank concludeerde dat er voldoende aanwijzingen waren voor een schijnrelatie, wat leidde tot het besluit van de staatssecretaris om de eiser terug te sturen. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af. De uitspraak benadrukt het belang van deugdelijkheid van relaties bij het verkrijgen van verblijfsrecht en de mogelijkheid voor de overheid om onderzoek te doen naar vermoedens van misbruik van het verblijfsrecht.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 18/2821 (beroep) en AWB 18/2822 (voorlopige voorziening)
V-nr.: [V-nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 18 september 2018 in de zaak tussen

[eiser] , van Nigeriaanse nationaliteit, eiser en verzoeker,

hierna te noemen: eiser
(gemachtigde: mr. E.C. Gelok),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: A. Schut).

Procesverloop

Met het besluit van 4 augustus 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder vastgesteld dat eiser nimmer rechtmatig verblijf heeft gehad op grond van de Richtlijn 2004/38/EG (hierna: de Verblijfsrichtlijn) [1] en tegen hem een terugkeerbesluit uitgevaardigd. Eiser heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt.
Met het besluit van 21 maart 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Op 17 april 2018 heeft eiser tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Op diezelfde datum heeft eiser de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen, die ertoe strekt de rechtsgevolgen van het bestreden besluit op te schorten, totdat op het beroep is beslist. Naar aanleiding van het beroep heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 augustus 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Tevens is verschenen A. Keijzer, tolk in de Engelse taal. Verweerder en zijn gemachtigde zijn, met bericht van verhindering, niet verschenen.

Overwegingen

Feiten en besluitvorming verweerder
1. Aan eiser, geboren op [geboortedatum] 1979 en van Nigeriaanse nationaliteit, is met een besluit van 28 november 2013 een verblijfsdocument verstrekt als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000, waaruit het rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, met als aantekening ‘Familielid van een burger van de Unie’ (hierna: het verblijfsdocument). Het verblijfsdocument is verstrekt op basis van de partnerrelatie die eiser in Nederland zou onderhouden met [partner 1] (hierna: [partner 1] ) die geboren is op [geboortedatum] 1962 en de Duitse nationaliteit heeft. Zij stellen ten tijde van de verstrekking van het verblijfsdocument samen te wonen op het adres [adres] in [plaats] (hierna: het woonadres).
2. Na verstrekking van het verblijfsdocument heeft verweerder een nader onderzoek ingesteld naar de aard van de door eiser gestelde relatie met [partner 1] . In dat kader heeft de Vreemdelingenpolitie op 22 januari 2014 een adresbezoek afgelegd op het woonadres. Naar aanleiding hiervan is eiser in de gelegenheid gesteld om op de bevindingen van dit adresbezoek te reageren, wat eiser middels een brief van 29 juli 2014 heeft gedaan. Daaropvolgend zijn eiser en [partner 1] op 13 oktober 2014 afzonderlijk van elkaar gehoord. Verweerder heeft vervolgens, naar eigen zeggen abusievelijk, nagelaten een besluit over het verblijfsrecht van eiser te nemen, ondanks dat verweerder zich op het standpunt stelt dat de tot dan toe vergaarde bevindingen blijk geven van een schijnrelatie tussen eiser en [partner 1] . Pas bij brief van 30 maart 2017 zijn eiser en [partner 1] door verweerder uitgenodigd voor een tweede gehoor op 11 mei 2017. Beiden zijn, met bericht van verhindering, niet op dit gehoor verschenen, waarna de Vreemdelingenpolitie op 15 mei 2017 een tweede adresbezoek op het woonadres heeft afgelegd.
3. Met het primaire besluit heeft verweerder – zo heeft hij in zijn brief van
6 augustus 2018 toegelicht – vastgesteld dat eiser nimmer rechtmatig verblijf heeft gehad op grond van de Verblijfsrichtlijn en tegen eiser een terugkeerbesluit uitgevaardigd. Verweerder concludeert dat er nooit sprake is geweest van een relatie tussen eiser en [partner 1] , dat zij nooit een gemeenschappelijke huishouding hebben gevoerd en dat zij nooit feitelijk hebben samengewoond. Gelet hierop is er volgens verweerder sprake van een schijnrelatie die is aangegaan met als enig doel het in de Verblijfsrichtlijn neergelegde recht van vrij verkeer en verblijf te genieten, waarop anders geen aanspraak zou bestaan. Verweerder baseert dit onder meer op de onderzoeksbevindingen die zijn voortgekomen uit de adresbezoeken van
22 januari 2014 en 15 mei 2017 en uit het gehoor van 13 oktober 2014.
4. Bij brief van 23 januari 2018 heeft verweerder, hangende de bezwaarfase, eiser en [partner 1] uitgenodigd voor wederom een gehoor op 8 februari 2018. In een brief van eiser van
6 februari 2018 schrijft eiser dat [partner 1] de relatie met eiser op 5 februari 2018 heeft verbroken, waardoor zij niet op het gehoor zal verschijnen. Eiser is zelf wel op dit gehoor verschenen.
5. Met het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard, het primaire besluit gehandhaafd en in aanvulling daarop onder meer het volgende overwogen. Er was in het geval van eiser sprake van algemene en individuele indicatoren die onafhankelijk van elkaar en in samenhang bezien een nader onderzoek naar de vraag of er sprake is van misbruik van de Verblijfsrichtlijn rechtvaardigen. Zo is verweerder gebleken dat er een forse stijging is waar te nemen in het aantal aanvragen om toetsing aan het gemeenschapsrecht van derdelanders bij burgers van de Unie. Door middel van een pilot werden dit soort opvallende combinaties van nationaliteiten op grond van een aantal individuele indicatoren gehoord en is bij een groot aantal van deze aanvragen een schijnhuwelijk of -relatie geconstateerd. Eiser heeft de Nigeriaanse nationaliteit en [partner 1] heeft de Duitse nationaliteit. Daarnaast is het verweerder gebleken dat wanneer er sprake is van een schijnhuwelijk of -relatie de burger van de Unie en de derdelander vaak samenwonen op hetzelfde adres met andere landgenoten en/of familieleden. Eiser heeft op
2 september 2013 verklaard dat hij en [partner 1] inwonen bij zijn broer, zijn echtgenote en hun twee kinderen. Naast deze twee algemene indicatoren (of: ervaringsindicatoren) zijn er volgens verweerder ook een aantal individuele indicatoren op eiser en [partner 1] van toepassing:
- Er is sprake van een combinatie van nationaliteiten die niet voor de hand liggend is, gezien de culturele en/of religieuze achtergrond.
- Eiser heeft eerder, op 29 januari 2013, een aanvraag om toetsing aan het gemeenschapsrecht ingediend voor verblijf bij een andere partner, te weten bij [partner 2] , die de Hongaarse nationaliteit heeft. Deze aanvraag heeft niet tot rechtmatig verblijf geleid, omdat eiser niet in persoon bij het IND-loket is verschenen.
- De eerder aan eiser verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘studie’ is met het besluit van 14 augustus 2013 met terugwerkende kracht per
30 april 2012 ingetrokken, omdat eiser vanaf die datum niet meer als student stond ingeschreven. Pas nadat het voornemen tot deze intrekking aan eiser was verzonden, heeft eiser bij verweerder kenbaar gemaakt dat hij niet meer studeert en dat hij een relatie heeft met [partner 1] .
- Er bestaat een significant leeftijdsverschil tussen eiser en [partner 1] van 17 jaar.
- Bij het IND-loket op 2 september 2013 is opgevallen dat [partner 1] slechts een handjevol Nederlands spreekt en zich een beetje kan redden in het Engels.
Oordeel rechtbank: aanleiding nader onderzoek
6.1.
In geschil is allereerst de vraag of er voor verweerder op basis van de gehanteerde indicatoren voldoende aanleiding bestond om, na verstrekking van een verblijfsdocument als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000, een nader onderzoek te starten naar de relatie tussen eiser en [partner 1] .
6.2.1.
De rechtbank overweegt dat zoals vermeld in paragraaf 4.2 van de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad van 2 juli 2009 betreffende richtsnoeren voor een betere omzetting en toepassing van de Verblijfsrichtlijn, COM 2009 313 (hierna: de richtsnoeren) lidstaten individuele gevallen mogen onderzoeken wanneer een gegrond vermoeden van misbruik of fraude bestaat. Hierbij kunnen lidstaten zich baseren op eerdere analyses en ervaringen die aantonen dat er een duidelijk verband bestaat tussen gevallen waarin misbruik is bewezen en bepaalde kenmerken van deze gevallen. De lidstaten kunnen daarbij een reeks indicatieve criteria vaststellen die doen vermoeden dat de door de Verblijfsrichtlijn verleende rechten waarschijnlijk zijn misbruikt, met als enig doel inbreuk te maken op de nationale immigratiewetgeving. Deze criteria kunnen eventueel leiden tot het instellen van een onderzoek, dat een afzonderlijk onderhoud met elk van de echtgenoten of partners kan omvatten. In paragraaf 4.2 van de richtsnoeren staat dat systematische controles van bepaalde groepen migranten verboden zijn, maar mag verweerder wel individuele gevallen onderzoeken wanneer er een gegrond vermoeden van misbruik bestaat.
6.2.2.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State [2] (hierna: de Afdeling) heeft verweerder bij het antwoord op de vraag wanneer een vermoeden van misbruik mag worden aangenomen beoordelingsruimte. De in de richtsnoeren opgenomen lijst met concrete aanwijzingen die kunnen leiden tot het instellen van een onderzoek naar eventueel misbruik heeft een niet-limitatief karakter. Het staat verweerder dan ook vrij andere omstandigheden in de beoordeling te betrekken. Het vorenstaande laat onverlet dat de bestuursrechter kan toetsen of de door verweerder daartoe in aanmerking genomen concrete aanwijzingen het instellen van een onderzoek rechtvaardigen.
6.2.3.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat het vertrouwensbeginsel aan het nader onderzoek van verweerder of het voortzetten daarvan in de weg stond. Niet gebleken is van enige toezegging of mededeling waaraan eiser de verwachting kon ontlenen dat geen onderzoek zou worden ingesteld of voortgezet. Daarnaast overweegt de rechtbank dat aan verweerder gelet op artikel 35 van de Verblijfsrichtlijn op elk moment de bevoegdheid toekomt om maatregelen te nemen ter voorkoming van misbruik van de in de Verblijfsrichtlijn opgenomen rechten. Deze bevoegdheid omvat naar het oordeel van de rechtbank mede het instellen van nader onderzoek naar de door eiser gestelde relatie, ook al heeft die gestelde relatie al op een eerder moment geleid tot verstrekking van het verblijfsdocument. Ook het enkele tijdsverloop tussen het gehoor van 13 oktober 2014 en de brief van verweerder van 30 maart 2017 is onvoldoende om een gerechtvaardigde verwachting te doen ontstaan dat het onderzoek niet zou worden voortgezet. Dit temeer gezien de (hieronder weergegeven) bevindingen van het op 22 januari 2014 afgelegde adresbezoek en de verklaringen van eiser en [partner 1] tijdens het gehoor van 13 oktober 2014.
6.2.4.
Zoals hierboven onder 6.2.1. is overwogen, is voor het instellen van een nader onderzoek wel vereist dat er een gegrond vermoeden van misbruik bestaat. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in zijn besluitvorming niet ten onrechte in aanmerking genomen dat eiser eerder op 29 januari 2013 een aanvraag tot afgifte van een verblijfsdocument als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000 heeft ingediend, namelijk voor verblijf bij [partner 2] , dat een eerder aan eiser verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘studie’ met het besluit van 14 augustus 2013 is ingetrokken met ingang van 30 april 2012 en eiser zijn relatie met [partner 1] pas bij verweerder kenbaar heeft gemaakt nadat het voornemen tot intrekking van die verblijfsvergunning was verzonden en dat er tussen eiser en [partner 1] een significant leeftijdsverschil bestaat van bijna 17 jaar. De rechtbank is van oordeel dat, wat er ook zij van de overige door verweerder in zijn besluitvorming gehanteerde algemene en individuele indicatoren, verweerder zich reeds gelet op de hiervoor vermelde omstandigheden, welke als individuele indicatoren kunnen worden aangemerkt, in onderlinge samenhang bezien, niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat een nader onderzoek in dit geval gerechtvaardigd was. Nu dit een combinatie van op eiser en [partner 1] toegespitste individuele indicatoren betreft, is er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake geweest van een systematische controle. [3]
6.2.5.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat uit het Handboek voor de aanpak van vermoedelijke schijnhuwelijken tussen EU-burgers en burgers van derde landen in de context van het EU-recht inzake vrij verkeer van EU-burgers van de Europese Commissie [4] zou volgen dat het significante leeftijdsverschil tussen hem en [partner 1] niet als individuele indicator mag worden gehanteerd. Immers, de rechtbank begrijpt de door eiser aangehaalde passage zo dat enkel een significant leeftijdsverschil op zichzelf geen nader onderzoek rechtvaardigt, wat niet betekent dat een dergelijk leeftijdsverschil in samenhang met andere algemene of individuele indicatoren wel tot een rechtvaardiging van een nader onderzoek kan leiden. Daarnaast maakt het enkele feit dat eiser ten tijde van de eerdere aanvraag tot afgifte van een verblijfsdocument als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000 nog beschikte over een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘studie’, anders dan eiser betoogt, niet dat verweerder deze eerdere aanvraag niet als individuele indicator aan heeft mogen merken. Verder laat de stelling van eiser dat hij gedurende de geldigheidsduur van die verblijfsvergunning niet gehouden was om zijn gestelde relatie met [partner 1] aan verweerder mee te delen en dat hij bovendien al vanaf 4 juni 2013 samen met [partner 1] op het woonadres stond ingeschreven, onverlet dat verweerder de reden van de intrekking van die verblijfsvergunning tezamen met het moment waarop eiser de gestelde relatie aan verweerder kenbaar heeft gemaakt, als individuele indicator heeft mogen aanmerken. De rechtbank overweegt daartoe dat die verblijfsvergunning met terugwerkende kracht is ingetrokken, omdat eiser verweerder niet uit eigen beweging heeft gemeld dat hij niet meer studeerde. Verweerder heeft deze intrekkingsgrondslag, in samenhang gezien met het opmerkelijke feit dat eiser kort na het verzenden van het voornemen van verweerder om tot deze intrekking over te gaan bij verweerder kenbaar maakt dat hij een relatie heeft met [partner 1] , niet ten onrechte als individuele indicator aangemerkt.
Oordeel rechtbank: aard van de relatie
7.1.
In geschil is vervolgens de vraag of verweerder zich op basis van het nader onderzoek terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser en [partner 1] nimmer een deugdelijk bewezen duurzame relatie hebben onderhouden, maar dat er sprake was van een schijnrelatie.
7.2.1.
De rechtbank stelt op basis van het verslag van het gehoor van 13 oktober 2014 vast dat eiser en [partner 1] tijdens dit horen weliswaar op een aantal punten gelijkluidende verklaringen hebben afgelegd, maar over een aantal relevante gebeurtenissen tegenstrijdige en uiteenlopende verklaringen hebben afgelegd, onder meer over hun eerste ontmoeting, over hun vervolgontmoetingen, over de eerste zoen en het eerste seksueel contact, over de viering van kerst in 2013 en over de kinderen van [partner 1] . Zo vond hun eerste ontmoeting volgens beiden plaats op een feest van de neef van eiser in Duitsland. Volgens eiser is iedereen na dit feest rond tien á elf uur ‘s avonds naar huis gegaan, terwijl [partner 1] heeft verklaard dat ze iets na elf uur ’s avonds met de taxi naar de disco zijn gegaan, dat het rond drie uur ’s nachts was afgelopen en dat ze bij de neef van eiser heeft overnacht. Daarnaast heeft [partner 1] over de tweede ontmoeting verklaard dat zij eiser van vrijdagochtend tot zondagavond heeft bezocht, dat zij toen van zaterdag op zondag voor het eerst met elkaar naar bed zijn geweest en dat zij tijdens de eerste ontmoeting in Duitsland al hadden gezoend. Eiser heeft echter op zijn beurt verklaard dat hij [partner 1] bij de tweede ontmoeting heeft omhelsd, dat zij niet met elkaar naar bed zijn geweest en dat zij toen nog niet hadden gezoend. Verder verklaarde eiser dat er tijdens kerst in 2013 geen kerstboom in hun woning stond. Volgens [naam] stond er destijds echter wel een kerstboom in hun woning, namelijk links in de woonkamer met elektrische kaarsjes. Tot slot is ook over het bezoek van één van de kinderen van [partner 1] aan Nederland uiteenlopend en tegenstrijdig verklaard. [partner 1] heeft namelijk verklaard dat haar zoon eind juli 2014 drie weken in de woning van haar en eiser heeft verbleven, terwijl eiser heeft verklaard dat de zoon van [partner 1] niet bij hen heeft verbleven.
7.2.2.
De rechtbank stelt daarnaast op basis van de processen-verbaal, waarin de bevindingen van de op 22 januari 2014 en 15 mei 2017 afgelegde adresbezoeken zijn neergelegd, het volgende vast. Tijdens het adresbezoek op 22 januari 2014 is [partner 1] niet aangetroffen, heeft eiser desgevraagd geen kleding of andere persoonlijke spullen van [partner 1] kunnen tonen, heeft de Vreemdelingenpolitie geen bewijzen aangetroffen die duiden op het verblijf van een vrouw in de woning en heeft eiser onder meer verklaard dat [partner 1] drie weken daarvoor naar Duitsland was vertrokken, dat hij niet wist waar in Duitsland, dat hij dacht dat [partner 1] een week daarna terug zou keren en dat hij sinds het moment dat [partner 1] in Duitsland was geen contact met haar had gehad. Tijdens het adresbezoek op 15 mei 2017 is [partner 1] wederom niet aangetroffen, heeft eiser desgevraagd zeer weinig vrouwelijke kledingstukken of andere mogelijk persoonlijke spullen van [partner 1] kunnen tonen, heeft de Vreemdelingenpolitie op de gestelde slaapkamer van eiser een twijfelaar (bed) met één kussen aangetroffen en heeft eiser uiteenlopend verklaard over het moment waarop [partner 1] volgens hem uit de woning is vertrokken. Zo gaf eiser eerst aan dat [partner 1] net naar buiten was gegaan, dat hij niet wist waar naartoe, mogelijk naar de winkel en dat hij haar niet kan bereiken, omdat zij samen één telefoon delen en hij die telefoon op dat moment bij zich had. Gedurende het adresbezoek gaf eiser vervolgens aan dat hij gelooft dat [partner 1] twee weken geleden naar Duitsland is vertrokken en dat hij denkt dat ze over twee of drie weken terugkomt. Tot slot geeft eiser op de vraag van de Vreemdelingenpolitie wanneer hij [partner 1] voor het laatst heeft gezien het volgende aan:
“Toen ik naar Nigeria ging op 10 maart 2017. Toen ik terugkwam was ze weg. Ik weet niet wanneer ze is vertrokken.”
7.3.
De rechtbank is van oordeel dat de onder 7.2.1. tegenstrijdige en uiteenlopende verklaringen van wezenlijk belang zijn. Van partners die beweren dat zij een duurzame relatie hebben, mag redelijkerwijs verwacht worden dat zij over dergelijke gebeurtenissen hoofdzakelijk gelijkluidende verklaringen afleggen, temeer nu dit ten tijde van het gehoor van 13 oktober 2014 recente gebeurtenissen betrof. Nu eiser en [partner 1] daarin niet zijn geslaagd en gelet op de bevindingen van de adresbezoeken, zoals weergegeven onder 7.2.2., is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser en [partner 1] nimmer een deugdelijk bewezen duurzame relatie hebben onderhouden, maar dat sprake is van een schijnrelatie. Voor dit oordeel acht de rechtbank van belang dat de onder 7.2.1. genoemde gebeurtenissen waarover tegenstrijdig en uiteenlopend is verklaard, plaatsvonden in de beginfase van de gestelde relatie, waardoor verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er van meet af aan al sprake was van een schijnrelatie. De stelling van eiser dat hij kort voor het gehoor van 13 oktober 2014 te horen had gekregen dat zijn oma, bij wie hij in Nigeria is opgegroeid, was overleden, dat hij als gevolg daarvan tijdens het gehoor niet geconcentreerd was en dat hij dit tijdens het gehoor ook meerdere malen heeft aangegeven, is naar het oordeel van de rechtbank geen toereikende uitleg voor de gegeven tegenstrijdige en uiteenlopende verklaringen. Immers, de door eiser en [partner 1] tijdens dit gehoor gegeven verklaringen over belangrijke en qua vraagstelling duidelijk omschreven gebeurtenissen lopen dusdanig uiteen dat een gebrek aan concentratie aan de zijde van eiser hier op zichzelf geen verschoonbare reden of plausibele uitleg voor is.
7.4.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder terecht vastgesteld dat eiser nimmer rechtmatig verblijf op grond van de Verblijfsrichtlijn heeft gehad als gestelde partner van [partner 1] . De subsidiair door eiser aangevoerde beroepsgrond dat hij op grond van de Verblijfsrichtlijn in elk geval tot december 2013 wel rechtmatig in Nederland heeft verbleven, omdat [partner 1] tot dat moment heeft gewerkt in Nederland, behoeft – wat daar ook van zijn – dan ook geen bespreking meer.
7.5.
Eiser heeft tenslotte nog gesteld dat hij er op basis van de verstrekking van het verblijfsdocument op mocht vertrouwen dat hij op grond van de Verblijfsrichtlijn een verblijfsrecht had en zou behouden en in dit verband een beroep op het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel gedaan. Ook dit beroep treft naar het oordeel van de rechtbank geen doel. Uit het bovenstaande volgt dat het verblijfsdocument destijds niet op een juiste grondslag aan eiser is verstrekt, maar als gevolg van een schijnrelatie, wat duidt op misbruik van de Verblijfsrichtlijn. Nu juist dit misbruik heeft geleid tot verstrekking van het verblijfsdocument kan eiser zich niet op goede gronden beroepen op het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel om zich daarmee te verzetten tegen de vaststelling dat hij nimmer richtmatig verblijf op grond van de Verblijfsrichtlijn heeft gehad.
Beslissing rechtbank
8. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Het verzoek om een voorlopige voorziening wijst de rechtbank af, omdat bij deze uitspraak op het beroep wordt beslist. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het door eiser betaald griffierecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. Dondorp, rechter, tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. S.A. Lemmens, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 september 2018.
griffier rechter, tevens voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zo heeft verweerder in zijn brief van 6 augustus 2018 toegelicht.
2.Zie bijvoorbeeld een uitspraak van 19 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2847.
3.Vgl. de uitspraken van de Afdeling van 11 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3081, van
4.SWD (2014) 284 final.