In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Amsterdam op 3 september 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen twee eisers, een moeder en haar zoon, en de verhuurder, Stichting Ymere. De eisers, [eiser 1] (89 jaar) en [eiser 2] (64 jaar), hebben verzocht om het medehuurschap van de woning van [eiser 1] aan [eiser 2] toe te kennen. De moeder huurt de woning sinds 1996 en haar zoon woont sinds 2012 bij haar in. De verhuurder had eerder het verzoek tot medehuur afgewezen, met als argument dat er geen sprake zou zijn van een duurzame gemeenschappelijke huishouding, omdat [eiser 2] als inwonend kind niet aan de voorwaarden zou voldoen.
De kantonrechter heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen. Het bleek dat [eiser 2] financieel bijdraagt aan de huishouding en dat er sprake is van een gezamenlijke levensstijl, waarbij beide partijen samen activiteiten ondernemen. De rechter oordeelde dat de relatie tussen moeder en zoon niet enkel gebaseerd is op zorg, maar dat er een duurzame gemeenschappelijke huishouding is. De kantonrechter heeft vastgesteld dat [eiser 2] voldoet aan de eisen van artikel 7:267 lid 1 BW en dat er geen van de afwijzingsgronden van lid 3 van toepassing is.
Uiteindelijk heeft de kantonrechter de vordering van [eiser 2] toegewezen, waardoor hij met ingang van de datum van het vonnis medehuurder is van de woning. Ymere is veroordeeld in de proceskosten, en de rechter heeft de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Dit vonnis benadrukt het belang van de feitelijke situatie en de gezamenlijke huishouding in het huurrecht.