ECLI:NL:RBAMS:2018:6173

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
3 juli 2018
Publicatiedatum
28 augustus 2018
Zaaknummer
13/751322-18
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toestemming voor overlevering van een persoon aan Polen op basis van een Europees aanhoudingsbevel, met verwerping van verweer inzake fundamentele rechten

Op 3 juli 2018 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon aan Polen op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). De vordering tot overlevering was ingediend door de officier van justitie op 12 april 2018. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de feiten waarvoor de overlevering wordt gevraagd, zijn onderzocht. De opgeëiste persoon, geboren in Polen in 1988, is momenteel gedetineerd in Nederland en heeft afstand gedaan van zijn recht om op de zitting te worden gehoord. De rechtbank heeft de behandeling van de zaak op 7 juni 2018 geschorst om navraag te doen bij de Poolse autoriteiten over een mogelijk hoger beroep in de zaak van de opgeëiste persoon.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van de Overleveringswet (OLW) en dat er geen weigeringsgronden zijn die aan de overlevering in de weg staan. De verdediging heeft betoogd dat er een reëel gevaar bestaat voor schending van de fundamentele rechten van de opgeëiste persoon, met name vanwege de slechte detentieomstandigheden in Polen. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat er geen bewijs is dat de opgeëiste persoon in Polen onmenselijk of vernederend behandeld zal worden. De rechtbank heeft het verweer verworpen en de overlevering toegestaan.

De rechtbank heeft in haar beslissing de relevante wetsbepalingen genoemd, waaronder artikelen uit het Wetboek van Strafrecht en de OLW. De uitspraak is gedaan door de voorzitter en twee rechters, en er staat geen gewoon rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751322-18
RK nummer: 18/2620
Datum uitspraak: 3 juli 2018
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 12 april 2018 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel.
Dit EAB is uitgevaardigd op 20 december 2017 (ontvangen op 10 april 2018) door
the District Court in Koszalin,
II Criminal Department(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren in [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedatum 2] 1988 ,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
thans gedetineerd in het [detentieadres] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 7 juni 2018 in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. U.E.A. Weitzel. De opgeëiste persoon heeft zich laten bijstaan door zijn raadsvrouw, mr. C.C.J.L. Huurman-Ip Vai Ching, advocaat in Rotterdam en door een tolk in de Poolse taal.
Op 7 juni 2018 is het onderzoek geschorst voor bepaalde tijd tot 3 juli 2018, 11.30 uur om de officier van justitie in de gelegenheid te stellen bij de Poolse autoriteiten navraag te doen of er hoger beroep in deze zaak heeft plaatsgevonden en zo ja, of daarbij – kort gezegd – is voldaan aan artikel 12 OLW.
De behandeling van de zaak is voortgezet op 3 juli 2018 in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. N.R. Bakkenes. De opgeëiste persoon is niet verschenen; hij heeft op 3 juli 2018 schriftelijk afstand gedaan van zijn recht om op de zitting te worden gehoord. Wel is verschenen mr. C.C.J.L. Huurman-Ip Vai Ching, de raadsvrouw van de opgeëiste persoon.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak zou moeten doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting van 7 juni 2018 verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een vonnis van
the Local Court in Wałczvan
23 november 2016, met referentienummer II K 189/15.
De overlevering wordt verzocht voor de tenuitvoerlegging van een samengevoegde vrijheidsstraf voor de duur van 3 jaar, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat.
Van deze straf resteert volgens het EAB nog 2 jaar en 10 maanden. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij voornoemd vonnis.
Dit vonnis betreft de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.

4.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 van de OLW

Uit de aanvullende informatie van 25 juni 2018 van de uitvaardigende justitiële autoriteit volgt dat de opgeëiste persoon en zijn advocaat hoger beroep hebben ingesteld tegen het vonnis van
the Local Court in Wałczvan 23 november 2016. Verder blijkt uit deze brief dat de opgeëiste persoon samen met zijn advocaat aanwezig was bij de behandeling van het hoger beroep op 8 mei 2017 bij
the District Court in Koszalin,
V Appeal Department,dat op deze zitting een inhoudelijke behandeling heeft plaatsgevonden, dat vervolgens uitspraak is bepaald op 12 mei 2017 en dat
the participantsdaarvan ook op de hoogte zijn gesteld.
De raadsvrouw heeft betoogd, zakelijk weergegeven, dat de opgeëiste persoon niet bij de uitspraak in hoger beroep aanwezig is geweest en van de datum van de uitspraak ook niet op de hoogte was.
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat artikel 12 OLW niet aan het overleveringsverzoek in de weg staat. De opgeëiste persoon is immers (ook) in hoger beroep aanwezig geweest bij de behandeling die tot zijn veroordeling heeft geleid. Dat de opgeëiste persoon niet aanwezig is geweest bij de uitspraak in hoger beroep, doet hier niet aan af omdat hij in staat is gesteld zijn verdedigingsrechten uit te oefenen. De weigeringsgrond van artikel 12 OLW geldt daarom niet. Overigens leidt de rechtbank uit de hiervoor vermelde brief van 25 juni 2018 af dat de uitspraakdatum van 12 mei 2017 op de zitting van 8 mei 2017 aan de opgeëiste persoon is meegedeeld. Het verweer wordt verworpen.

4.Strafbaarheid, feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist

De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval alleen worden toegestaan, als wordt voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW in samenhang met artikel 7, eerste lid, onder a, 2e OLW zijn neergelegd. De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen, meermalen gepleegd
bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd.

5.Dreigende schending van de fundamentele rechten van de opgeëiste persoon

De raadsvrouw heeft, zakelijk weergegeven, betoogd dat er vanwege de slechte detentieomstandigheden in Polen sprake is van een reëel gevaar van schending van de aan de opgeëiste persoon toekomende rechten, zoals gewaarborgd in artikel 4 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna Handvest). Hierbij zijn onder andere de overbevolking, de slechte hygiëne en de slechte medische voorzieningen in Poolse gevangenissen van belang. De raadsvrouw heeft er op gewezen dat de opgeëiste persoon al eerder in Polen gedetineerd is geweest en dat hij zich toen – in tegenstelling tot wat gangbaar is – niet heeft aangesloten bij één van de zogenaamde gevangenisbendes. Dit heeft ertoe geleid dat de opgeëiste persoon meerdere malen is mishandeld door medegedetineerden. De medische zorg was vervolgens ondermaats. Als de opgeëiste persoon weer in Polen gedetineerd wordt, moet hij vrezen voor zijn veiligheid, aldus de raadsvrouw. Vanwege eerdere geweldsdelicten zal de opgeëiste persoon bovendien het zware detentieregime opgelegd krijgen. De raadsvrouw heeft hierbij verwezen naar enkele uitspraken van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens [1] en geconcludeerd dat de overlevering primair moet worden geweigerd; subsidiair heeft zij verzocht de behandeling van de zaak aan te houden voor nadere informatie omtrent de detentieomstandigheden zoals die zullen gelden voor de opgeëiste persoon.
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat het verweer niet kan slagen. In eerdere uitspraken heeft de rechtbank zich op het standpunt gesteld dat in Poolse gevangenissen geen sprake is van een reëel gevaar voor onmenselijke of vernederende behandeling zoals bedoeld in artikel 4 van het Handvest [2] . De gestelde zorgen omtrent de veiligheid van de opgeëiste persoon als gevolg van een eerdere periode in Poolse detentie zijn niet onderbouwd. Datzelfde geldt voor het verweer omtrent het zware detentieregime dat van toepassing zou zijn. Van bewijzen dat er een reëel gevaar bestaat dat personen die in Polen zijn gedetineerd, onmenselijk of vernederend worden behandeld, is naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen sprake. De rechtbank verwerpt daarom het verweer en ziet geen aanleiding de zaak aan te houden voor het verkrijgen van nadere informatie hieromtrent.

6.Slotsom

Nu ten aanzien van de feiten waarvoor de overlevering wordt gevraagd, is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 van de OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

7.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 141 en 285 van het Wetboek van Strafrecht en 2, 5 en 7 van de OLW.

8.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the District Court in Koszalin, II Criminal Department(Polen) voor de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf, te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat, wegens de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. J.A.A.G. de Vries, voorzitter,
mrs. A.W.C.M. van Emmerik en E.G. Fels, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.T.P. van Munster, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 3 juli 2018.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.EHRM 19 april 2016, Karwowski v. Polen, 29869/13; EHRM 16 februari 2016, Paluch v. Polen 57292/12; EHRM 16 februari 2016, Świderski v. Polen, 5532/10.
2.Zie onder andere Rechtbank Amsterdam, 24 mei 2016, ECLI:NL:RBAMS:2016:3081.