In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 17 juli 2018 uitspraak gedaan over een vordering tot overlevering op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door het Staatsanwaltschaft Augsburg in Duitsland. De vordering was ingediend door de officier van justitie en betreft de opgeëiste persoon, geboren in Pakistan, die in Nederland verblijft. De rechtbank heeft vastgesteld dat de identiteit van de opgeëiste persoon klopt en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft. De rechtbank heeft de behandeling van de vordering op 3 juli 2018 gehouden, waarbij de opgeëiste persoon niet aanwezig was, maar wel vertegenwoordigd door zijn advocaat.
De rechtbank heeft de garantie beoordeeld die door de uitvaardigende justitiële autoriteit is gegeven, waarin werd bevestigd dat de opgeëiste persoon, indien hij in Duitsland tot een vrijheidsstraf wordt veroordeeld, naar Nederland zal worden teruggezonden voor de tenuitvoerlegging van de straf. De rechtbank heeft vastgesteld dat de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, ook naar Nederlands recht strafbaar zijn. De verdediging heeft betoogd dat de slechte medische gesteldheid van de opgeëiste persoon een reden is om de overlevering te weigeren, maar de rechtbank heeft dit verweer verworpen. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van uitzonderlijke omstandigheden die de overlevering onevenredig zouden maken.
Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat het EAB voldoet aan de eisen van de Overleveringswet en dat er geen weigeringsgronden zijn. De rechtbank heeft daarom de overlevering van de opgeëiste persoon aan Duitsland toegestaan, zodat het strafrechtelijk onderzoek daar kan worden voortgezet. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer en is openbaar uitgesproken, waarbij is vermeld dat er geen gewoon rechtsmiddel openstaat tegen deze uitspraak.