ECLI:NL:RBAMS:2018:5979

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
26 juli 2018
Publicatiedatum
20 augustus 2018
Zaaknummer
AMS - 17 _ 7151 en AMS - 18 _ 627
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunningen voor dakopbouwen met dakterrassen en balkons in strijd met bestemmingsplan

In deze uitspraak van de Rechtbank Amsterdam, gedateerd 26 juli 2018, zijn eiser 1 en eiser 2, beiden omwonenden, in beroep gegaan tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. Deze besluiten betroffen de verlening van omgevingsvergunningen voor dakopbouwen met dakterrassen en balkons, die in strijd zouden zijn met het bestemmingsplan. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vergunningen in redelijkheid zijn verleend, omdat er geen evidente privaatrechtelijke belemmeringen zijn en de vergunningen voldoen aan de redelijke eisen van welstand. De rechtbank heeft de beroepen van eisers ongegrond verklaard, maar heeft wel bepaald dat verweerder het griffierecht aan eisers moet vergoeden en verweerder in de proceskosten van eiser 1 moet vergoeden. De rechtbank heeft in haar overwegingen onder andere gekeken naar de aanvraagprocedures, de inhoud van de besluiten, de bezwaren van eisers, en de relevante wet- en regelgeving, waaronder de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en het Burgerlijk Wetboek (BW).

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummers: AMS 17/7151 en 18/627

uitspraak van de meervoudige kamer van 26 juli 2018 in de zaken tussen

[eiser 1] , te [woonplaats] , eiser 1,

(gemachtigde: mr. E.J. van Heiningen),

[eiser 2] , te [woonplaats] , eiser 2,

en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (als rechtsopvolger van het algemeen bestuur van de bestuurscommissie van stadsdeel West, van de gemeente Amsterdam),verweerder
(gemachtigde: [naam] ).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[belanghebbende], gevestigd te [woonplaats]
(gemachtigde: [naam] ).
De rechtbank zal hierna eiser 1 [eiser 1] noemen en eiser 2 [eiser 2] . Als het over beiden gaat, zullen zij eisers worden genoemd. [belanghebbende] zal worden aangeduid als: de derde partij.

Procesverloop

Met een besluit van 14 maart 2017 (het primaire besluit 1) heeft verweerder aan
[naam] een omgevingsvergunning verleend voor de [adres] te [woonplaats] .
Met een besluit van 16 maart 2017 (het primaire besluit 2) heeft verweerder aan de derde partij een omgevingsvergunning verleend voor de [adres] te [woonplaats] .
Met het besluit van 24 oktober 2017 - verzonden op 3 november 2017 - (het bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van [eiser 1] tegen het primaire besluit 1 ongegrond verklaard.
Met het besluit van 12 december 2017 - verzonden op 18 december 2017 - (het bestreden besluit 2) - heeft verweerder het bezwaar van [eiser 2] tegen het primaire besluit 2 ongegrond verklaard.
[eiser 1] heeft tegen het bestreden besluit 1 beroep ingesteld. Dit beroep is door de rechtbank geregistreerd onder nummer AMS 17/7151.
[eiser 2] heeft tegen het bestreden besluit 2 beroep ingesteld. Dit beroep is door de rechtbank geregistreerd onder nummer AMS 18/627.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juni 2018. [eiser 2] is verschenen. [eiser 1] is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Tevens is [naam]
verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Namens de derde partij is verschenen [naam] , bijgestaan door haar gemachtigde. De rechtbank heeft de zaken ter zitting gevoegd. [1]

Overwegingen

Inleiding
1. Op 5 december 2016 is door de derde partij een aanvraag voor een omgevingsvergunning ingediend voor de activiteiten: het bouwen van een bouwwerk en het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan voor de [adres] te [woonplaats] . Op dezelfde dag heeft de vorige eigenaar van de [adres] , [naam] , voor dezelfde activiteiten een aanvraag voor een omgevingsvergunning ingediend voor de [adres] .
2. Ter plaatste geldt het bestemmingsplan “ [naam] ”. De gronden waarop de bouwplannen zijn gesitueerd zijn, zo blijkt uit het bestemmingsplan, bestemd voor Woongebied 1, met de aanduiding Tuinen en Erven en Verkeers- en verblijfsdoeleinden.
3.1
Met het primaire besluit 1 heeft verweerder aan [naam] een omgevingsvergunning verleend voor het toepassen van funderingsherstel, het realiseren en verlengen van een kelderbak, het bouwen van een uitbouw op de begane grond met een dakterras op de eerste verdieping, het aanbrengen van balkons op de tweede en derde verdieping, het bouwen van een extra (kap) verdieping, het realiseren van een dakterras met toegangsopbouw op het hoofdgebouw en het wijzigen van de indeling ten behoeve van vier woningen in het gebouw op de locatie [adres] .
3.2
Met het primaire besluit 2 heeft verweerder aan de derde partij een omgevingsvergunning verleend voor het verlengen van een kelderbak, het bouwen van een uitbouw op de begane grond met een dakterras op de eerste verdieping en het vergroten van de balkons op de tweede en derde verdieping van de [adres] .
3.3
Verweerder legt aan beide primaire besluiten ten grondslag dat er sprake is van een weigeringsgrond als genoemd in artikel 2.10, eerste lid, onder c van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). De bouwplannen zijn in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingplan “ [naam] ”. Verweerder is afgeweken van het bestemmingplan en heeft de omgevingsvergunningen verleend op grond artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2º, van de Wabo in samenhang met artikel 4, van Bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (Bor). Omdat er geen sprake is van strijd met een goede ruimtelijke ordening en er wordt voldaan aan redelijke eisen van welstand heeft verweerder de gevraagde vergunningen verleend.
4. Eisers zijn omwonenden. [eiser 1] woont op de [adres] en [eiser 2] op nummer [adres] . Zij hebben ieder afzonderlijk bezwaar gemaakt tegen de primaire besluiten. [eiser 1] heeft het advies ingewonnen van [naam] . De conclusie van de deskundige is dat het bouwplan niet voldoet aan de criteria en uitgangspunten van de welstandsnota [naam] ” (hierna: de welstandsnota).
5. Verweerder heeft de bezwaren van eisers - conform het advies van de bezwaarschriftencommissie - in twee afzonderlijke besluiten ongegrond verklaard.
6. Eisers hebben ieder afzonderlijk beroep ingesteld tegen het aan hen gerichte bestreden besluit. De rechtbank zal hierna ingaan op de gronden van de beroepen.
Omdat de rechtbank de zaken gevoegd heeft behandeld, zal zij de door eisers afzonderlijk aangevoerde beroepsgronden gezamenlijk bespreken, ook als slechts één van hen beiden de grond heeft aangevoerd.
7. De voor de beoordeling relevante wetsartikelen zijn in een bijlage achter deze uitspraak opgenomen. De bijlage is onderdeel van deze uitspraak.
De beoordeling door de rechtbank
Wie kan een omgevingsvergunning aanvragen en gebruiken?
8.1
Eisers hebben aangevoerd dat de omgevingsvergunning niet is aangevraagd door degene die eigenaar was van het pand aan de [adres] op de dag van de aanvraag.
8.2
De rechtbank is van oordeel dat een aanvrager om een omgevingsvergunning als belanghebbende moet kunnen worden aangemerkt in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. Een bepalend criterium hierbij is of zich de situatie voordoet dat het bouwplan nimmer kan worden verwezenlijkt. Als dat het geval is, dan ontbreekt in voldoende mate een belang.
Die situatie doet zich hier niet voor.
8.3
De rechtbank overweegt verder dat op grond van artikel 2.25, eerste lid, van de Wabo een omgevingsvergunning geldt voor een ieder die het project uitvoert waarop zij betrekking heeft. De vergunninghouder draagt er zorg voor dat de aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften worden nageleefd. De omgevingsvergunning is dus niet gekoppeld aan de persoon aan wie de vergunning ooit is verleend, maar volgt als het ware het project waarvoor de vergunning is verleend. De omgevingsvergunning is dus een zaaksgebonden vergunning. Uitzondering op het zaaksgebonden karakter is de situatie waarin de omgevingsvergunning uitdrukkelijk persoonsgebonden is. Daarvan is in dit geval geen sprake.
8.4
De rechtbank vindt daarom dat, hoewel de derde partij volgens eisers ten tijde van de aanvraag geen eigenaar was van het pand aan de [adres] , dit er niet aan in de weg stond dat zij een aanvraag heeft ingediend voor een omgevingsvergunning en dat verweerder deze heeft verleend. Ook de omstandigheid dat de omgevingsvergunning voor de [adres] nog op naam staat van de vorige eigenaar van het pand, maakt niet dat de derde partij geen gebruik kan maken van de verleende omgevingsvergunning.
Afbakening van het geschil
9. De rechtbank stelt vast dat de beroepsgronden van eisers zich - kort samengevat - richten tegen het in strijd met het bestemmingsplan realiseren van een uitbouw met daarop een dakterras en het aanbrengen van balkons. Door het toestaan van het dakterras en de balkons worden eisers in hun woongenot en privacy geschaad. Er is sprake van een evidente privaatrechtelijke belemmering en de bouwplannen zijn in strijd met redelijke eisen van welstand. Op deze gronden gaat de rechtbank hierna in. Bij de toetsing dient voorop gesteld te worden dat de beslissing om al dan niet af te wijken van een bestemmingsplan tot de bevoegdheden van verweerder behoort waarbij verweerder beleidsvrijheid heeft. De rechtbank dient deze beslissing dan ook terughoudend te toetsen, dat wil zeggen dat zij zich moet beperken tot de vraag of verweerder in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen.
Ten aanzien van de balkons
10. Ten aanzien van de te realiseren balkons geldt dat deze voldoen aan de voorwaarde in het bestemmingsplan en in de beleidsregels Kruimelgevallen 2016 van stadsdeel West (hierna: het kruimelgevallenbeleid) dat deze kunnen worden gerealiseerd tot een maximale diepte van twee meter. Uit de bouwplannen blijkt dat de balkons de diepte van twee meter niet overschrijden.
11. Verweerder was op grond van artikel 5.3 van het kruimelgevallenbeleid niet gehouden een daglichtberekening te maken omdat de woningen van eisers
naastde panden van de derde partij liggen en dus niet
eronderen verder geen sprake is van hoekpanden die grenzen aan de openbare ruimte.
12. De rechtbank is van oordeel dat met de realisatie van de balkons geen onevenredige inbreuk wordt gemaakt op de privacy van omwonenden. Hoewel het invoelbaar is dat eisers bezwaren hebben tegen het ontstaan van (verdergaand) zicht vanaf het balkon op hun woning en tuin, is de rechtbank van oordeel dat het feit dat sprake is van enige inkijk inherent is aan het wonen in een stedelijke omgeving. Weliswaar kan niet worden ontkend dat de privacy en daarmee het woongenot van eisers door de plaatsing van de balkons afneemt ten opzichte van de oude situatie, maar er is geen sprake van een zodanig onaanvaardbare aantasting van privacy als gevolg van de bouwplannen, dat verweerder daarin een belemmering had moeten zien om af te wijken van het bestemmingsplan.
Ten aanzien van de uitbouwen met daarop het dakterras
13. Uit de bestreden besluiten blijkt dat verweerder - in navolging van het advies van de bezwaarschriftencommissie - van mening is dat de uitbouwen aan de achterzijde in omvang vergunningvrij zijn en daarmee binnen de vergunningsvrije omvang niet kunnen worden getoetst. In het verweerschrift heeft verweerder nader gemotiveerd dat de uitbouwen met daarop het dakterras en daaronder de kelderbak niet vergunningvrij kunnen worden gerealiseerd. In de belangenafweging van de ruimtelijke gevolgen van de bouwplannen kan verweerder echter niet heen om de wettelijke mogelijkheid om de achtertuin te bebouwen met een uitbouw met een hoogte van één bouwlaag en een maximale lengte van vier meter, mits er 50% van het erf vrij blijft van bebouwing. Dit betekent dat de bouwruimte die behoort tot zo’n dergelijke uitbouw, ook als deze niet daadwerkelijk vergunningvrij is gerealiseerd, al wel als vergeven kan worden aangemerkt. Ter zitting heeft verweerder verzocht om hetgeen in het verweerschrift is opgenomen als nadere motivering van de bestreden besluiten te beschouwen.
14. Uit artikel 4, eerste, derde en vierde lid, van Bijlage II bij het Bor blijkt kort gezegd dat een aan- of uitbouw vergunningvrij kan worden gerealiseerd, mits deze niet is voorzien van een dakterras of balkon. Dat betekent dat de uitbouw met dakterras vergunningplichtig is en niet alleen het dakterras.
15. De rechtbank vindt met verweerder dat in de bestreden besluiten niet deugdelijk is gemotiveerd dat verweerder ook de uitbouw zelf bij zijn beoordeling heeft betrokken. Pas in het verweerschrift heeft verweerder een volledige motivering gegeven hoe is beoordeeld dat in dit geval in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning kon worden verleend voor de uitbouwen met dakterras. De rechtbank ziet aanleiding het motiveringsgebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren. Aannemelijk is dat eisers door het motiveringsgebrek niet zijn benadeeld. In dat verband vindt de rechtbank van belang dat verweerder voor de uitbouwen met dakterras expliciet omgevingsvergunningen heeft verleend en de uitbouwen dus niet buiten de vergunningverlening heeft gelaten.
16. De rechtbank stelt vast dat op grond van het kruimelgevallenbeleid een uitbouw in het achtererf van vier meter wordt toegestaan en een dakterras op de uitbouw tot een lengte van 3 meter. De afmeting van de aanbouwen bedraagt 2,5 meter en de diepte van de dakterrassen 2 meter. Uit artikel 5.2.1 van het kruimelgevallenbeleid volgt dat in dat geval vrijstelling wordt verleend om af te wijken van het bestemmingsplan. De bestreden besluiten zijn dus in overeenstemming met het beleid.
17. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder geen toepassing had mogen geven aan zijn beleid. Ten aanzien van de uitbouwen met dakterras is in het kruimgevallenbeleid al een belangenafweging gemaakt. Belangen, zoals een inbreuk op de privacy en vermindering van het woongenot, zijn dus met het verlenen van de omgevingsvergunningen voor het afwijken van het bestemmingsplan meegewogen. Zoals hiervoor onder 12 is overwogen, is niet gebleken dat in het individuele geval van eisers wel sprake is van een onevenredige inbreuk op hun woongenot en privacy.
Evidente privaatrechtelijke belemmering
18. Eisers hebben aangevoerd dat sprake is van een evidente privaatrechtelijke belemmering als bedoeld in artikel 5:50 van het Burgerlijk Wetboek (BW) die aan het verlenen van de omgevingsvergunningen in de weg staat.
19. Op grond van artikel 5:50, eerste lid, van het BW is het, tenzij de eigenaar van het naburige erf daartoe toestemming heeft gegeven, niet geoorloofd binnen twee meter van de grenslijn van dit erf vensters of andere muuropeningen, dan wel balkons of soortgelijke werken te hebben, voor zover deze op dit erf uitzicht geven.
20. In navolging van vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) [2] is voor het oordeel dat een privaatrechtelijke belemmering aan het afwijken van het bestemmingsplan in de weg staat, slechts aanleiding wanneer deze een evident karakter heeft. De burgerlijke rechter is immers de eerst aangewezene om de vraag te beantwoorden of een privaatrechtelijke belemmering in de weg staat aan de uitvoering van een activiteit.
21. Niet in geschil is dat de dakterrassen en de balkons binnen twee meter van de zijdelingse erfgrenzen met de woningen van eisers zijn voorzien en dat zij daarvoor geen toestemming hebben gegeven. Dit gegeven betekent niet dat geoordeeld dient te worden dat er sprake is van een evidente privaatrechtelijke belemmering die aan de realisering van de dakterrassen en balkons in de weg staat. Om te kunnen beoordelen of hiervan sprake is, is ook de feitelijke situatie van belang. De rechtbank stelt vast dat de dakterrassen zullen worden gerealiseerd over de gehele breedte van de uitbouw en dat de toegang tot het dakterras wordt verschaft door openslaande deuren op de eerste verdieping, vanwaar rechtstreeks uitzicht bestaat op het achterliggende erf.
22. Anders dan eisers is de rechtbank van oordeel dat uit de bewoordingen van artikel 5:50, eerste lid, gelezen in samenhang met het derde lid, van het BW, niet kan worden afgeleid dat naast het rechtstreekse uitzicht, ook het uitzicht dat niet rechtstreeks is, het zijdelingse uitzicht, moet worden begrepen onder het verbod dat in dat artikel is verwoord. Voor dit oordeel vindt de rechtbank onder andere steun in het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 6 juli 2010 en de daarin weergegeven wetsgeschiedenis van artikel 5:50 van het BW [3] alsmede in de eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling van 21 mei 2014. De rechtbank is van oordeel dat van rechtstreeks uitzicht op de woningen en tuinen van eisers geen sprake is. Er is slechts sprake van zijdelings uitzicht, aangezien de woningen en tuinen van eisers zijn gelegen aan weerszijden van de te realiseren dakterrassen en balkons. Dit brengt mee dat van een evidente privaatrechtelijke belemmering dus ook geen sprake is. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat door vergunninghouder ter zitting is toegelicht dat hij nog steeds bereid is om privacyschermen aan te brengen en dat verweerder heeft toegelicht dat daarvoor een omgevingsvergunning moet worden gevraagd maar dat daaraan meestal medewerking wordt verleend.
Redelijke eisen van welstand
23. Op grond van artikel 6.2, eerste lid, van het Bor is verweerder bevoegd om te bepalen in welke gevallen hij het advies van de welstandscommissie noodzakelijk acht. Er is dus ruimte om aanvragen om een omgevingsvergunning alleen te onderwerpen aan een ambtelijke toets aan het welstandsbeleid.
24. Naar aanleiding van de aanvraag om een omgevingsvergunning heeft er op 14 februari 2018 een ambtelijke toets plaatsgevonden aan de welstandsnota. De conclusie daarvan is dat er geen bezwaar bestaat tegen de projecten.
25. Eisers zijn van mening dat de bouwplannen niet voldoen aan redelijke eisen van welstand. Deze passen volgens hen niet in de omgeving. Eisers hebben ter onderbouwing een rapport overgelegd van 28 mei 2017, aangevuld op 5 juni 2017, van [naam] dat betrekking heeft op de [adres] . De conclusie van de deskundige is dat het bouwplan niet voldoet aan de criteria en de uitgangspunten van de welstandsnota.
26. Naar aanleiding van dit rapport heeft verweerder het advies ingewonnen van - zoals de commissie nu heet - de commissie Ruimtelijke Kwaliteit (CRK). In het advies van
9 augustus 2017 staat het volgende:
“De commissie heeft op 14 februari 2017 positief geadviseerd op de aanvraag, waarbij is gerefereerd naar een identiek bouwvoornemen binnen dezelfde architectuureenheid tot het verhogen van het belendende pand. Inhoudelijk kan de commissie zich verenigen met de inhoud van de notitie, echter wordt daarbij opgemerkt dat zich hier vanuit ruimtelijk c.q. planologisch oogpunt geen belemmering voordeed. Het stadsdeel had te kennen gegeven dat de voorgenomen uitbreiding van het pand mogelijk was. Aangezien het welstandsadvies het bouwrecht niet mag beperken is geconcludeerd dat de samenhangende 19e-eeuwse gevelwand die opgebouwd is uit drie gemetselde bouwlagen en die afgedekt is met een kap niet meer in stand kon worden gehouden. Het toevoegen van een vierde gemetselde laag en het terugbrengen van de kap is geen oneigenlijke ingreep voor 19e-eeuwse bebouwing. Ervan uitgaande dat dit een trendsettend plan vormt, ontstaat op langere termijn vanzelf weer een samenhangende architectuureenheid indien de belendingen ook opgehoogd zouden worden.”
27. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten dat de beoordeling door de CRK onjuist is. De conclusies van de deskundige van eisers - dat door het ophogen met een extra verdieping de hiërarchie binnen de eenheid en de symmetrie wordt verstoord, dat de aanbouw aan de achterzijde over de volle breedte, het dakterras daarop en de diepe balkons niet harmoniëren met het karakter van de 19de -eeuwse ring, maar daarmee contrasteren - zijn volgens het rapport van de CRK achterhaald. Daar komt bij dat in het door eisers overgelegde advies geen rekening is gehouden met de bouwmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt. Het advies van de door eisers ingeschakelde deskundige is dan ook onvoldoende om afbreuk te doen aan het welstandsadvies.
28. Ook ten aanzien van nummer 171 is de rechtbank niet gebleken dat niet wordt voldaan aan redelijke eisen van welstand. Eisers hebben dat ook niet aangevoerd.
Conclusie en slotopmerkingen
29. De beroepen zijn ongegrond. Gelet op het geconstateerde motiveringsgebrek in de bestreden besluiten ziet de rechtbank aanleiding te bepalen dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoedt. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door [eiser 1] gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 168,- aan [eiser 2] te vergoeden;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 168,- aan [eiser 1] te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van [eiser 1] tot een bedrag van
€ 1.002,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.B van Gijn, voorzitter, en mr. J.H.M. van de Ven en
mr. A.M. van der Linden-Kaajan, leden, in aanwezigheid van mr. A.E. van Duinen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 juli 2018.
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de Afdeling worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.
Bijlage: Juridisch kader.
Op grond van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2 van de Wabo kan verweerder afwijken van het bestemmingsplan in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen. In bijlage II van het Bor is dit uitgewerkt.
In artikel 20, eerste lid, onder e, van de planregels is bepaald dat indien niet op grond van een andere bepaling van deze voorschriften vrijstelling kan worden verleend, het dagelijks bestuur bevoegd is vrijstelling te verlenen van de desbetreffende bepalingen van het plan voor balkons en dergelijke delen van gebouwen mits de overschrijding van de bestemmingsgrenzen ten hoogte 2 meter bedraagt, het niet ten koste gaat van de privacy van omwonenden, de daglichttoetreding van omwonenden, het niet een overschrijding van de voorgevelrioollijn betreft en met inachtneming van de welstandelijke aspecten.
In artikel XIV onder D van het Paraplubestemmingsplan is bepaald dat voor dakterrassen minimaal 2,0 meter afstand wordt aangehouden van de dakrand van het platte dak dat grenst aan de lager gelegen openbare ruimte en minimaal 1,0 afstand van de dakrand van het platte dak dat grenst aan lager gelegen privé buitenruimte of gemeenschappelijke binnentuinen, met dien verstande dat deze bepaling niet geldt voor aanbouwen.
In artikel XIV onder G van het Paraplubestemmingsplan is bepaald dat de tuin, bedoeld in artikel 1 het gebruik van de eerste bouwlaag in de direct aangrenzende hoofdbebouwing volgt.
In november 2016 zijn de Beleidsregels van de Bestuurscommissie West ten behoeve van de toepassing van artikel 2.12, eerste lid, sub a, onder 2˚ van de Wabo (kruimelgevallen) juncto het Bor, bijlage II, hoofdstuk IV, artikel 4 vastgesteld.
In artikel 5.2.1. is bepaald dat toepassing wordt gegeven aan een kruimelafwijzing als, voor zover van belang, het dakterras inclusief hekwerk niet dieper reikt dan 3,0 meter gemeten vanaf de vlakke achtergevel van het oorspronkelijke hoofdgebouw. Het dakterras inclusief hekwerk mag op de dakranden van de zijgevels van de uitbouw worden geplaatst, behalve als deze grenst aan openbaar gebied.
Op grond van artikel 5.3 geldt voor balkons dat van het bestemmingsplan kan worden afgeweken als de overschrijding van het bestemmingsgrenzen ten hoogte twee meter bedraagt en het niet onevenredige inbreuk maakt op de privacy van omwonenden. De maximum diepte van twee meter vanaf de oorspronkelijke achtergevel van het hoofdgebouw voorkomt dat de ruimtelijke gevolgen te ingrijpend zijn. Daarnaast moet met een daglichtberekening worden aangetoond dat de daglichttoetreding van de onderliggende woning met de komst van het balkon, niet onder het geldende nieuwbouwniveau van het Bouwbesluit 2012 uitkomt. Voor balkons die worden gerealiseerd aan een hoekpand welke grenzen aan de openbare ruimte en zichtbaar zijn vanuit de openbare ruimte geldt dat deze per individueel geval beoordeeld moeten worden op hun stedenbouwkundige inpassing.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 8:14 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.bijvoorbeeld de uitspraak van 21 mei 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1814.
3.ECLI:NL:GHAMS:2010:BN0268, rechtsoverwegingen 3.1 en 3.2,