8.4De rechtbank vindt daarom dat, hoewel de derde partij volgens eisers ten tijde van de aanvraag geen eigenaar was van het pand aan de [adres] , dit er niet aan in de weg stond dat zij een aanvraag heeft ingediend voor een omgevingsvergunning en dat verweerder deze heeft verleend. Ook de omstandigheid dat de omgevingsvergunning voor de [adres] nog op naam staat van de vorige eigenaar van het pand, maakt niet dat de derde partij geen gebruik kan maken van de verleende omgevingsvergunning.
Afbakening van het geschil
9. De rechtbank stelt vast dat de beroepsgronden van eisers zich - kort samengevat - richten tegen het in strijd met het bestemmingsplan realiseren van een uitbouw met daarop een dakterras en het aanbrengen van balkons. Door het toestaan van het dakterras en de balkons worden eisers in hun woongenot en privacy geschaad. Er is sprake van een evidente privaatrechtelijke belemmering en de bouwplannen zijn in strijd met redelijke eisen van welstand. Op deze gronden gaat de rechtbank hierna in. Bij de toetsing dient voorop gesteld te worden dat de beslissing om al dan niet af te wijken van een bestemmingsplan tot de bevoegdheden van verweerder behoort waarbij verweerder beleidsvrijheid heeft. De rechtbank dient deze beslissing dan ook terughoudend te toetsen, dat wil zeggen dat zij zich moet beperken tot de vraag of verweerder in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen.
Ten aanzien van de balkons
10. Ten aanzien van de te realiseren balkons geldt dat deze voldoen aan de voorwaarde in het bestemmingsplan en in de beleidsregels Kruimelgevallen 2016 van stadsdeel West (hierna: het kruimelgevallenbeleid) dat deze kunnen worden gerealiseerd tot een maximale diepte van twee meter. Uit de bouwplannen blijkt dat de balkons de diepte van twee meter niet overschrijden.
11. Verweerder was op grond van artikel 5.3 van het kruimelgevallenbeleid niet gehouden een daglichtberekening te maken omdat de woningen van eisers
naastde panden van de derde partij liggen en dus niet
eronderen verder geen sprake is van hoekpanden die grenzen aan de openbare ruimte.
12. De rechtbank is van oordeel dat met de realisatie van de balkons geen onevenredige inbreuk wordt gemaakt op de privacy van omwonenden. Hoewel het invoelbaar is dat eisers bezwaren hebben tegen het ontstaan van (verdergaand) zicht vanaf het balkon op hun woning en tuin, is de rechtbank van oordeel dat het feit dat sprake is van enige inkijk inherent is aan het wonen in een stedelijke omgeving. Weliswaar kan niet worden ontkend dat de privacy en daarmee het woongenot van eisers door de plaatsing van de balkons afneemt ten opzichte van de oude situatie, maar er is geen sprake van een zodanig onaanvaardbare aantasting van privacy als gevolg van de bouwplannen, dat verweerder daarin een belemmering had moeten zien om af te wijken van het bestemmingsplan.
Ten aanzien van de uitbouwen met daarop het dakterras
13. Uit de bestreden besluiten blijkt dat verweerder - in navolging van het advies van de bezwaarschriftencommissie - van mening is dat de uitbouwen aan de achterzijde in omvang vergunningvrij zijn en daarmee binnen de vergunningsvrije omvang niet kunnen worden getoetst. In het verweerschrift heeft verweerder nader gemotiveerd dat de uitbouwen met daarop het dakterras en daaronder de kelderbak niet vergunningvrij kunnen worden gerealiseerd. In de belangenafweging van de ruimtelijke gevolgen van de bouwplannen kan verweerder echter niet heen om de wettelijke mogelijkheid om de achtertuin te bebouwen met een uitbouw met een hoogte van één bouwlaag en een maximale lengte van vier meter, mits er 50% van het erf vrij blijft van bebouwing. Dit betekent dat de bouwruimte die behoort tot zo’n dergelijke uitbouw, ook als deze niet daadwerkelijk vergunningvrij is gerealiseerd, al wel als vergeven kan worden aangemerkt. Ter zitting heeft verweerder verzocht om hetgeen in het verweerschrift is opgenomen als nadere motivering van de bestreden besluiten te beschouwen.
14. Uit artikel 4, eerste, derde en vierde lid, van Bijlage II bij het Bor blijkt kort gezegd dat een aan- of uitbouw vergunningvrij kan worden gerealiseerd, mits deze niet is voorzien van een dakterras of balkon. Dat betekent dat de uitbouw met dakterras vergunningplichtig is en niet alleen het dakterras.
15. De rechtbank vindt met verweerder dat in de bestreden besluiten niet deugdelijk is gemotiveerd dat verweerder ook de uitbouw zelf bij zijn beoordeling heeft betrokken. Pas in het verweerschrift heeft verweerder een volledige motivering gegeven hoe is beoordeeld dat in dit geval in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning kon worden verleend voor de uitbouwen met dakterras. De rechtbank ziet aanleiding het motiveringsgebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren. Aannemelijk is dat eisers door het motiveringsgebrek niet zijn benadeeld. In dat verband vindt de rechtbank van belang dat verweerder voor de uitbouwen met dakterras expliciet omgevingsvergunningen heeft verleend en de uitbouwen dus niet buiten de vergunningverlening heeft gelaten.
16. De rechtbank stelt vast dat op grond van het kruimelgevallenbeleid een uitbouw in het achtererf van vier meter wordt toegestaan en een dakterras op de uitbouw tot een lengte van 3 meter. De afmeting van de aanbouwen bedraagt 2,5 meter en de diepte van de dakterrassen 2 meter. Uit artikel 5.2.1 van het kruimelgevallenbeleid volgt dat in dat geval vrijstelling wordt verleend om af te wijken van het bestemmingsplan. De bestreden besluiten zijn dus in overeenstemming met het beleid.
17. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder geen toepassing had mogen geven aan zijn beleid. Ten aanzien van de uitbouwen met dakterras is in het kruimgevallenbeleid al een belangenafweging gemaakt. Belangen, zoals een inbreuk op de privacy en vermindering van het woongenot, zijn dus met het verlenen van de omgevingsvergunningen voor het afwijken van het bestemmingsplan meegewogen. Zoals hiervoor onder 12 is overwogen, is niet gebleken dat in het individuele geval van eisers wel sprake is van een onevenredige inbreuk op hun woongenot en privacy.
Evidente privaatrechtelijke belemmering
18. Eisers hebben aangevoerd dat sprake is van een evidente privaatrechtelijke belemmering als bedoeld in artikel 5:50 van het Burgerlijk Wetboek (BW) die aan het verlenen van de omgevingsvergunningen in de weg staat.
19. Op grond van artikel 5:50, eerste lid, van het BW is het, tenzij de eigenaar van het naburige erf daartoe toestemming heeft gegeven, niet geoorloofd binnen twee meter van de grenslijn van dit erf vensters of andere muuropeningen, dan wel balkons of soortgelijke werken te hebben, voor zover deze op dit erf uitzicht geven.
20. In navolging van vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling)is voor het oordeel dat een privaatrechtelijke belemmering aan het afwijken van het bestemmingsplan in de weg staat, slechts aanleiding wanneer deze een evident karakter heeft. De burgerlijke rechter is immers de eerst aangewezene om de vraag te beantwoorden of een privaatrechtelijke belemmering in de weg staat aan de uitvoering van een activiteit.
21. Niet in geschil is dat de dakterrassen en de balkons binnen twee meter van de zijdelingse erfgrenzen met de woningen van eisers zijn voorzien en dat zij daarvoor geen toestemming hebben gegeven. Dit gegeven betekent niet dat geoordeeld dient te worden dat er sprake is van een evidente privaatrechtelijke belemmering die aan de realisering van de dakterrassen en balkons in de weg staat. Om te kunnen beoordelen of hiervan sprake is, is ook de feitelijke situatie van belang. De rechtbank stelt vast dat de dakterrassen zullen worden gerealiseerd over de gehele breedte van de uitbouw en dat de toegang tot het dakterras wordt verschaft door openslaande deuren op de eerste verdieping, vanwaar rechtstreeks uitzicht bestaat op het achterliggende erf.
22. Anders dan eisers is de rechtbank van oordeel dat uit de bewoordingen van artikel 5:50, eerste lid, gelezen in samenhang met het derde lid, van het BW, niet kan worden afgeleid dat naast het rechtstreekse uitzicht, ook het uitzicht dat niet rechtstreeks is, het zijdelingse uitzicht, moet worden begrepen onder het verbod dat in dat artikel is verwoord. Voor dit oordeel vindt de rechtbank onder andere steun in het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 6 juli 2010 en de daarin weergegeven wetsgeschiedenis van artikel 5:50 van het BWalsmede in de eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling van 21 mei 2014. De rechtbank is van oordeel dat van rechtstreeks uitzicht op de woningen en tuinen van eisers geen sprake is. Er is slechts sprake van zijdelings uitzicht, aangezien de woningen en tuinen van eisers zijn gelegen aan weerszijden van de te realiseren dakterrassen en balkons. Dit brengt mee dat van een evidente privaatrechtelijke belemmering dus ook geen sprake is. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat door vergunninghouder ter zitting is toegelicht dat hij nog steeds bereid is om privacyschermen aan te brengen en dat verweerder heeft toegelicht dat daarvoor een omgevingsvergunning moet worden gevraagd maar dat daaraan meestal medewerking wordt verleend.
Redelijke eisen van welstand
23. Op grond van artikel 6.2, eerste lid, van het Bor is verweerder bevoegd om te bepalen in welke gevallen hij het advies van de welstandscommissie noodzakelijk acht. Er is dus ruimte om aanvragen om een omgevingsvergunning alleen te onderwerpen aan een ambtelijke toets aan het welstandsbeleid.
24. Naar aanleiding van de aanvraag om een omgevingsvergunning heeft er op 14 februari 2018 een ambtelijke toets plaatsgevonden aan de welstandsnota. De conclusie daarvan is dat er geen bezwaar bestaat tegen de projecten.
25. Eisers zijn van mening dat de bouwplannen niet voldoen aan redelijke eisen van welstand. Deze passen volgens hen niet in de omgeving. Eisers hebben ter onderbouwing een rapport overgelegd van 28 mei 2017, aangevuld op 5 juni 2017, van [naam] dat betrekking heeft op de [adres] . De conclusie van de deskundige is dat het bouwplan niet voldoet aan de criteria en de uitgangspunten van de welstandsnota.
26. Naar aanleiding van dit rapport heeft verweerder het advies ingewonnen van - zoals de commissie nu heet - de commissie Ruimtelijke Kwaliteit (CRK). In het advies van
9 augustus 2017 staat het volgende:
“De commissie heeft op 14 februari 2017 positief geadviseerd op de aanvraag, waarbij is gerefereerd naar een identiek bouwvoornemen binnen dezelfde architectuureenheid tot het verhogen van het belendende pand. Inhoudelijk kan de commissie zich verenigen met de inhoud van de notitie, echter wordt daarbij opgemerkt dat zich hier vanuit ruimtelijk c.q. planologisch oogpunt geen belemmering voordeed. Het stadsdeel had te kennen gegeven dat de voorgenomen uitbreiding van het pand mogelijk was. Aangezien het welstandsadvies het bouwrecht niet mag beperken is geconcludeerd dat de samenhangende 19e-eeuwse gevelwand die opgebouwd is uit drie gemetselde bouwlagen en die afgedekt is met een kap niet meer in stand kon worden gehouden. Het toevoegen van een vierde gemetselde laag en het terugbrengen van de kap is geen oneigenlijke ingreep voor 19e-eeuwse bebouwing. Ervan uitgaande dat dit een trendsettend plan vormt, ontstaat op langere termijn vanzelf weer een samenhangende architectuureenheid indien de belendingen ook opgehoogd zouden worden.”
27. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten dat de beoordeling door de CRK onjuist is. De conclusies van de deskundige van eisers - dat door het ophogen met een extra verdieping de hiërarchie binnen de eenheid en de symmetrie wordt verstoord, dat de aanbouw aan de achterzijde over de volle breedte, het dakterras daarop en de diepe balkons niet harmoniëren met het karakter van de 19de -eeuwse ring, maar daarmee contrasteren - zijn volgens het rapport van de CRK achterhaald. Daar komt bij dat in het door eisers overgelegde advies geen rekening is gehouden met de bouwmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt. Het advies van de door eisers ingeschakelde deskundige is dan ook onvoldoende om afbreuk te doen aan het welstandsadvies.
28. Ook ten aanzien van nummer 171 is de rechtbank niet gebleken dat niet wordt voldaan aan redelijke eisen van welstand. Eisers hebben dat ook niet aangevoerd.
Conclusie en slotopmerkingen
29. De beroepen zijn ongegrond. Gelet op het geconstateerde motiveringsgebrek in de bestreden besluiten ziet de rechtbank aanleiding te bepalen dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoedt. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door [eiser 1] gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1).