ECLI:NL:RBAMS:2018:5807

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
26 juli 2018
Publicatiedatum
9 augustus 2018
Zaaknummer
13-665018-18
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Internationaal strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak poging doodslag; geen aanmerkelijke kans op intreden dood als gevolg van eenmaal slaan met helm op hoofd. Zware mishandeling bewezen. Beroep op noodweer(exces) verworpen

Op 26 juli 2018 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van poging tot doodslag en zware mishandeling. De zaak betreft een incident dat plaatsvond op 8 januari 2018, waarbij de verdachte tijdens een conflict met een taxichauffeur, aangever, met een helm op diens hoofd sloeg. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte de helm als wapen gebruikte, maar oordeelde dat er geen aanmerkelijke kans op de dood was, waardoor de poging tot doodslag niet bewezen kon worden. De rechtbank sprak de verdachte vrij van de primair tenlastegelegde poging tot doodslag, maar achtte de zware mishandeling wel bewezen. De aangever liep ernstige verwondingen op, waaronder bloedingen in de hersenen en schedelbreuken, en moest vier dagen in het ziekenhuis verblijven. De rechtbank verwierp het beroep op noodweer(exces) van de verdachte, omdat hij de confrontatie zelf had opgezocht en niet had geprobeerd de situatie te de-escaleren. De rechtbank legde de verdachte een gevangenisstraf op van acht maanden, waarvan vier maanden voorwaardelijk, en stelde bijzondere voorwaarden aan de proeftijd. Daarnaast werd de verdachte veroordeeld tot schadevergoeding aan de benadeelde partij, de taxichauffeur, voor de geleden schade.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VERKORT
VONNIS
Parketnummer: 13-665018-18 (Promis)
Datum uitspraak: 26 juli 2018
Verkort vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1969,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres [BRP-adres] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit verkort vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 12 juli 2018.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. F.E.A. Duyvendak en van wat verdachte en zijn raadsman mr. B.C.M. Sprenger naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 8 januari 2018 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [aangever] van het leven te beroven, met dat opzet die [aangever] twee, althans een, maal met een helm op zijn hoofd heeft geslagen, welk voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
Subsidiair:
hij op of omstreeks 8 januari 2018 te Amsterdam aan [aangever] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel (bloeding hersenen), heeft toegebracht, door voornoemde [aangever] met dat opzet twee, althans een, maal, met een helm op diens hoofd te slaan;
Meer subsidiair:
hij op of omstreeks 8 januari 2018 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [aangever] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet die [aangever] twee, althans een, maal met een helm op diens heeft geslagen, welk voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
3.
Voorvragen
De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van het tenlastegelegde feit en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. Indien tegen dit verkort vonnis hoger beroep wordt ingesteld, worden de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort vonnis. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort vonnis gehecht.
4.1.
Feiten en omstandigheden
De rechtbank gaat op grond van de wettige bewijsmiddelen van de volgende feiten en omstandigheden uit.
Op 8 januari 2018 reed verdachte op een scooter over de Stadhouderskade. Er ontstond onenigheid met een taxichauffeur, aangever [aangever] . Verdachte is gestopt, afgestapt en heeft zijn helm afgedaan. Hij hield de helm vast in zijn hand. Aangever is ook gestopt en is uitgestapt. Aangever heeft naar verdachte gespuwd en hem geduwd. Verdachte heeft met de helm die hij in zijn hand had in de richting van het hoofd van aangever een zwiepende beweging gemaakt. De helm heeft het hoofd van aangever geraakt waarop deze direct in elkaar is gezakt en moest overgeven. Verdachte is op zijn scooter gestapt en weggereden.
Na het incident is aangever overgebracht naar het ziekenhuis, waar hij is opgenomen. Uit medisch onderzoek is gebleken dat aangever twee bloedingen in het hoofd had tussen het schedeldak en de hersenen. Ook heeft hij meerdere breuken in zijn schedel en oogkassen opgelopen. Uitwendig was een forse zwelling aan de linkerkant van het hoofd te zien. Het linkeroog zat dicht en er was een bloeduitstorting te zien.
4.2.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie is van oordeel dat bewezen kan worden dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een poging tot doodslag door minimaal één keer met een helm heel hard op het hoofd van aangever te slaan. Door de grote kracht waarmee is geslagen, die kan worden afgeleid uit het feit dat de aangever na deze klap enige tijd buiten bewustzijn was en de ernst van het letsel, was de kans op het intreden van de dood aanmerkelijk. Die kans heeft verdachte bewust aanvaard. Er is sprake van voorwaardelijk opzet op het intreden van de dood.
4.3.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft onder verwijzing naar zijn pleitnota betoogd dat weliswaar bewezen kan worden dat verdachte één keer met gestrekte arm met de helm heeft geslagen en dat daarmee zwaar lichamelijk letsel is toegebracht, maar dat er geen aanmerkelijke kans op de dood was. Verdachte dient vrij te worden gesproken van de primair tenlastegelegde poging tot doodslag.
4.4.
Het oordeel van de rechtbank
4.4.1.
Vrijspraak van poging doodslag (primair)
Anders dan de officier van justitie heeft betoogd, acht de rechtbank het voorwaardelijk opzet op de dood niet bewezen. Volgens vaste rechtspraak is sprake van voorwaardelijk opzet als de verdachte bewust de aanmerkelijke kans aanvaardt dat dat gevolg zal intreden. Of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. In dit geval kan uit het direct ineenzakken van de aangever en de ernst van zijn letsel worden afgeleid dat verdachte met kracht met de helm op het hoofd van aangever heeft geslagen. Dit brengt naar het oordeel van de rechtbank op zichzelf niet zonder meer een aanmerkelijke kans op het intreden van de dood mee. Die kans is weliswaar niet uit te sluiten, maar de rechtbank heeft onvoldoende aanknopingspunten om deze als aanmerkelijk te beschouwen. Verdachte wordt daarom vrijgesproken van de primair tenlastegelegde poging tot doodslag.
4.4.2.
Bewezenverklaring zware mishandeling (subsidiair)
De rechtbank komt tot een bewezenverklaring van het opzettelijk toebrengen van zwaar lichamelijk letsel.
Zwaar lichamelijk letsel
De rechtbank is van oordeel dat het door verdachte aan aangever toegebrachte letsel – twee bloedingen in de hersenen en breuken in de schedel en oogkassen – naar gewoon spraakgebruik als zwaar lichamelijk letsel moet worden aangemerkt. Aangever heeft hiervoor vier dagen in het ziekenhuis gelegen en heeft maandenlange behandelingen en medische onderzoeken moeten ondergaan. Op 8 maart 2018 heeft een arts van het VUmc Alzheimer centrum aanvankelijk ingeschat dat aangever nog ongeveer drie maanden nodig had voor herstel. Uit de bijlagen bij de vordering tot schadevergoeding die aangever als benadeelde partij heeft ingediend, blijkt dat hij een jaar later nog steeds klachten heeft en dat hij zes maanden zijn beroep als taxichauffeur door een door het CBR wegens zijn letsel opgelegde rijontzegging niet heeft kunnen uitoefenen. Zes weken na het incident had aangever nog last van hoofdpijn, last van geluid en een lichte stoornis in het zicht. De rechtbank concludeert dat sprake is van een langere periode van herstel.
Voorwaardelijk opzet
Verdachte heeft op de zitting verklaard dat hij als reactie op de gedragingen van de aangever een zwiepende beweging heeft gemaakt met zijn hand waarin hij de helm aan het riempje vasthield. De rechtbank neemt aan dat door het uithalen met de arm en het maken van een zwiepende beweging de helm vaart heeft gemaakt, waardoor de helm met kracht het hoofd van de aangever heeft geraakt. Dat de helm het hoofd met veel kracht heeft geraakt, volgt ook uit het feit dat de aangever na de klap direct ineen zakte. Zo heeft getuige [naam getuige] verklaard : “Hij viel direct als een kaartenhuis in elkaar” (pagina 21). Uit het dossier blijkt verder dat aangever enige tijd buiten bewustzijn was en heeft gebraakt. Ook uit het letsel is af te leiden dat de klap met de helm met veel kracht gepaard ging.
Verdachte heeft dus met kracht met een helm tegen het hoofd van aangever geslagen. Het is algemeen bekend dat het hoofd één van de meest kwetsbare delen van het lichaam is en dat hoofdletsel ernstige gevolgen kan hebben voor de gezondheid. De rechtbank is van oordeel dat uit genoemde feiten en omstandigheden volgt dat verdachte door met kracht met een helm tegen het hoofd van aangever te slaan bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij aangever zwaar lichamelijk letsel zou toebrengen. De rechtbank acht daarom bewezen dat verdachte opzet had op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de bewijsmiddelen zoals genoemd in de bijlage bewezen dat verdachte:
op 8 januari 2018 te Amsterdam aan [aangever] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht, door voornoemde [aangever] met dat opzet met een helm op diens hoofd te slaan.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

6.De strafbaarheid van het feit en de verdachte

6.1.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft de raadsman overeenkomstig zijn pleitnota aangevoerd dat verdachte heeft gehandeld uit noodweer. De raadsman heeft gesteld dat verdachte zich geconfronteerd zag met een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding. Het was aangever die het conflict opzocht en wilde vechten. Hij heeft verdachte beledigd, bedreigd en bespuugd, en daarna geduwd dan wel geslagen. Verdachte was genoodzaakt zich te verdedigen. Verdachte zwaaide met de helm in een reactie op de gedragingen van de aangever. Voorts heeft de raadsman aangevoerd dat, indien de rechtbank bewezen acht dat verdachte tweemaal heeft geslagen, hem een beroep op noodweerexces toekomt.
6.2.
Het standpunt van de officier van justitie
Van een noodweersituatie is geen sprake. Verdachte heeft zelf bewust de confrontatie opgezocht. Zelfs als sprake zou zijn van een wederrechtelijke aanranding dan was de reactie van verdachte absoluut niet proportioneel. Hij had kunnen weggaan of om hulp kunnen vragen. Een hevige gemoedsbeweging die het overschrijden van een redelijke verdediging rechtvaardigt, is niet aannemelijk geworden.
6.3.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank wijst het beroep op noodweer(exces) af.
De gedragingen van aangever kunnen weliswaar worden gekwalificeerd als een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van het lijf van verdachte, maar het is niet aannemelijk geworden dat de situatie zodanig is geweest dat verdachte zich daartegen moest verdedigen. Verdachte is volgens zijn eigen verklaring gestopt met zijn scooter, heeft zijn helm afgedaan en wilde met aangever ‘in conclaaf gaan’ waarmee hij bedoelde dat hij aangever wilde aanspreken op diens rijgedrag en over diens beledigende scheldwoorden. Zelfs indien de verdediging wordt gevolgd in de lezing dat het aangever was die als eerste zijn voertuig uitstapte en als eerste de confrontatie opzocht, is de rechtbank van oordeel dat verdachte zich had kunnen onttrekken. Dat was ook een reële en redelijke mogelijkheid. Als hij de confrontatie had willen ontlopen had hij in alle richtingen op straat kunnen weglopen, of met zijn scooter weg kunnen rijden. In plaats daarvan heeft hij het gevecht geaccepteerd en is hij de confrontatie dus aangegaan. Verdachte heeft op dat moment de verkeerde keuze gemaakt.
Er zijn geen omstandigheden aannemelijk geworden die maken dat in dit geval niet van verdachte kon worden gevergd dat hij het gevecht uit de weg zou gaan, zoals de raadsman met een beroep op het arrest van de Hoge Raad van 3 april 2018 [1] heeft betoogd.
In dat arrest was naar het oordeel van de rechtbank sprake van een geheel andere situatie. De verdachte in die zaak bevond zich in de hal van een café van één vierkante meter groot, waarin hij zich niet durfde om te draaien toen het (grote en brede) slachtoffer voor hem stond, en waar hij niet wist hoe de deur naar het café opendraaide. De verdachte voelde zich klemgezet. Van klemzetten in een dergelijke kleine ruimte is in deze zaak geen sprake. De confrontatie vond plaats op de openbare weg. Dat spuug in het gezicht het zicht zodanig belemmerde dat verdachte bang was en een makkelijk doelwit voor een klap in zijn gezicht werd, maakt niet dat hij dus geen andere keuze had dan aangever te slaan. Verdachte had het spuug simpelweg van zijn gezicht kunnen afvegen.
Op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat het voor verdachte niet noodzakelijk was zich tegen de aanranding te verdedigen omdat hij zich aan de aanranding had kunnen en moeten onttrekken. Omdat er dus geen sprake was van een noodweersituatie kan evenmin sprake zijn van een geslaagd beroep op noodweerexces. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat de rechtbank een tweede klap met de helm niet bewezen heeft geacht.
Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden. Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straffen en maatregelen

8.1.
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor poging tot doodslag (primair) zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 30 maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan 10 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar. Als bijzondere voorwaarden heeft hij gevorderd dat verdachte een meldplicht krijgt opgelegd en zich onder behandeling moet laten stellen bij De Waag.
8.2.
Het strafmaatverweer van de verdediging
De verdediging heeft verzocht rekening te houden met de omstandigheden dat verdachte co-ouderschap heeft van zijn zoon, dat hij mogelijk zijn huurwoning kwijtraakt als hij een gevangenisstraf moet uitzitten, dat hij een spijtbrief heeft geschreven aan het slachtoffer en dat hij graag aan de slag wil als jeugdwerker. Verder heeft de raadsman gewezen op de omstandigheid dat verdachte volgens zijn strafblad zijn wilde haren grotendeels is kwijtgeraakt. Op een wegenverkeerswetfeit in 2013 en een vernieling in 2015 na zijn er de laatste geen veroordelingen meer geweest. De verdediging acht een deels voorwaardelijke gevangenisstraf waarvan het onvoorwaardelijke gedeelte niet langer is dan de tijd die verdachte in voorlopige hechtenis heeft gezeten, aangewezen. Verdachte is bereid om zich te houden aan eventuele bijzondere voorwaarden zoals door de reclassering geadviseerd. De raadsman heeft verwezen naar opgelegde straffen in zaken die hij vergelijkbaar acht.
8.3.
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan op de zitting is gebleken. De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan zware mishandeling van [aangever] , taxichauffeur. De mishandeling vond midden op de dag plaats in het drukke centrum van Amsterdam. Verdachte heeft de confrontatie met de taxichauffeur opgezocht door van zijn scooter te stappen, zijn helm af te zetten en tegen de taxichauffeur te zeggen “kom op dan maar”. Alhoewel ook de taxichauffeur agressief gedrag heeft vertoond, valt dat in het niet bij de reactie van verdachte. Hij heeft zijn helm als wapen gebruikt om het slachtoffer een klap te geven. Het slachtoffer is direct in elkaar gezakt. Verdachte heeft geen hulp geboden maar is er vandoor gegaan op zijn scooter en heeft zich ook nadien niet gemeld bij de politie.
Op de zitting heeft verdachte verklaard dat hij een domme fout heeft gemaakt door zijn zelfbeheersing te verliezen. Hij heeft een spijtbrief geschreven en stond open voor mediation. Verdachte heeft gezegd nieuwsgierig te zijn naar een eventuele behandeling bij De Waag, maar heeft niet laten merken dat hij behandeling noodzakelijk acht. De reclassering heeft in haar rapport van 26 april 2018 geschreven dat er volgens verdachte bij hem geen sprake is van agressieregulatie problematiek. Hij zou reactief hebben gehandeld. De rechtbank heeft op de zitting geen veranderde houding van verdachte waargenomen ten aanzien van zijn gedrag. Verdachte heeft naar het oordeel van de rechtbank matig inzicht getoond in zijn handelen. Zeer verontrustend vindt de rechtbank het bovendien dat verdachte in 2015 ook bij een verkeersruzie betrokken was en toen voor vernieling is veroordeeld, omdat hij zo hard op een autoruit heeft geslagen dat die ruit kapot ging.
De rechtbank rekent het verdachte zwaar aan dat hij na het voorval en nadat het slachtoffer in elkaar is gezakt en moest overgeven, op zijn scooter is gestapt en is weggereden. De rechtbank vindt het onbegrijpelijk dat verdachte het slachtoffer in die situatie, waar verdachte nota bene verantwoordelijk voor was, hulpeloos heeft achtergelaten, in plaats van zich over hem te ontfermen en de hulpdiensten in te (laten) schakelen. Gelukkig waren er omstanders die het slachtoffer hebben geholpen. Zoals is gebleken uit de verklaringen van de behandelaars zijn de gevolgen van het toegebrachte letsel voor het slachtoffer groot. Hij heeft een half jaar zijn beroep als taxichauffeur niet kunnen uitoefenen en heeft een jaar na het voorval nog steeds medische en psychische klachten. Zijn revalidatieproces is nog gaande.
Gebeurtenissen als deze hebben niet alleen een enorme impact op de slachtoffers, maar leiden ook tot een (versterking van het) gevoel van onveiligheid in de samenleving. Bovendien heeft ook dit incident een grote impact gehad op de mensen die daar ongevraagd getuige van zijn geweest. Uit de verschillende verklaringen is af te leiden dat zij zich rot geschrokken zijn en dat sommigen er nadien nog last van hebben gehad.
De rechtbank houdt rekening met het advies van de reclassering van 26 april 2018. Verdachte zou naast een meldplicht een behandeling bij De Waag opgelegd moeten krijgen om zijn agressieproblemen en impulsieve gedrag aan te pakken door een ambulante behandeling.
Daarnaast houdt de rechtbank rekening met de Oriëntatiepunten voor straftoemeting van de rechtspraak. Als uitgangspunt voor het toebrengen van middelzwaar lichamelijk letsel met behulp van een wapen, niet zijnde een vuurwapen, geldt een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 7 maanden.
Dat verdachte door het moeten ondergaan van een gevangenisstraf mogelijk problemen ondervindt bij het behouden van zijn woning en de zorg voor zijn zoon, komt voor zijn rekening en risico.
De rechtbank ziet gezien de voorgeschiedenis van verdachte meerwaarde in het opleggen van een voorwaardelijk strafdeel met bijzondere voorwaarden zoals door de reclassering geadviseerd. Alles afwegende legt de rechtbank verdachte een gevangenisstraf op van acht maanden, waarvan vier maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar.
De benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel
De benadeelde partij [aangever] vordert € 20.085,88 vergoeding van materiële schade en € 5.500,- van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De materiële schade bestaat kort gezegd uit gederfde inkomsten, medische kosten en kosten voor een vliegticket waar geen gebruik van kon worden gemaakt.
De raadsman van verdachte heeft de vordering betwist. De misgelopen omzet is onvoldoende onderbouwd. Bovendien zou de benadeelde partij door zijn vakantieplannen minder omzet maken, daar is geen rekening mee gehouden in de vordering. Dat hij kosten voor het vliegticket heeft gemaakt en dat hij daarvan geen gebruik heeft gemaakt is ook niet onderbouwd. De benadeelde partij heeft in totaal 3 dagen in het ziekenhuis verbleven in plaats van 4, zodat de dagvergoeding moet worden beperkt. Tot slot was de laatste medische verklaring waarvoor kosten zijn gemaakt niet noodzakelijk.
De raadsman heeft verzocht vergoeding van immateriële schade te matigen, gelet op de rol van aangever in het voorval. Ook heeft hij gewezen op het uitgangspunt in de Letselschadegids.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de gederfde inkomsten gedurende 5 in plaats van 6 maanden moeten worden vergoed gezien de geplande vakantie. De overige kostenposten en de vergoeding van immateriële schade kunnen worden toegewezen.
De rechtbank stelt vast dat aan de benadeelde partij door het bewezenverklaarde rechtstreeks materiële schade is toegebracht.
De rechtbank is van oordeel dat het eigen risico en de dagvergoeding in het ziekenhuis voor het verblijf van vier dagen voor vergoeding in aanmerking komen. Daarbij is niet relevant hoeveel uren van een dag in het ziekenhuis is verbleven. Ook de kosten voor het opvragen van de laatste medische gegevens komen voor vergoeding in aanmerking, omdat het relevant is om de laatste stand van zaken omtrent het letsel van het slachtoffer te weten. Ten aanzien van het vliegticket is naar het oordeel van de rechtbank een nadere onderbouwing noodzakelijk dat deze kosten daadwerkelijk zijn gemaakt. Het verstrekken van deze nadere onderbouwing valt buiten de omvang van dit strafgeding.
Het deel van de vordering dat ziet op gederfde inkomsten is van betrekkelijk complexe aard. Dit onderdeel van de vordering leent zich naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet voor integrale behandeling in dit strafgeding. De rechtbank acht echter voldoende onderbouwd dat het slachtoffer als gevolg van de mishandeling langere tijd niet heeft kunnen werken en daardoor inkomsten heeft misgelopen. De rechtbank zal daarom dit deel van de vordering partieel (tot een bedrag van € 5000,-) - toewijzen omdat de vordering tot dat bedrag naar het oordeel van de rechtbank in ieder geval vaststaat.
De rechtbank concludeert dat de vordering tot materiële schadevergoeding tot een bedrag van in totaal € 7.532,- zal worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd, te weten 8 januari 2017.
De rechtbank stelt verder vast dat aan de benadeelde partij door het bewezenverklaarde rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade aangezien de benadeelde partij ten gevolge van het strafbare feit lichamelijk letsel heeft opgelopen. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat voldoende onderbouwd is dat het slachtoffer ook psychische klachten heeft als gevolg van de mishandeling.
De rechtbank verwijst naar het schadeonderbouwingsformulier met als bijlage de verklaring van de neuroloog van het VU medisch centrum. Hieruit blijkt dat het slachtoffer ruim een jaar later nog steeds klachten heeft, bestaande uit hoofdpijn, concentratieproblemen, slapeloosheid en (mede als gevolg van de slapeloosheid) psychische klachten. Hij heeft veel medische onderzoeken gehad om de ontwikkeling van het letsel in de gaten te houden en moet nog steeds revalideren. Hij slikt nog steeds dagelijks pijnstillers. Daarnaast heeft hij gedurende zes maanden een rijontzegging gehad. Doordat hij niet heeft kunnen werken, heeft hij stress klachten. Hij maakt zich zorgen over zijn financiële situatie.
De rechtbank houdt in beperkte mate rekening met de omstandigheid dat het slachtoffer een aandeel had in de confrontatie die tot de mishandeling heeft geleid.
Op grond van de door de benadeelde partij gestelde omstandigheden en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot de rechtbank de immateriële schade naar billijkheid op € 5.000,-. De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering. De behandeling van de vordering levert voor dit deel een onevenredige belasting van het strafgeding op omdat de vordering onvoldoende is onderbouwd en het toelaten van nadere bewijslevering zou betekenen dat de behandeling van de strafzaak moet worden aangehouden. De benadeelde partij kan het resterende deel van zijn vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De rechtbank zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen aangezien verdachte jegens het slachtoffer [aangever] naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het onder bewezenverklaarde feit is toegebracht. De rechtbank waardeert deze op een bedrag van € 10.532,-, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 8 januari 2018 tot aan de dag van voldoening.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f en 302 van het Wetboek van Strafrecht.

10.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het onder primair tenlastegelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het subsidiair tenlastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
zware mishandeling.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van
8(acht)
maanden.
Beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Beveelt dat een gedeelte, groot
4(vier)
maanden, van deze gevangenisstraf niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van 2 (twee) jaar vast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast als de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet aan de volgende algemene en bijzondere voorwaarden houdt.
Stelt als algemene voorwaarden dat de veroordeelde:
1. zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
2. ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking verleent aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
en
3. medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14d, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen.
Stelt als bijzondere voorwaarden dat de veroordeelde:
1. zich (uiterlijk) op
2 augustus 2018meldt bij de reclassering, Wibautstraat 12, 1091 GM te Amsterdam en zich gedurende de proeftijd op door de reclassering te bepalen dagen en tijdstippen bij de reclassering of een door de reclassering te bepalen instelling blijft melden zolang de reclassering dit noodzakelijk acht.
2. zich gedurende de proeftijd onder behandeling stelt van De Waag of een soortgelijke zorgverlener, te bepalen door de reclassering, op de tijden en plaatsen als door of namens die zorginstelling aan te geven, om zich te laten behandelen voor agressieregulatie problematiek.
Geeft aan genoemde instelling opdracht toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Veroordeelt verdachte tot betaling aan [aangever] , wonende in Amsterdam, van € 12.532,- (twaalfduizend vijfhonderdtweeëndertig euro), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 8 januari 2018 tot aan de dag van voldoening.
Veroordeelt verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in zijn vordering is.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [aangever] , €12.532,- (twaalfduizend vijfhonderdtweeëndertig euro), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 8 januari 2018 tot aan de dag van voldoening, aan de Staat te betalen. Bij gebreke van betaling en verhaal wordt deze betalingsverplichting vervangen door hechtenis van 87 (zevenentachtig) dagen. De toepassing van die hechtenis heft de hiervoor opgelegde verplichting niet op.
Bepaalt dat voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan daarmee de andere is vervallen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. G.H. Marcus, voorzitter,
mrs. C.M. Berkhout en J. Huber, rechters,
in tegenwoordigheid van mrs. C.E. van Diepen en A. Kristic, griffiers,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 26 juli 2018.