Overwegingen
1. Eiseres heeft in 2014 voorschotten kinderopvangtoeslag ontvangen. De hoogte van deze voorschotten is het laatst herzien bij voorschotbeschikking van 30 december 2014 en vastgesteld op € 2.000,-.
2. In het primaire besluit heeft verweerder het recht op kinderopvangtoeslag voor het jaar 2014 definitief berekend en vastgesteld op nihil. In verband met te veel betaalde voorschotten en rente moet eiseres een bedrag van € 2.087,- terugbetalen. Verweerder heeft daarbij aangegeven dat de toeslagpartner van eiseres, [naam] (hierna: de partner) in 2014 geen inkomsten uit werk heeft en er daarom geen recht op kinderopvangtoeslag bestaat. Bij het bestreden besluit is overwogen dat uit de bewijsstukken onvoldoende is gebleken dat de partner arbeid heeft verricht.
3. In beroep heeft eiseres aangevoerd dat haar partner wel heeft gewerkt. Aan zijn beroep als [beroep] is inherent dat veel zelfstudie is vereist. De in de urenregistratie opgegeven zelfstudie is aan te merken als werkzaamheden in het kader van zijn beroep. Een (relatief) laag loon is onderdeel van dat beroep. Het was voor eiseres en haar partner niet duidelijk dat de bijgehouden urenadministratie geen afdoende bewijs is voor de werkzaamheden. Hiermee is het evenredigheidsbeginsel van artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geschonden. Eiseres heeft in 2012 en 2013 wel kinderopvang-toeslag toegekend gekregen en op basis van het vertrouwens- en gelijkheidsbeginsel mocht zij er van uit gaan dat zij in 2014 ook recht had op kinderopvangtoeslag. De Belastingdienst heeft geen redelijk belang bij het terugvorderen van het gehele bedrag en heeft daarom niet in redelijkheid tot zijn besluit kunnen komen. Tot slot is het besluit niet deugdelijk gemotiveerd, nu het onduidelijk is waarom de Belastingdienst voorbijgaat aan de stelling dat in 2014 door de partner wel werkzaamheden zijn verricht.
Relevante wettelijke bepalingen
4. Artikel 1.6 van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (hierna: de Wko) luidt, voor zover van belang:
1. Een ouder heeft voor een berekeningsjaar aanspraak op een kinderopvangtoeslag, indien de ouder in dat jaar:
a. tegenwoordige arbeid verricht waaruit inkomen uit werk en woning in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) wordt genoten,
3. Een ouder met een partner heeft slechts aanspraak op een kinderopvangtoeslag, indien de partner in Nederland, een andere lidstaat of Zwitserland woont, en
a. in Nederland of op het continentaal plat, in een andere lidstaat of in Zwitserland arbeid verricht, […].
Bespreking van het beroep
5. Verweerder stelt zich primair op het standpunt dat eiseres en haar partner niet voldoen aan artikel 1.6, eerste lid, onder a, in samenhang gelezen met artikel 1.6, derde lid, onder a, van de Wko, omdat zowel de aanvrager als de toeslagpartner arbeid moeten verrichten in de zin van de Wet IB 2001 wil er aanspraak gemaakt kunnen worden op kinderopvangtoeslag. Verweerder verwijst in dit verband naar uitspraken van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 23 oktober 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:1634) en 31 januari 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:313). 6. De rechtbank volgt dit standpunt niet en verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 18 juli 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2439) waar als volgt wordt geoordeeld: “4.2. Een ouder met een partner heeft ingevolge artikel 1.6, derde lid, aanhef en onder a, van de Wkkp aanspraak op kinderopvangtoeslag, indien de partner in Nederland, een andere lidstaat of Zwitserland, woont en daar arbeid verricht. Hieruit volgt niet dat een ouder met een partner slechts aanspraak heeft op kinderopvangtoeslag als die partner een inkomen heeft in de zin van de Wet IB 2001. (…) Om voor kinderopvangtoeslag in aanmerking te komen is het voldoende dat er arbeid is verricht. (…) Dat de tekst van artikel 1.6, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet kinderopvang in het verleden wel verwees naar het bepaalde in het eerste lid, waarin de link met de Wet IB 2001 wordt gelegd, vormt geen aanleiding niet uit te gaan van de huidige redactie van deze bepaling. Uit de geschiedenis van de wijziging van deze bepaling (Kamerstukken II 2005/06, 30 614, nr. 5, blz. 7-8) volgt immers niet dat voor een partner die in Nederland woont, anders dan voor een partner die in een andere lidstaat van de Europese Unie of Zwitserland woont en werkt, wel is vereist dat arbeid wordt verricht waaruit inkomen in de zin van de Wet IB 2001 wordt genoten. ”
7. Niet in geschil is dat de partner van eiseres 21 uur heeft gewerkt in 2014 in de zin van door hem gegeven yogalessen en dat deze gefactureerde uren zijn opgegeven in de aangifte omzetbelasting. Daarmee kwalificeert dit als arbeid in de zin van artikel 1.6, derde lid, aanhef en onder a, van de Wko. De rechtbank is van oordeel dat bij het bestreden besluit daarom ten onrechte is overwogen dat uit de bewijsstukken onvoldoende blijkt dat de partner van eiseres arbeid heeft verricht. Dit betekent dat het beroep gegrond is. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen. Gelet op het door verweerder subsidiair ingenomen standpunt zal de rechtbank toetsen of de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit in stand kunnen blijven.
8. Verweerder stelt zich subsidiair op het standpunt dat de partner van eiseres niet voldoet aan de doelgroep van artikel 1.6 van de Wko, nu het aantal gewerkte uren (eenentwintig) en het bedrag aan inkomen (€ 1.217,-) dermate gering zijn dat niet gesproken kan worden van een substantiële deelname aan het economische verkeer. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 16 juli 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:2610) stelt verweerder zich op het standpunt dat daarom terecht is geoordeeld dat eiseres geen recht heeft op kinderopvangtoeslag over het berekeningsjaar 2014. 9. De rechtbank volgt ook dit standpunt van verweerder niet. Uit de wettekst van artikel 1.6, eerste lid, onder a, in samenhang gelezen met artikel 1.6, derde lid, onder a, van de Wko volgt niet dat voor het recht op kinderopvangtoeslag sprake moet zijn van een minimum aantal te werken uren of een minimumbedrag aan inkomen dat is genoten. Ook valt uit de wetsgeschiedenis niet op te maken dat bedoeld is het recht op kinderopvangtoeslag slechts te laten bestaan bij een minimum aantal te werken uren of een minimumbedrag aan inkomen dat wordt genoten. Sinds 2012 bestaat een koppeling tussen het recht op kinderopvangtoeslag en het aantal gewerkte uren van de minst werkende partner. Deze koppeling zorgt ervoor dat ouders alleen recht op kinderopvangtoeslag hebben als de uren van de opvang bedoeld zijn voor de combinatie van arbeid en zorg en is leidend bij het recht op kinderopvangtoeslag. Uit parlementaire stukken valt op te maken dat er ongeacht de omvang van het aantal uren dat door de minstwerkende ouder is gewerkt aanspraak kan bestaan op kinderopvangtoeslag. De rechtbank verwijst naar vragen van het lid [naam] van 16 april 2013, en de beantwoording daarvan door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op 24 mei 2013:
“Vraag 8
Kunt u aangeven welke onderzoeken erop wijzen dat het toekennen van kinderopvangtoeslag voor de partner die minder dan 12 uren betaald werkt doelmatig is, mede in het licht van de sterk ontwikkelde deeltijdcultuur in Nederland? Bent u bereid te overwegen om kinderopvangtoeslag enkel toe te kennen voor partners die beide minimaal 12 uren betaald werken, waardoor tevens afbakeningsproblemen met de peuterspeelzalen kunnen worden vermeden?
Antwoord 8
Er is eerder onderzoek gedaan, bijvoorbeeld door het CPB, naar de relatie tussen de kinderopvang en arbeidsparticipatie. Hierbij is gekeken naar het effect van de kinderopvangtoeslag op zowel het aantal gewerkte personen als het aantal gewerkte uren. Naar het specifieke effect van de toeslag op partners die minder dan 12 uur werken is daarbij niet gekeken. Ik zie geen aanleiding om de toegankelijkheid van kinderopvang aan te passen.
Vraag 10
Hoe is het te rechtvaardigen dat bijvoorbeeld partners die respectievelijk 80% en 10% werken onder het bereik van de kinderopvangtoeslag vallen, terwijl gezinnen waarin één partner 100% verdient buiten de regeling vallen? Is hier sprake van rechtsongelijkheid?
Antwoord 10
De kinderopvangtoeslag is bedoeld voor de combinatie van arbeid en zorg. Huishoudens waarbij beide partners werken of in een traject naar werk volgen, kunnen kinderopvangtoeslag ontvangen. De koppeling aan gewerkte uren van de minst werkende partner zorgt ervoor dat de doelmatigheid van de kinderopvangtoeslag wordt versterkt. In uw voorbeeld heeft dit huishouden beperkt recht op kinderopvangtoeslag. Het aantal uren recht op kinderopvangtoeslag wordt gebaseerd op het aantal gewerkte uren van de partner die 10% werkt.”
10. De rechtbank is van oordeel dat ook het subsidiaire standpunt van verweerder niet slaagt en dat eiseres en haar partner voldoen aan de doelgroep van artikel 1.6 van de Wko. Dit betekent dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit niet in stand kunnen blijven.
11. De rechtbank zal verweerder opdragen opnieuw te beslissen op het bezwaar met inachtneming van de hiervoor gegeven overwegingen.
12. Voor een efficiënte afdoening van de zaak zal de rechtbank nog de overige beroepsgronden van eiseres bespreken.
13. Het standpunt van eiseres dat het haar en haar partner niet duidelijk was dat de bijgehouden urenadministratie geen afdoende bewijs is voor de werkzaamheden, kan eiseres niet verder helpen. Het is de verantwoordelijkheid van eiseres om zich te verdiepen in de voorwaarden van de kinderopvangtoeslag en de wijze waarop zij het aantal door haar of haar partner gewerkte uren aannemelijk kan maken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht de urenregistratie niet als afdoende bewijs aangemerkt voor de stelling van eiseres dat door haar partner in 2014 meer dan 21 uur arbeid is verricht.
14. Het beroep op het vertrouwensbeginsel en gelijkheidsbeginsel slaagt ook niet. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling mag iemand uit de verlening van een voorschot niet het gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen dat er een definitieve aanspraak op kinderopvangtoeslag bestaat.Eiseres mocht er dus niet op vertrouwen dat verweerder het toegekende voorschot kinderopvangtoeslag voor het jaar 2014 niet zou terugvorderen. Daarnaast strekt het vertrouwensbeginsel niet zover dat verweerder gehouden is een fout uit voorgaande toeslagjaren – in dit geval de jaren 2012 en 2013 – te herhalen voor het daarop volgende jaar, te weten 2014. Dat eiseres in 2012 en 2013 meer kinderopvangtoeslag heeft ontvangen dan waar zij feitelijk recht op had, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat eiseres in 2014, ongeacht het aantal gewerkte uren van haar toeslagpartner, de volledig afgenomen kinderopvanguren vergoed had moeten krijgen.
15. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel treft ook geen doel nu geen sprake is van gelijke gevallen waarin verweerder een gunstiger beleid zou hebben gevoerd. Eiseres heeft dit verder niet onderbouwd.
16. Over de terugvordering van de verleende voorschotbedragen is in artikel 26 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) dwingendrechtelijk bepaald dat indien een herziening van een voorschot leidt tot een terug te vorderen bedrag, de belanghebbende het bedrag van de terugvordering in zijn geheel is verschuldigd. In de Awir is geen bepaling opgenomen op grond waarvan verweerder van terugvordering kan afzien. Van strijd met het evenredigheidsbeginsel is daarom ook geen sprake.
17. Het beroep is gegrond. De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit in strijd met artikel 7:12 van de Awb niet berust op een deugdelijke motivering. De rechtbank ziet geen mogelijkheid het geschil finaal te beslechten en zal daarom volstaan met een vernietiging van het bestreden besluit en de opdracht aan verweerder een nieuw besluit te nemen.
18. Nu het beroep gegrond is, dient verweerder het door eiseres betaalde griffierecht te vergoeden.