ECLI:NL:RVS:2014:2610

Raad van State

Datum uitspraak
16 juli 2014
Publicatiedatum
16 juli 2014
Zaaknummer
201306756/1/A4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening kinderopvangtoeslag door Belastingdienst/Toeslagen en hoger beroep van appellante

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland, die op 28 juni 2013 oordeelde over de herziening van de kinderopvangtoeslag door de Belastingdienst/Toeslagen. De Belastingdienst had op 21 juli 2012 het aan [appellante] toegekende voorschot kinderopvangtoeslag herzien en vastgesteld op nihil. Dit besluit werd in een herzien besluit op bezwaar van 21 januari 2013 door de Belastingdienst gehandhaafd, waarbij het bezwaar van [appellante] ongegrond werd verklaard. De voorzieningenrechter oordeelde dat [appellante] vóór 1 oktober 2012 geen recht had op kinderopvangtoeslag, omdat zij in dat jaar niet voldoende inkomen uit arbeid had genoten.

Tijdens de zitting op 17 juni 2014 heeft [appellante] betoogd dat zij vanaf januari 2012 als zelfstandige voor haar bedrijf heeft gewerkt en dat haar inkomen hoger was dan door de voorzieningenrechter was vastgesteld. De Belastingdienst had echter vastgesteld dat [appellante] tot 7 september 2012 geen inkomsten uit tegenwoordige arbeid had en dat zij pas vanaf 1 oktober 2012 aanspraak kon maken op de toeslag. De voorzieningenrechter bevestigde dit standpunt, waarbij hij ook rekening hield met de intrekking van de Bbz-uitkering van [appellante] door de gemeente Utrecht.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de voorzieningenrechter bevestigd. De Afdeling oordeelde dat de voorzieningenrechter terecht had overwogen dat [appellante] in de periode van januari tot en met september 2012 geen recht had op kinderopvangtoeslag. De Belastingdienst mocht het voorschot op nihil vaststellen, en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 16 juli 2014.

Uitspraak

201306756/1/A4.
Datum uitspraak: 16 juli 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland van 28 juni 2013 in de zaak nrs. 12/3247 en 13/349 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 21 juli 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het aan [appellante] over 2012 toegekende voorschot kinderopvangtoeslag herzien op nihil vastgesteld.
Bij herzien besluit op bezwaar van 21 januari 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en vastgesteld dat de kinderopvangtoeslag op 1 oktober 2012 ingaat.
Bij uitspraak van 28 juni 2013 heeft de voorzieningenrechter het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en bepaald dat de rechtsgevolgen in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 juni 2014, waar [appellante], bijgestaan door mr. J.A. van Ham, advocaat te Veenendaal, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. C.J.M. Kluytmans, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1.1a, eerste lid, van de Wet kinderopvang, zoals deze luidde ten tijde van belang (hierna: de Wko), is op deze wet de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) van toepassing.
Ingevolge artikel 1.6, eerste lid, aanhef en onder a, heeft een ouder voor een berekeningsjaar aanspraak op een kinderopvangtoeslag, indien de ouder in dat jaar tegenwoordige arbeid verricht waaruit inkomen uit werk en woning in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB) wordt genoten.
Ingevolge het gestelde onder c heeft een ouder voor een berekeningsjaar aanspraak op een kinderopvangtoeslag, indien de ouder algemene bijstand of een uitkering ontvangt op grond van de Wet werk en bijstand en gebruik maakt van een voorziening, gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder a, van de Wet werk en bijstand, die de noodzaak tot kinderopvang met zich brengt.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de Awir verstrekken een belanghebbende, een partner en een medebewoner de Belastingdienst desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn.
2. De Belastingdienst/Toeslagen heeft aan zijn besluit van 21 januari 2013 ten grondslag gelegd dat het bedrijf van [appellante] ‘[naam bedrijf]’ pas vanaf 7 september 2012 niet meer voor risico en rekening van haar broer kwam en dat [appellante] tot 7 september 2012 geen inkomsten uit tegenwoordige arbeid had in de zin van artikel 1.6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wko dan wel gebruik maakte van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 1.6, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wko. Volgens de Belastingdienst/Toeslagen heeft [appellante] daarom pas vanaf 1 oktober 2012 aanspraak op kinderopvangtoeslag.
De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] vóór 1 oktober 2012 geen recht had op kinderopvangtoeslag. Hierbij heeft de voorzieningenrechter in aanmerking genomen dat uit de stukken is gebleken dat [appellante] in 2012 niet meer dan €403,00 bruto heeft verdiend uit arbeid. Volgens de voorzieningenrechter komt dit bedrag neer op een dermate gering aantal gewerkte uren in 2012 dat niet kan worden gesproken van tegenwoordige arbeid in de zin van artikel 1.6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wko. Daarnaast heeft de voorzieningenrechter daarbij in aanmerking genomen dat het college van burgemeester en wethouders van Utrecht het recht van [appellante] op een uitkering op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen (hierna: een Bbz-uitkering) heeft ingetrokken en de verleende uitkering heeft teruggevorderd.
3. [appellante] betoogt dat de voorzieningenrechter er ten onrechte van is uitgegaan dat zij pas vanaf 1 oktober 2012 aanspraak op kinderopvangtoeslag heeft. Zij stelt hiertoe dat zij vanaf januari 2012 als zelfstandige voor ‘[naam bedrijf]’ heeft gewerkt en dat zij in 2012 een hoger inkomen uit arbeid heeft genoten dan waarvan de rechtbank is uitgegaan. Voorts wijst zij er in dit verband op dat zij beroep heeft ingesteld tegen de intrekking en terugvordering van de aan haar over 2012 verleende Bbz-uitkering. Ter onderbouwing van haar betoog dat zij meer inkomen uit arbeid heeft verdiend dan waarvan de rechtbank is uitgegaan, heeft [appellante] onder meer een jaaropgave van het uitzendbureau waarvoor zij heeft gewerkt overgelegd. Hieruit blijkt dat zij met haar werkzaamheden voor het uitzendbureau in het jaar 2012 een bruto bedrag van €1.163,00 heeft verdiend. Ook heeft zij een afschrift van de aangifte vennootschapsbelasting in 2012 van ‘[naam bedrijf]’ overgelegd.
3.1. Uit de bij het overgelegde afschrift van de aangifte vennootschapsbelasting gevoegde fiscale winstberekening van ‘[naam bedrijf]’ blijkt dat geen personeelskosten zijn gemaakt. Ter zitting heeft [appellante] bevestigd dat zij in 2012 geen inkomsten heeft genoten van haar werk als zelfstandige voor ‘[naam bedrijf]’. Het werk dat zij heeft verricht voor ‘[naam bedrijf]’ kan daarom niet worden aangemerkt als tegenwoordige arbeid in de zin van artikel 1.6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wko.
Daarnaast blijkt uit de door [appellante] overgelegde jaaropgave van het uitzendbureau dat zij in 2012 €1.163,00 heeft verdiend met het werk dat zij voor het uitzendbureau heeft verricht. Dit bedrag is hoger dan waarvan de voorzieningenrechter is uitgegaan. Dit betekent echter niet dat het werk dat [appellante] heeft verricht voor het uitzendbureau, kan worden aangemerkt als tegenwoordige arbeid in de zin van artikel 1.6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wko, nu het aantal gewerkte uren dat met dit bedrag samenhangt ook zeer beperkt is. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat in het licht van de hoogte in 2012 van een bijstandsuitkering voor een alleenstaande ouder en van het minimumloon voor een maand fulltime werk, aannemelijk is dat een bedrag van € 1.163,00 met een maandinkomen gelijkgesteld kan worden.
Voorts is niet in geschil dat het college van burgemeester en wethouders van Utrecht het recht van [appellante] op een Bbz-uitkering over 2012 heeft ingetrokken en de uitkering heeft teruggevorderd. Reeds hierom heeft zij voor het berekeningsjaar 2012 geen aanspraak op kinderopvangtoeslag op grond van artikel 1,6, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wko. Dat [appellante] beroep heeft ingesteld tegen het besluit tot intrekking en terugvordering van die uitkering, maakt dit niet anders.
De voorzieningenrechter heeft gelet hierop terecht overwogen dat [appellante] in de periode januari 2012 tot en met september 2012 geen aanspraak op kinderopvangtoeslag had en dat de Belastingdienst/Toeslagen daarom het aan haar toegekende voorschot op nihil mocht vaststellen.
Het betoog faalt.
4. [appellante] betoogt dat de Belastingdienst/Toeslagen in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld door een hernieuwd besluit op bezwaar te nemen.
4.1. [appellante] heeft deze grond voor het eerst in hoger beroep aangevoerd. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter en er geen reden is waarom deze grond niet reeds bij de voorzieningenrechter kon worden aangevoerd, en [appellante] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen had behoren te doen, blijft dit betoog buiten beschouwing.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.H. Schoppers, ambtenaar van staat.
w.g. Wortmann w.g. Schoppers
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2014
578.