4.3.Leningen van vóór OM-beslaglegging
4.3.1.[verweerster] voert aan dat zij tot aan de beslaglegging door het OM op 3 november 2015 een groot aantal leningen heeft verstrekt aan [eigenaar] . Daartoe wijst zij op de indieningsbrief van 19 oktober 2016 met bijlagen, waaruit volgens haar blijkt dat er voor het OM-beslag een schuldverhouding bestond tussen [verweerster] en [eigenaar] (althans diens vennootschap Tocopro BV) ten aanzien van het pand aan de [adres pand] , welke schuldverhouding in totaal ten minste € 973.972,91 beloopt (zie hierna onder I). Daarnaast wijst [verweerster] op een leningsovereenkomst ten belope van USD 486.000 (II). Tot slot legt [verweerster] een overeenkomst van geldlening over tussen [verweerster] en [eigenaar] van 9 januari 2006 (III), alsmede een notariële volmacht van 24 december 2015, waarin in de verklaringen vooraf is vermeld dat de schulden van [eigenaar] aan [verweerster] op dat moment ten minste € 4.000.000 bedragen (hierna onder IV).
4.3.2.Ten aanzien van de schuldverhouding aangaande het pand in [plaats] , geldt het volgende. Blijkens de onderliggende overeenkomst waarnaar [verweerster] verwijst, heeft [verweerster] op 20 september 2006 afspraken gemaakt met Tocopro BV over de economische eigendom en het beheer van het pand [adres pand] (zie alinea 2.14 van dit vonnis). Het betreft dus een overeenkomst met een BV, namens welke [eigenaar] de overeenkomst heeft ondertekend. Dit toont derhalve nog niet aan dat [eigenaar] in persoon enig bedrag aan [verweerster] verschuldigd is “uit hoofde van verleende of nog te verlenen kredieten, verstrekte of nog te verstrekken geldleningen, dan wel uit welken anderen hoofde ook” (datgene waarvoor het Hypotheekrecht volgens de akte tot zekerheid strekt).
4.3.3.Ter ondervanging hiervan heeft [verweerster] gewezen op een zogenaamde hoofdelijkheidsverklaring van [eigenaar] bij overeenkomst van 23 december 2010, op grond waarvan [verweerster] naar eigen zeggen uit hoofde van het Hypotheekrecht preferentie kon bewerkstelligen op andere schuldeiser van [eigenaar] in privé (zie alinea 2.15 van dit vonnis). Volgens [verweerster] was de hoofdelijkheidsverklaring een vastlegging van wat tussen partijen altijd in confesso is geweest, namelijk dat indien zij handelden namens hun vennootschappen, zij tegenover elkaar ook altijd in persoon aansprakelijk waren. Voor zover [verweerster] met het voorgaande wil aanvoeren dat het vestigen van het Hypotheekrecht destijds mede strekte tot zekerheid van schulden van
vennootschappenvan [eigenaar] (welk doel dan ruim negen jaar later door middel van een één alinea tellende hoofdelijkheidsverklaring zou zijn vastgelegd), kan die bedoeling niet uit de tekst van de hypotheekakte worden afgeleid. De enkele bewering van [verweerster] van die partijbedoeling ten tijde van het vestigen van het Hypotheekrecht is dan ook onvoldoende.
4.3.4.Voor het overige is ten aanzien van het pand in Arnhem niet gebleken van enige schuldverhouding met [eigenaar] in persoon. Nu de beweerde schuldverhouding aangaande het pand in [plaats] niet uit de stukken kan worden afgeleid, levert het geen voldoende gemotiveerde betwisting op van de stelling van de Staat dat het Hypotheekrecht slechts strekte tot benadeling van schuldeisers.
4.3.5.Het voorgaande geldt tevens ten aanzien van de beweerde lening van USD 486.000 (zie alinea 2.16 van dit vonnis). Immers was niet [eigenaar] in persoon, maar een vennootschap genaamd Wassenaar Investment NV partij bij deze overeenkomst (wat van de inhoud daarvan verder ook zij). Dat deze NV aan [eigenaar] “gelieerd” zou zijn, zoals [verweerster] aanvoert, betekent ook hier nog niet dat deze lening onder het Hypotheekrecht kan worden gebracht (al dan niet via de hoofdelijkheidsverklaring, waarop [verweerster] zich ook in dit kader beroept).
III. Leningsovereenkomst van 9 januari 2006
4.3.6.[verweerster] beroept zich daarnaast op het bestaan van een geldlening aan [eigenaar] van € 300.000. Zij legt een schriftelijke overeenkomst over van 9 januari 2006 waarin is vastgelegd dat [verweerster] per 16 januari 2006 € 300.000 aan [eigenaar] leent, aangezien [eigenaar] zich op zijn beurt heeft verplicht eenzelfde bedrag uit te lenen aan ene [naam] (zie alinea 2.18 van dit vonnis).
4.3.7.De rechtbank overweegt dat niet is aangevoerd, noch is gebleken dat het genoemde bedrag ook daadwerkelijk aan [eigenaar] is uitbetaald. Evenmin heeft [verweerster] gewezen op (of is anderszins gebleken van) een andere handeling die erop duidt dat op enig moment uitvoering is gegeven aan de overeenkomst van 9 januari 2006, bijvoorbeeld betaling door [eigenaar] aan [verweerster] van enig bedrag aan overeengekomen afsluitprovisie, aflossing of rente.
4.3.8.Tevens wordt meegewogen dat tot aan de conclusie van antwoord tot verificatie nooit eerder melding is gemaakt van deze leningsovereenkomst; [verweerster] heeft de lening niet genoemd in de hele voorafgaande rangregelingsprocedure; daarnaast springt het volgende in het oog.
4.3.9.[eigenaar] heeft op enig moment getracht het OM-beslag op de Woning opgeheven te krijgen. Bij behandeling van zijn klaagschrift strekkende tot opheffing op 14 maart 2016, was [bestuurder] aanwezig. [eigenaar] heeft toen ter zitting een cessieakte overgelegd, opgemaakt op diezelfde dag, 14 maart 2016, waarin [vennootschap] een vordering op [eigenaar] ter hoogte van € 2.809.383 cedeert aan [verweerster] . Daarmee beoogde [eigenaar] vervolgens aan te tonen dat het OM geen belang meer had bij handhaving van het beslag op de Woning, aangezien na verkoop van de Woning geen opbrengst zou resteren na voldoening van SNS Bank NV (als eerste hypotheekhouder) en [verweerster] (als tweede hypotheekhouder). Immers had [verweerster] die dag opeens een fors pakket aan vorderingen gecedeerd gekregen, dat zij onder het Hypotheekrecht wilde brengen.
4.3.10.Dat [bestuurder] op de dag van de behandeling van het klaagschrift een cessieakte heeft opgesteld namens zijn twee BV’s, moet worden gezien als een kennelijke noodgreep bij het assisteren van [eigenaar] in de klaagschriftprocedure, omdat er op dat moment blijkbaar geen sterker bewijs was van het bestaan van een schuld van [eigenaar] aan [verweerster] . Overigens werd dit niet gehonoreerd; in de beschikking op het klaagschrift werd geoordeeld dat een schuldverhouding tussen [verweerster] en [eigenaar] “niet achteraf, hangende het conservatoire beslag, door de op 14 maart 2016 opgestelde overeenkomst [kan] worden geconstrueerd”.
4.3.11.Uit voorgaande gang van zaken valt op dat – voorafgaande aan het indienen van de conclusie van antwoord tot verificatie – noch [verweerster] , noch [eigenaar] op enige manier heeft verwezen naar het bestaan van de lening die is vastgelegd in de overeenkomst van 9 januari 2006; dit trekt – zeker bij gebreke van enige toelichting – de waarde van dit document in twijfel, aangezien enerzijds [eigenaar] zich in de klaagschriftprocedure moest behelpen met de in allerijl opgestelde cessieakte en anderzijds [verweerster] deze lening niet heeft ingediend in de rangregeling (bij brief van 19 oktober 2016).
4.3.12.Het voorgaande tezamen afwegende is de rechtbank van oordeel dat uit de overgelegde schriftelijke leningsovereenkomst van 9 januari 2006 het bestaan van een lening niet zonder meer kan worden afgeleid. Daarmee legt het document ook onvoldoende gewicht in de schaal tegenover de door de Staat gemotiveerde stelling dat het Hypotheekrecht uit 2001 niet tot doel had te dienen tot zekerheid van (toekomstige) vorderingen, maar slechts strekte tot benadeling van schuldeisers.
IV. Leningen ten minste € 4.000.000
4.3.13.Tot slot beroept [verweerster] zich op overgelegde notariële volmacht van 24 december 2015, die volgens haar dwingend bewijs oplevert van het bestaan van schulden van [eigenaar] aan [verweerster] van ten minste € 4.000.000 (zie alinea 2.17 van dit vonnis).
4.3.14.Artikel 157 Rv brengt mee dat de verklaringen die in dit geval [bestuurder] , [eigenaar] en [eigenaresse] tegenover de notaris hebben afgelegd over hetgeen de akte bestemd is ten behoeve van de wederpartij te bewijzen, uitsluitend
tussen partijendwingende bewijskracht hebben. Tegenover derden levert de notariële akte over de partijverklaringen geen dwingend bewijs op. Dat de schulden van [eigenaar] op dat moment ten minste € 4.000.000 bedroegen, zoals partijen tegenover de notaris hebben verklaard, staat dus in de verhouding tegenover derden geenszins vast.
4.3.15.De rechtbank hecht slechts beperkte waarde aan deze partijverklaring, die weliswaar tussen [verweerster] en [eigenaar] (en [eigenaresse] ) dwingende bewijskracht heeft. Immers is de verklaring opgesteld op 24 december 2015, derhalve bijna twee maanden nadat het OM beslag had gelegd op de Woning, en had [eigenaar] – zoals ook blijkt uit de klaagschriftprocedure – er op dat moment belang bij aan te kunnen tonen dat tegenover het Hypotheekrecht zodanige schulden stonden dat het OM bij handhaving van het beslag geen belang meer had. Daarnaast geldt dat [verweerster] op geen enkele manier heeft kunnen aantonen dat het voorafgaande aan het OM-beslag daadwerkelijk enig bedrag aan [eigenaar] had uitbetaald, noch dat door [eigenaar] bijvoorbeeld afbetalingen of rentebetalingen zijn gedaan. Ook de notariële akte levert in die omstandigheden dus geen voldoende gemotiveerde betwisting op van de stelling van de Staat.