Uitspraak
RECHTBANK AMSTERDAM
[gedaagde 2],
[gedaagde 3],
[gedaagde 4],
1.De procedure
- de dagvaarding van 7 juli 2017, met producties,
- de conclusie van antwoord, met producties, van de zijde van [gedaagde 2] ,
- de conclusie van antwoord, met producties, van de zijde van GSMedia c.s.,
- het tussenvonnis van 21 februari 2018 waarbij een comparitie van partijen is gelast,
- de akte overlegging producties 1 tot en met 11 van de zijde van [eiseres] ,
- de akte overlegging producties 40 tot en met 61 van de zijde van GSMedia c.s.,
- de rolbeslissing, ge-e-maild aan partijen op 23 mei 2018, met de daarin genoemde schriftelijke en mondelinge reacties van partijen, waarin is medegedeeld dat het verzoek van [eiseres] om de mondelinge behandeling met gesloten deuren te houden wordt afgewezen,
- de comparitie van partijen gehouden op 28 mei 2018 – toch deels met gesloten deuren – en het daarvan opgemaakte proces-verbaal,
- de e-mails van 13 juni 2018 van partijen met opmerkingen op het proces-verbaal.
2.De feiten
3.Het geschil
“het beeldmateriaal”nu en in de toekomst openbaar te maken en/of anderszins online beschikbaar te stellen, op straffe van verbeurte van een dwangsom,
4.De beoordeling
met nadruk óók de verdere verspreidingvan overduidelijk tot de intieme privésfeer behorend, in meer of mindere mate seksueel getint althans “bloot”, foto- en/of videomateriaal in beginsel steeds onrechtmatig is jegens degene(n) die op dat materiaal te zien is (zijn) en waarvan redelijkerwijs niet anders kan worden verondersteld dan dat diegene(n) niet instemt (instemmen) met de betreffende verspreiding. Dat geldt zeker bij een filmpje als waar het hier om gaat, maar niet uitsluitend: ook de verspreiding van (bloot)materiaal van andere aard kan onder dit uitgangspunt worden geschaard. Voor zover hierop al uitzonderingen kunnen bestaan (hetgeen moeilijk voorstelbaar is), zal hierna blijken dat die in dit geval niet aanwezig zijn.
in die zin dat de belangen van [eiseres] daarvoor moesten wijken, is daarmee in dit geding komen vast te staan dat GSMedia c.s. op ontoelaatbare wijze een grens heeft overschreden. Dat [eiseres] een bekend persoon is, en mogelijk in het verleden in de openbaarheid in meer of mindere mate (seksueel) vrijgevochten gedrag heeft vertoond, maakt dit niet anders. Het is nog steeds aan haar zelf of en zo ja, in welke mate, zij haar intieme privésfeer – waarvan hier onbetwist sprake is – wil delen met het publiek, ook als zij die zelf laat filmen en zij mogelijk zelf betrokken is bij verspreiding in eigen gekozen – en dus beperkte – kring.
materiële schadeontbreekt tegenover de betwisting door [gedaagde 2] en GSMedia c.s. iedere vorm van serieus te nemen onderbouwing. Drie uiterst summiere emails (twee van [eiseres] ’s manager en één van [eiseres] zelf), niet voorzien van enige nadere documentatie, kunnen althans niet als zodanig beschouwd worden. Voor zover [eiseres] nog verwijst naar door haar echtgenoot en dochter geleden (materiële) schade geldt dat dezen niet in formele zin zijn betrokken bij deze procedure, zodat niet valt in te zien hoe [eiseres] hun beweerde schade met succes onder eigen naam kan vorderen. Tot slot geldt op dit punt dat voor verwijzing naar een schadestaatprocedure eveneens geen aanleiding is. Zelfs de lage drempel die voor dergelijke verwijzingen bestaat, wordt hier niet gehaald. Niet (voldoende) betwist is dat [eiseres] in de vier jaren voorafgaande aan deze kwestie geen commerciële opdrachten meer had, terwijl als dat anders was dat toch op eenvoudige wijze had kunnen worden aangetoond. Een en ander is des te opmerkelijker nu zij juist het mislopen van opdrachten als de kern van haar schade beschouwt. Hieraan verbindt de rechtbank dan ook de conclusie dat [eiseres] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij ten gevolge van het handelen van [gedaagde 2] en GSMedia c.s. daadwerkelijk enige materiële schade heeft geleden, waarmee niet is voldaan aan het minimumvereiste voor de gevraagde verwijzing naar de schadestaatprocedure.
immateriële schade,wegens aantasting in de persoon, gegeven (Hoge Raad 4 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:851). Dat geldt ook in een situatie van een embedded hyperlink, nu zoals hiervoor al is overwogen de (on)rechtmatigheid (en dus ook de eventuele gevolgen) daarvan niet anders wordt beoordeeld dan bij een “gewone” publicatie het geval is. Nu de belangenafweging tussen de artikelen 8 en 10 EVRM in het voordeel van [eiseres] is uitgevallen, gaat het alleen nog om vaststelling van de hoogte van het toe te wijzen bedrag. Daarbij geldt in deze zaak als uitgangspunt dat sprake is van een zeer ernstige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van [eiseres] , op indringende wijze en onder grove veronachtzaming van haar belangen. Door het plaatsen van de hashtag # [eiseres] bij de tweet van [gedaagde 2] alsmede door het vervolgens gedurende enige tijd embedded daarnaar linken door GeenStijl.nl, is de omvang van het bereikte publiek weliswaar niet exact vast te stellen, maar onmiskenbaar zeer groot geweest. De hashtag maakte het zoeken naar het filmpje wel heel erg makkelijk; de embedded link maakte dat ook dat (omvangrijke) deel van het publiek werd bereikt dat er géén tijdverdrijf van maakt om dit soort materiaal actief op internet op te zoeken. Een en ander zal [eiseres] , naar zij zelf ook onbetwist heeft gesteld, mogelijk nog jaren en wellicht voor altijd achtervolgen. Mede nu de aldus opgetreden schade niet op andere wijze, bijvoorbeeld door middel van een rectificatie, kan worden weggenomen, rechtvaardigt dit in beginsel een immateriële schadevergoeding van substantiële omvang.