ECLI:NL:RBAMS:2018:4896

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
12 juli 2018
Publicatiedatum
12 juli 2018
Zaaknummer
C/13/640898 / HA RK 17-386
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot verwijdering van persoonsgegevens in verband met vermoedelijke hypotheekfraude

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 12 juli 2018 uitspraak gedaan in een verzoek van [verzoeker] tot verwijdering van haar persoonsgegevens uit het Extern Verwijzingsregister (EVR) en het Incidentenregister van ABN AMRO Bank N.V. [verzoeker] had in 2006 een hypothecaire geldlening afgesloten, waarbij een deel van het bedrag in een bouwdepot was gestort. In 2009 deed zij een verzoek om een bedrag uit dit depot, maar de bank ontdekte dat het geld niet was gebruikt voor de opgevoerde werkzaamheden. Dit leidde tot verdenkingen van hypotheekfraude, waarna [verzoeker] in 2017 in de registers werd opgenomen. De rechtbank oordeelde dat de bank voldoende onderbouwing had voor de registratie en dat er sprake was van een ernstige verdenking van fraude. Het verzoek van [verzoeker] werd afgewezen, omdat de rechtbank van mening was dat de bank gerechtigd was om haar persoonsgegevens te registreren op basis van de geldende wetgeving en het Protocol Incidentenwaarschuwingssysteem Financiële Instellingen. De rechtbank concludeerde dat de registratie niet onterecht was en dat de belangen van de bank zwaarder wogen dan de persoonlijke belangen van [verzoeker].

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rekestnummer: C/13/640898 / HA RK 17-386
Beschikking van 12 juli 2018
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster,
advocaat mr. K. Both te Vleuten,
tegen
de naamloze vennootschap
ABN AMRO BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
verweerster,
advocaat mr. M.J.M.T. Keulaerds te 's-Gravenhage.
Partijen zullen hierna [verzoeker] en de bank worden genoemd.

1.De procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift met bijlagen, ingekomen ter griffie op 22 december 2017,
  • de tussenbeschikking van deze rechtbank van 1 februari 2018, waarbij een mondelinge behandeling is bepaald,
  • het verweerschrift met bijlagen, ingekomen ter griffie op 9 mei 2018,
  • aanvullende producties 7 en 8 van mr. Both, ingekomen ter griffie op 11 mei 2018,
  • aanvullende productie 9 van mr. Both, ingekomen ter griffie op 14 mei 2018,
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling, gehouden op 16 mei 2018 en de daarin vermelde stukken,
  • de reactie op het proces-verbaal van mr. Both van 30 mei 2018,
  • de reactie op het proces-verbaal van mr. Keulaerds van 30 mei 2018,
  • het faxbericht van mr. Both van 6 juni 2018 met het bericht dat partijen geen regeling hebben getroffen en het verzoek om beschikking te wijzen,
  • de brief van mr. Keulaerds van 6 juni 2018 met daarin de reactie op de brief van mr. Both van 30 mei 2018.

2.De feiten

2.1.
Op 8 maart 2006 heeft [verzoeker] met haar toenmalige partner, de heer [naam 1] , een hypothecaire geldlening van € 795.000,00 afgesloten bij (de rechtsvoorganger van) Direktbank N.V., onderdeel van ABN AMRO Hypothekengroep (hierna: AAHG), voor de aankoop van bouwgrond en de bouw van een nieuwbouwwoning. Het voor het bouwproject bestemde gedeelte van die geldlening ten bedrage van € 154.810,73 is in bouwdepot gegeven.
2.2.
Op 14 augustus 2009 heeft [verzoeker] middels een door haar ondertekend declaratieformulier verzocht een bedrag ter hoogte van € 32.368,00 aan haar over te maken ter voldoening van een factuur van Trishul Bouw Service (hierna: Trishul). Volgens deze factuur zouden een aantal concreet benoemde werkzaamheden plaatsvinden. In de begeleidende brief worden [verzoeker] en [naam 1] bedankt voor de opdracht en is aangegeven dat de betaling per bankoverschrijving moet voldaan aan de heer [naam 2] . Uit onderzoek van de bank is gebleken dat dit bedrag nooit per bankoverschrijving is overgemaakt naar Trishul of [naam 2] .
2.3.
Het bedrag van € 32.368,00 is op 24 augustus 2009 door [verzoeker] ontvangen en op dezelfde datum is door [verzoeker] een bedrag van € 34.000,00 naar haar spaarrekening overgeboekt.
2.4.
Op 11 september 2009 is een bedrag van € 16.500,00 van de spaarrekening teruggeboekt naar de betaalrekening en is vervolgens een bedrag van € 6.000,00 contant opgenomen en een bedrag van € 10.000,00 overgemaakt naar [naam bedrijf 1] onder vermelding van “auto mercedes benz CLK”.
2.5.
Op 20 november 2009 is een bedrag van € 16.000,00 teruggeboekt naar de betaalrekening en is een bedrag van € 2.677,50 overgemaakt naar Aadler B.V. onder vermelding van “overkapping [adres 1] [plaats] ” en een bedrag van € 12.533,00 aan [naam bedrijf 2] onder vermelding van “Factuurnr 29600200”.
2.6.
[verzoeker] is sinds 2015 werknemer van de bank.
2.7.
In het kader van het onderzoek dat de bank heeft ingesteld naar een mogelijke hypotheekfraude is [verzoeker] op 1 juni 2017 gehoord door medewerkers van de afdeling Security & Intelligence Management van de ABAN AMRO (hierna: SIM). Op 17 juli 2017 is [verzoeker] opnieuw gehoord door SIM.
2.8.
Uit de Kamer van Koophandel volgt dat de inschrijving van Trishul op 28 december 2010 is opgeheven.
2.9.
[verzoeker] is vanaf 17 juli 2017 vrijgesteld van haar werkzaamheden.
2.10.
Op 1 augustus 2017 is [verzoeker] door de bank voor de duur van drie jaar in het Extern Verwijzingsregister (hierna: EVR) en het Incidentenregister (hierna: gezamenlijk de Registers) ingeschreven.
2.11.
De bank heeft [verzoeker] op 13 november 2017 bericht dat zij [verzoeker] in het EVR zou hebben geregistreerd.
2.12.
Bij brief van 1 december 2017 heeft de bank de EVR-registratie schriftelijk aan [verzoeker] bevestigd. Daarbij is ook de registratie in het Incidentenregister voor het eerst kenbaar gemaakt.
Als reden voor de registratie in de Registers staat in de brief het volgende:

In de brieven die medio 2012 naar u gezonden zijn, is aangekondigd dat indien uw reactie uitbleef, uw gegevens zouden worden opgenomen in het incidentenregister als opgenomen in het Protocol Incidentenwaarschuwingssysteem Financiële Instellingen. Omdat u niet op de betreffende brieven gereageerd heeft, had destijds registratie plaats dienen te vinden. Zoals bij u bekend is, heeft registratie abusievelijk toen niet plaatsgevonden. In augustus 2017 zijn uw gegevens, zoals ook genoemd in de brief van 29 juni 2017, alsnog geregistreerd.
(…)
Waarom zijn uw gegevens opgenomen in deze registers?
Wij hebben vastgesteld dat u betrokken bent (geweest) bij een gebeurtenis die een risico vormt of kan vormen voor de belangen, integriteit of veiligheid van ABN AMRO of haar cliënten of medewerkers of voor de financiële sector als geheel.
2.13.
De advocaat van [verzoeker] heeft bij e-mails geprotesteerd tegen de diverse vormen van registratie maar de bank heeft op 13 november 2017 schriftelijk kenbaar gemaakt dat de registratie niet ongedaan zal worden gemaakt.
2.14.
[verzoeker] heeft op 11 december 2017 een hernieuwde sommatie tot verwijdering van de registraties in de Registers evenals elke andere vorm van registratie aan de bank gezonden. De bank heeft hier niet aan voldaan.
2.15.
De bank heeft een verzoekschrift tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst ingediend bij de kantonrechter vanwege beschuldigingen van fraude met een bouwdepot. De kantonrechter heeft het verzoek bij beschikking van 8 december 2017 afgewezen.
2.16.
Op 29 januari 2018 heeft SIM [naam 1] gehoord. Hij heeft verklaard dat de werkzaamheden die op de factuur van Trishul stonden niet hebben plaatsgevonden en er helemaal geen werkzaamheden hebben plaatsgevonden op de bouwkavels. Verder heeft hij verklaard geen geld uit het bouwdepot te hebben ontvangen.
2.17.
Het “Protocol Incidentenwaarschuwingssysteem Financiële Instellingen” (hierna; het Protocol), luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“(…)
5 Extern Verwijzingsregister
(…)
5.2
Vastlegging van gegevens in het Extern Verwijzingsregister
5.2.1
De Deelnemer dient de Verwijzingsgegevens van (rechts)personen die aan de hierna onder a en b vermelde criteria voldoen en na toepassing van het onder c genoemde proportionaliteitsbeginsel op te nemen in het Extern Verwijzingsregister.
a.
a) De gedraging(en) van de (rechts)persoon vormden, vormen of kunnen een bedreiging vormen voor (I) de (financiële) belangen van cliënten en/of medewerkers van een Financiële instelling, alsmede de (Organisatie van de ) Financiële instelling(en) zelf of (II) de continuïteit en/of de integriteit van de financiële sector.
b) In voldoende mate staat vast dat de betreffende (rechts)persoon betrokken is bij de onder a bedoelde gedraging(en). Deze vaststelling betekent dat van strafbare feiten in principe aangifte of klachten wordt gedaan bij een opsporingsambtenaar.
c) Het proportionaliteitsbeginsel wordt in acht genomen. Dit houdt in dat Veiligheidszaken vaststelt, dat het belang van opname in het Externe Verwijzingsregister prevaleert boven de mogelijk nadelige gevolgen voor de Betrokkene als gevolg van opname van zijn Persoonsgegevens in het Extern Verwijzingsregister.
(…)

9.Rechten van de Betrokkene

9.1.
Mededeling van opname
9.1.1.
De Betrokkene wiens persoonsgegevens in het Incidentenregister respectievelijk het Extern Verwijzingsregister zijn opgenomen, heeft recht op mededeling van opname uiterlijk op het moment van de eerste verstrekking.
9.1.2.
Indien de Betrokkene niet overeenkomstig het bepaalde in artikel 9.1.1 Protocol is geïnformeerd wordt hij op de hoogte gesteld van opname zodra een toets heeft geresulteerd in een “hit”.
(…)

3.Het verzoek en de verweren

3.1.
Het verzoek strekt ertoe dat de rechtbank op grond van artikel 46 van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) de bank zal bevelen de persoonsgegevens van [verzoeker] binnen twee werkdagen na dagtekening van deze beschikking uit de Registers te verwijderen en verwijderd te houden en zich ook voor het overige te onthouden van welke vorm van verwerking of registratie van persoonsgegevens waaruit zou kunnen worden afgeleid dat [verzoeker] betrokken zou zijn (geweest) bij welke vorm van onregelmatig handelen dan ook, op straffe van een dwangsom, met veroordeling van de bank in de kosten van de procedure.
3.2.
[verzoeker] legt hieraan het volgende ten grondslag. [verzoeker] heeft geen andere toelichting op de registraties gekregen van de bank dan de brief van 1 december 2017. [verzoeker] vermoedt dat de registraties zijn gedaan omdat de bank haar heeft beschuldigd van fraude met een bouwdepot. [verzoeker] betwist uitdrukkelijk betrokken te zijn (geweest) bij een gebeurtenis die een risico vormt of kan vormen voor de belangen, integriteit of veiligheid van de bank of haar cliënte of medewerkers of voor de financiële sector als geheel.
De registratie zou in augustus 2017 hebben plaatsgevonden maar is pas op 13 november 2017 aan [verzoeker] medegedeeld. De registraties zijn onterecht, elke grond ontbreekt. De bank heeft derhalve niet ex artikel 36 Wbp voldaan aan de verzoeken van [verzoeker] om de registraties van persoonsgegevens/registraties de Registers te verwijderen.
3.3.
De bank voert verweert. De bank stelt daartoe - kort gezegd - het volgende. In mei 2017 is bij de afdeling Security & Intelligence Management (hierna: SIM) van de bank een melding binnengekomen dat [verzoeker] mogelijk hypotheekfraude heeft gepleegd. Uit onderzoek is gebleken dat [verzoeker] het geld niet heeft gebruikt om de offerte te betalen die zij ter onderbouwing van de declaratie had opgevoerd. Vervolgens heeft [verzoeker] in diverse gesprekken met SIM en in de tussen partijen gevoerde correspondentie geweigerd openheid van zaken te geven. Begin 2018 heeft de bank mede naar aanleiding van de beschikking van de kantonrechter nader onderzoek verricht. Het onderzoek biedt verdere ondersteuning voor de conclusie dat [verzoeker] hypotheekfraude heeft gepleegd en daarom is de registratie in de Registers terecht. [verzoeker] heeft nagelaten, ondanks daartoe meerdere keren in de gelegenheid te zijn gesteld door de bank, deze verdenkingen weg te nemen. AAHG had [verzoeker] al in 2012 moeten opnemen in de Registers, dit is om onbekende redenen niet gebeurd. De registratie betreft geen strafrechtelijke persoonsgegevens. Strafrechtelijke aangifte (artikel 5.2.1. sub b van het Protocol) en een strafrechtelijke veroordeling is niet vereist voor registratie. Op grond van artikel 9.1. van het Protocol heeft de bank [verzoeker] op 13 november 2017 en 1 december 2017 geïnformeerd over de registraties. Aldus steeds de bank.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover hier van belang, ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Sinds 25 mei 2018 is de Uitvoeringswet Algemene verordening gegevensbescherming (hierna: uitvoeringswet AVG) van toepassing en geldt de Wbp niet meer. Op grond van artikel 48 lid 10 uitvoeringswet AVG geldt echter voor schriftelijke verzoeken als bedoeld in (onder meer) artikel 46 Wbp die reeds aanhangig zijn op het moment van inwerkingtreding van de Uitvoeringswet AVG, het recht zoals dit gold voorafgaand aan de inwerkingtreding van de uitvoeringswet AVG. Deze overgangsbepaling is in onderhavig geval van toepassing en het verzoek zal dus worden beoordeeld op grond van de Wbp.
4.2.
[verzoeker] is ontvankelijk in haar verzoek, aangezien het verzoek binnen de wettelijke termijn van artikel 46 Wbp is ingediend.
4.3.
Het verzoek tot verwijdering van de registraties uit de Registers is namens [verzoeker] gedaan en door de bank afgewezen. Het verzoek aan de rechtbank betreft een verzoek ex artikel 46 Wbp, ertoe strekkend de bank te bevelen het door [verzoeker] ex artikel 36 Wbp ingediende verzoek tot verwijdering van zijn persoonsgegevens uit de Registers alsnog toe te wijzen. Ingevolge artikel 36 lid 1 Wbp kan verwijdering van persoonsgegevens verzocht worden wanneer de betreffende persoonsgegevens feitelijk onjuist zijn, voor het doel of de doeleinden van de verwerking onvolledig of niet ter zake dienend zijn dan wel anderszins in strijd met een wettelijk voorschrift worden verwerkt.
4.4.
De rechtbank stelt voorop dat het opnemen van de persoonsgegevens van [verzoeker] in de Registers is aan te merken als een verwerking van persoonsgegevens, waarop de Wbp van toepassing is. Deze verwerking vindt zijn grondslag in het gerechtvaardigde belang als bedoeld in artikel 8 sub f Wbp van de bank en de overige bij het EVR aangesloten financiële instellingen. Dit artikel schrijft voor dat bij het verwerken van persoonsgegevens een afweging wordt gemaakt tussen het gerechtvaardigd belang van – in dit geval – de bank om de gegevens te verwerken in de Registers en het belang van [verzoeker] op bescherming van haar persoonlijke levenssfeer. De overwegingen van de bank om tot registratie van de persoonsgegevens van [verzoeker] in de Registers over te gaan dienen te worden getoetst aan het Protocol dat kan worden beschouwd als een regeling die voldoende waarborgen biedt voor een rechtmatige verwerking van persoonsgegevens zoals de Wbp die voorschrijft.
4.5.
De rechtbank overweegt dat de bank heeft aangevoerd dat in dit geval geen sprake is van een registratie van strafrechtelijke persoonsgegevens nu de registratie is gebaseerd op artikel 5.2.1. sub a Protocol. Dit standpunt wringt echter met het feit dat de bank het handelen van [verzoeker] wel als hypotheekfraude duidt en in essentie deze hypotheekfraude benoemt als een gedraging in de zin van artikel 5.2.1. sub a Protocol. In die omstandigheid ziet de rechtbank aanleiding om te toetsen binnen het voor strafrechtelijke persoonsgegevens geldende kader.
4.6.
In het geval van strafrechtelijke persoonsgegevens geldt dat sprake moet zijn van een ernstigere verdenking dan een redelijk vermoeden van schuld (zie HR 29-05-2009, ECLI:NL:HR:2009:BH4720). Anders dan door [verzoeker] gesteld is het feit dat geen sprake is van een veroordeling door een strafrechter of aangifte van een strafbaar feit achterwege is gebleven voor de rechtvaardiging van de opname van de persoonsgegevens niet noodzakelijk.
4.7.
Het is aan de bank is om te onderbouwen en te concretiseren waarom zij tot registratie is overgegaan. Naar de het oordeel van de rechtbank kunnen de door de bank gestelde feiten deze registratie dragen. Uit de vastgestelde feiten rijst immers een ernstige verdenking dat zij opzettelijk met behulp van een factuur de bank heeft bewogen tot afgifte van geld uit het bouwdepot en dit niet heeft aangewend voor het bestemde doel. Dit is te kwalificeren als oplichting (artikel 326 Wetboek van Strafrecht). In onderhavige procedure is het aan [verzoeker] om de stellingen van de bank onderbouwd te betwisten. In dat verband mag gezien de vaststaande feiten van [verzoeker] worden verwacht dat zij een verklaring geeft voor wat er met het ontvangen bedrag uit het bouwdepot is gebeurd. [verzoeker] is echter, ook ter terechtzitting, summier geweest met het geven van tekst en uitleg over de gebeurtenissen. Wel is door haar in algemene zin verwezen naar door haar ingediende producties en daarin opgenomen processtukken. Als al aangenomen wordt dat zij hiermee in deze procedure met een dergelijke verklaring is gekomen, luidende dat zij een geldbedrag contant heeft opgenomen en aan [naam 1] heeft gegeven om aan hiermee Trishul te betalen, is deze verklaring onvoldoende onderbouwd. Uit productie 15 bij het verzoekschrift ex artikel 7:671b BW volgt dat op 6 juli 2009 € 720,-- is opgenomen, op 11 september 2009 € 6.000,--, op 22 april 2010 € 54.000,-- en op 22 juni 2010 € 2.000,--. Deze bedragen corresponderen echter niet met de factuur van Trishul. Verder valt op dat het bedrag van € 54.000,-- pas acht maanden na ontvangst van het bedrag uit het bouwdepot is opgenomen. Dit alles op een moment dat het bouwbedrijf Trishul al lang was opgehouden te bestaan. Verder wordt de verklaring van [verzoeker] weersproken door [naam 1] .
4.8.
Voor zover verder al moet worden aangenomen dat [verzoeker] in deze procedure het standpunt heeft ingenomen dat van fraude geen sprake is omdat uit de waardevermeerdering volgens een taxatierapport van 22 mei 2013 volgt dat er werkzaamheden zijn verricht, te weten voorbereidende werkzaamheden voor een toegangsbrug en asbestverwijdering, is dit afdoende weerlegd door de bank. De bank heeft gemotiveerd onderbouwd naar voren gebracht dat de asbestverwijdering niet heeft plaatsgevonden in opdracht van de kant van [verzoeker] maar dat dit door de gemeente Gouda is verwijderd. Over de toegangspalen heeft [naam 1] verklaard dat die er al wel stonden. Dit wordt ondersteund door een overzichtstekening opgesteld voorafgaand aan de aankoop van de percelen waarop een toegangsbrug zichtbaar is.
4.9.
[verzoeker] stelt verder nog dat niet is voldaan aan met name artikel 5.2.1 en artikel 9.1. van het Protocol. Volgens [verzoeker] is in strijd met artikel 9.1 van het Protocol geen (tijdige) mededeling aan [verzoeker] gedaan van de registratie op het moment van registratie. Nog daargelaten dat [verzoeker] geïnformeerd is over de registraties bij brieven van 13 november 2017 en 1 december 2017 en niet is gebleken dat [verzoeker] hierdoor in een belang is geschaad, kunnen deze stellingen niet tot toewijzing van het verzoek leiden.
4.10.
Uit het voorgaande volgt dat de bank afdoende gemotiveerd heeft onderbouwd dat sprake is van een ernstigere verdenking dan een redelijk vermoeden van schuld en dit onvoldoende is betwist door [verzoeker] . Hieruit volgt dat de verzoeken van [verzoeker] moeten worden afgewezen.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de verzoeken van [verzoeker] af,
5.2.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
Deze beschikking is gegeven door mr. B.T. Beuving, rechter, bijgestaan door A.A. Kes, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 12 juli 2018. [1]

Voetnoten

1.type: AAK