ECLI:NL:RBAMS:2018:4613

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
26 juni 2018
Publicatiedatum
2 juli 2018
Zaaknummer
13/751608-17
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot strafbare feiten in Duitsland

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 26 juni 2018 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon aan Duitsland op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). De vordering tot overlevering was ingediend door de officier van justitie en betreft een strafrechtelijk onderzoek naar de opgeëiste persoon, die verdacht wordt van diefstal gevolgd van geweld en opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De rechtbank heeft vastgesteld dat de identiteit van de opgeëiste persoon klopt en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft. Dit is van belang, omdat de overlevering alleen kan plaatsvinden als is gewaarborgd dat de opgeëiste persoon zijn straf in Nederland zal ondergaan indien hij in Duitsland wordt veroordeeld.

De rechtbank heeft de argumenten van de raadsman, die stelde dat de overlevering moest worden geweigerd op basis van de niet-strafbaarheid van bepaalde feiten naar Nederlands recht, verworpen. De rechtbank oordeelde dat de feiten in samenhang moeten worden bezien en dat deze wel degelijk als strafbaar kunnen worden gekwalificeerd. Ook de humanitaire redenen die door de raadsman werden aangevoerd, zoals de gezondheid van de opgeëiste persoon en de zorg voor zijn kinderen, werden door de rechtbank niet als voldoende onderbouwd beschouwd om de overlevering te weigeren.

Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat het EAB voldoet aan de eisen van de Overleveringswet en dat er geen weigeringsgronden zijn die aan de overlevering in de weg staan. De rechtbank heeft daarom de overlevering van de opgeëiste persoon aan de Duitse autoriteiten toegestaan, met inachtneming van de waarborgen die zijn gegeven door de Duitse justitiële autoriteiten.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM,

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751608-17
RK nummer: 17/4769
Datum uitspraak: 26 juni 2018
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 21 juli 2017 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 25 april 2017 door de
Leitende Oberstaatsanwaltin Kleve (Duitsland) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren op [geboortedag] 1983 te [geboorteplaats] ,
wonende op het adres:
[adres]
hierna te noemen “de opgeëiste persoon”.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 12 juni 2018. De behandeling heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. K. van der Schaft.
De opgeëiste persoon is niet verschenen. Wel is verschenen jhr. mr. E.A.C. Sandberg, advocaat te Vorden.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen voor onbepaalde tijd verlengd.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht en vastgesteld dat de bovenvermelde personalia kloppen en dat de opgeëiste persoon de Nederlandse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een Arrestatiebevel voor voorlopige hechtenis van 8 maart 2017, uitgevaardigd door de Rechtbank van eerste aanleg te Kleve, met kenmerk: 37 Ds - 305 Js 87/16 - 255/16.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar het recht van Duitsland strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.

4.Strafbaarheid

Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval alleen worden toegestaan indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, 2e OLW zijn neergelegd.
De raadsman heeft betoogd dat de overlevering moet worden geweigerd voor het in rubriek e) van het EAB als ‘Geval 3’ omschreven feit (hierna: feit 3), nu dit feit als zodanig – het losrukken en duwen van getuige [naam 1] – naar Nederlands recht geen strafbaar feit oplevert. De winkeldiefstal is in feit 2 omschreven, dus het hierop volgende losrukken en duwen kan niet gezamenlijk als
diefstal gevolgd van geweldworden gekwalificeerd; ieder afzonderlijk feit moet naar Nederlands recht kunnen worden gekwalificeerd, aldus de raadsman.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat feit 2 en feit 3 naar Nederlands recht gezamenlijk kunnen worden gekwalificeerd als
diefstal gevolgd van geweld.
De rechtbank overweegt dat uit de omschrijving van de feiten 2 en 3 volgt dat de omschreven gedragingen direct op elkaar volgen; feit 2 omschrijft het stelen in een [naam 2] -winkel en feit 3 vervolgt met de omschrijving: “Als hij hierop door de getuige [naam 1] nog in de ruimtes van de [naam 2] -filiaal werd aangesproken (…)”. Deze nauwe verbondenheid leidt tot het oordeel dat de feiten omschreven onder 2 en 3 in samenhang beschouwd tot één Nederlandse kwalificatie kunnen leiden, te weten – kort gezegd – diefstal gevolgd van geweld. Het verweer wordt verworpen.
De feiten leveren aldus naar Nederlands recht op:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod
diefstal, gevolgd van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om, bij betrapping op heter daad, aan zichzelf de vlucht mogelijk te maken

5.De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de OLW

De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Zijn overlevering kan daarom alleen worden toegestaan, als naar het oordeel van de rechtbank is gewaarborgd dat, als hij voor de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan.
De uitvaardigende justitiële autoriteit te Kleve heeft op 7 juli 2017 de volgende garantie gegeven:
It is assured that in the event of a final sentence to imprisonment without suspension on probation within the Federal Republic of Germany the wanted person, [opgeëiste persoon][de rechtbank begrijpt: [opgeëiste persoon]
, will be transferred back to the Netherlands according to the Council Framework Decision 2008/909/HA of 27th November 2008.
Uit artikel 2:13, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties volgt dat deze garantie alleen kan worden geëffectueerd, indien de feiten ook naar Nederlands recht strafbare feiten opleveren. Aan deze voorwaarde is voldaan. Naar het oordeel van de rechtbank is de hiervoor vermelde garantie voldoende.

6.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a OLW

De rechtbank stelt vast dat het EAB betrekking heeft op strafbare feiten die geacht worden gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd. Artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW verbiedt in een dergelijk geval de overlevering voor deze feiten.
De officier van justitie heeft echter overeenkomstig artikel 13, tweede lid, OLW gevorderd dat wordt afgezien van de weigeringsgrond en daartoe de volgende argumenten aangevoerd:
  • de vervolging van de opgeëiste persoon is reeds in Duitsland aangevangen;
  • stukken en bewijs bevinden zich in Duitsland;
  • verdovende middelen zijn in Duitsland ingevoerd;
  • de diefstal vond plaats in Duitsland.
Het voorgaande brengt volgens de officier van justitie mee dat uit het oogpunt van een goede rechtsbedeling overlevering aan de Duitse autoriteiten dient plaats te vinden en overname van de strafzaak door Nederland niet de voorkeur verdient.
De rechtbank stelt voorop dat artikel 13, tweede lid, OLW haar slechts een marginale toetsing van de vordering van de officier opdraagt en voor een verdergaande beoordeling geen ruimte biedt. Gelet op de door de officier van justitie aangevoerde argumenten heeft de officier van justitie in redelijkheid tot zijn vordering kunnen komen. Er dient dan ook te worden afgezien van de in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW bedoelde weigeringsgrond.

7.Evenredigheid

De raadsman heeft ten aanzien van feit 1 – de invoer van 1,5 gram cocaïne – betoogd dat sprake is van een bagatelfeit, zodat de overlevering daarvoor moet worden geweigerd.
Met de officier van justitie vat de rechtbank het verweer op als gevoerd in het kader van de evenredigheid. Er dient in beginsel op te worden vertrouwd dat de uitvaardigende autoriteit bij de beslissing tot uitvaardiging van het EAB het evenredigheidsbeginsel in acht heeft genomen. Slechts in uitzonderlijke gevallen kan dat uitgangspunt worden verlaten. Van een dergelijk geval is hier geen sprake. De rechtbank verwerpt het verweer.

8.Humanitaire redenen

De raadsman heeft onder de noemer ‘humanitaire redenen’ aangevoerd dat de opgeëiste persoon geen eerlijk proces zal krijgen in Duitsland omdat hij zich geen advocaat kan permitteren. De opgeëiste persoon kampt voorts met een fors gezondheidsprobleem, te weten darmkanker. De opgeëiste persoon heeft de zorg over zijn kinderen en overlevering heeft ingrijpende gevolgen waar vooral deze kinderen de dupe van zullen worden. De raadsman heeft er voorts op gewezen dat sprake is van een forse overschrijding van de termijn van 90-dagen zoals omschreven in de OLW; dit heeft ertoe geleid dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn.
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat de verweren niet kunnen slagen. Dat de opgeëiste persoon in Duitsland mogelijk geen eerlijk proces zal krijgen, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende onderbouwd; het verweer wordt reeds daarom verworpen. Ook de gestelde – niet onderbouwde – gezondheidsproblemen kunnen niet aan het toestaan van de overlevering in de weg staan. De rechtbank overweegt dat de gezondheidssituatie van de opgeëiste persoon nog kan worden beoordeeld in het kader van de feitelijke overlevering op grond van artikel 35, derde lid van de OLW. Die beoordeling is voorbehouden aan de officier van justitie. Onder verwijzing naar een uitspraak van deze rechtbank van 3 mei 2018 (ECLI:NL:RBAMS:2018:2991) overweegt de rechtbank dat overlevering een toegestane beperking is in de uitoefening van het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven. Gelet op de tijdelijke aard van de beperking, is de verhouding tussen de belangen die overlevering beoogt te dienen en de beperking in de uitoefening van het recht op familie- en gezinsleven van de opgeëiste persoon, voorts niet onevenredig. De inmenging in de uitoefening van het recht op “family-life” levert daarom geen beletsel op voor overlevering. De overschrijding van de termijn van 90 dagen leidt er op grond van artikel 22 OLW toe dat de overleveringsdetentie van rechtswege wordt geschorst, maar kan geen beletsel vormen voor het toestaan van de overlevering. De rechtbank verwerpt de verweren.

9.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

10.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 312 Wetboek van Strafrecht, 2 en 10 Opiumwet en 2, 5, 6, 7 en 13 OLW.

11.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan de
Leitende Oberstaatsanwaltin Kleve ten behoeve van het in Duitsland tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek naar de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. C. Klomp, voorzitter,
mrs. M.T.C. de Vries en B. Poelert, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.T.P. van Munster, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 26 juni 2018.
De voorzitter is buiten staat deze uitspraak mede te ondertekenen.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.