ECLI:NL:RBAMS:2018:4482

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
27 juni 2018
Publicatiedatum
26 juni 2018
Zaaknummer
13/728147-15
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Mensenhandel en gewoontewitwassen in de prostitutie met slachtoffers uit Roemenië

In deze strafzaak heeft de rechtbank Amsterdam op 27 juni 2018 uitspraak gedaan tegen een 39-jarige verdachte die beschuldigd werd van mensenhandel en gewoontewitwassen. De verdachte werd ervan beschuldigd in de periode van 25 april 2008 tot en met 31 augustus 2012 betrokken te zijn geweest bij de uitbuiting van prostituees, waaronder [slachtoffer] en [naam 1]. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte [slachtoffer] heeft geworven, vervoerd, gehuisvest en haar heeft gedwongen om haar verdiensten af te staan. De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan mensenhandel ten aanzien van [slachtoffer], maar sprak hem vrij van de beschuldigingen met betrekking tot [naam 1]. De rechtbank oordeelde dat de verklaringen van [naam 1] onvoldoende steun vonden in het dossier en dat er geen bewijs was voor de uitbuiting van haar door de verdachte. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, en moest een schadevergoeding van €30.200,- betalen aan [slachtoffer]. De rechtbank verklaarde de dagvaarding ten aanzien van de uitbuiting van 'één of meer andere personen' nietig, en de vordering van [naam 1] werd afgewezen omdat de verdachte van haar uitbuiting werd vrijgesproken. De rechtbank benadrukte de ernst van mensenhandel en de impact op de slachtoffers, en dat de verdachte geen verantwoordelijkheid had genomen voor zijn daden.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/728147-15
Datum uitspraak: 27 juni 2018
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1978,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres [adres] , [woonplaats] .

1.Onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 13 juni 2017.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie,
mr. S. de Klerk, en van wat verdachte en zijn raadsman, mr. D.C. Vlielander, advocaat te Utrecht, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

De officier van justitie heeft verdachte ervan beschuldigd – kort gezegd – dat hij al dan niet tezamen en vereniging met een ander of anderen in de periode van 25 april 2008 tot en met
31 augustus 2012 de toen in de prostitutie werkzame [naam 1] (hierna: [naam 1] ), [slachtoffer ] (hierna: [slachtoffer ] ) en/of één of meer andere personen heeft uitgebuit (feit 1) en dat hij er een gewoonte van heeft gemaakt prostitutieverdiensten van deze personen wit te wassen (feit 2).
Verdachte wordt in feit 1 verweten dat hij – al dan niet als medepleger – bij de in artikel 273f, eerste lid, onder 1°, 3°, 4°, 6° en 9°, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) vermelde vormen van mensenhandel ten aanzien van voornoemde personen betrokken was. Het gaat om (onder meer) betrokkenheid bij het naar Nederland halen, huisvesten in Nederland, in Nederland in de prostitutie werken en het profiteren van de prostitutieverdiensten van deze personen en het daarbij toepassen van dwangmiddelen.
De beschuldiging is verwoord in de – ter terechtzitting van 13 juni 2018 gewijzigde – tenlastelegging. De tekst van de integrale tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Voorvragen

3.1
Geldigheid van de dagvaarding
Onder 1 is verdachte mede ten laste gelegd dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan mensenhandel ten aanzien van ‘één of meer andere personen’. Daarbij zijn geen (nadere) feitelijke gedragingen vermeld die met betrekking tot deze personen door verdachte en/of zijn mededader(s) zou(den) zijn verricht. Gelet hierop en nu in het dossier meerdere personen voorkomen waarop de tenlastelegging hier zou kunnen doelen, kan de rechtbank niet vaststellen op welke specifieke personen dit deel van de tenlastelegging ziet. Dit onderdeel van het onder 1 ten laste gelegde voldoet daarom niet aan de eisen van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) en zal daarom – in overeenstemming met het standpunt van de officier van justitie – nietig worden verklaard.
Gelet op wat hiervoor is overwogen, kan de rechtbank evenmin vaststellen op welke specifieke personen wordt gedoeld met ‘één of meer andere personen’, vermeld in het onder 2 ten laste gelegde gewoontewitwassen van verdiensten uit prostitutiewerkzaamheden. Dit onderdeel van het onder 2 ten laste gelegde voldoet daarom evenmin aan de eisen van voormeld artikel van Sv en zal ook – in overeenstemming met het standpunt van de officier van justitie – nietig worden verklaard.
De dagvaarding is voor het overige geldig.
3.2
Overige voorvragen
Deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten, de officier van justitie is ontvankelijk en er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat kan worden bewezen dat verdachte zich gedurende de ten laste gelegde periode schuldig heeft gemaakt aan de onder 1 ten laste gelegde mensenhandel ten aanzien van [naam 1] en [slachtoffer ] .
In het geval van [naam 1] vindt zij dat de in artikel 273f, eerste lid, onder 1°, Sr vermelde vorm van mensenhandel kan worden bewezen.
Verder acht zij de in artikel 273f, eerste lid, onder 3°, 6° en 9°, Sr genoemde vormen van mensenhandel bewezen met betrekking tot beide vrouwen.
Dat verdachte tegen [naam 1] geweld heeft gebruikt en haar heeft gedwongen een abortus te plegen nadat zij van hem zwanger was geworden, kan volgens de officier van justitie niet worden bewezen. Ten aanzien van deze onderdelen heeft zij dan ook vrijspraak gevraagd.
Ook het onder 2 ten laste gelegde gewoontewitwassen van de prostitutieverdiensten van [naam 1] en [slachtoffer ] kan worden bewezen. Verdachte heeft het geld dat hij van [naam 1] en [slachtoffer ] ontving, gebruikt om in zijn eigen onderhoud te voorzien, om te investeren in een bar en om er auto’s mee te kopen. Daarnaast is niet gebleken dat hij een serieus inkomen had, aldus de officier van justitie.
4.2
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft vrijspraak bepleit ten aanzien van beide feiten op de tenlastelegging.
Ten aanzien van de verdenking mensenhandel jegens [naam 1] , dienen haar verklaringen als ongeloofwaardig te worden aangemerkt en ontbreekt er ondersteunend bewijs voor haar verklaringen in het dossier.
Ten aanzien van de verdenking mensenhandel jegens [slachtoffer ] , ontbreekt eveneens voldoende steunbewijs in het dossier ter onderbouwing van de aangifte. Uit de
money transfersblijkt niet dat [slachtoffer ] is uitgebuit en het rapport van de psychiater ondersteunt evenmin de uitbuiting en het door verdachte in de prostitutie brengen van [slachtoffer ] .
Subsidiair voert de raadsman aan dat bij een bewezenverklaring van uitbuiting ten aanzien van [slachtoffer ] , de periode ingeperkt dient te worden.
Voorts heeft de raadsman gesteld dat geen sprake is van medeplegen. Er is geen sprake geweest van een bewuste en nauwe samenwerking. Het enkele feit dat [naam 1] en verdachte een stel waren is daarvoor onvoldoende.
Voor wat betreft de verdenking van het witwassen heeft de raadsman subsidiair aangevoerd dat prostitutie geen misdrijf is en dat het verkrijgen van verdiensten uit de prostitutie niet strafbaar is. Daarnaast stelt de raadsman dat door het Openbaar Ministerie onvoldoende is aangetoond dat het geld waarmee verdachte de Audi en (zijn aandeel in) een bar heeft aangeschaft uit enig misdrijf afkomstig is en dat verdachte zich daarmee schuldig heeft gemaakt aan witwassen. Het betreft slechts een aanname.
4.3
Oordeel van de rechtbank
4.3.1.
Gedeeltelijke vrijspraak van de tenlastelegging
Feit 1: integrale vrijspraak van mensenhandel ten aanzien van [naam 1]
De rechtbank is, met de verdediging en anders dan de officier van justitie, van oordeel dat verdachte moet worden vrijgesproken van mensenhandel ten aanzien van [naam 1] . De voor verdachte belastende verklaringen van [naam 1] vinden onvoldoende steun in het dossier. Ze worden daarnaast weersproken door enkele getuigen en door verdachte. Bovendien roepen de verklaringen van [naam 1] vragen op. De rechtbank licht dit als volgt toe.
Het door [naam 1] aan verdachte gemaakte verwijt
Uit de verklaringen van [naam 1] volgt dat zij verdachte – in de kern genomen – het volgende verwijt maakt. Verdachte zou misbruik van haar (verdiensten) als prostituee hebben gemaakt door gebruik te maken van de omstandigheid dat [naam 1] verliefd op hem was. Hij zou haar instructies hebben gegeven en hebben gecontroleerd bij haar werkzaamheden als prostituee. Ook zou hij haar hebben geslagen en tegen haar hebben geschreeuwd als zij onvoldoende geld had verdiend. Verdachte zou haar eveneens hebben gedwongen het door haar verdiende geld af te staan.
Onvoldoende overtuigend steunbewijs
Uit het dossier kan weliswaar worden opgemaakt dat [naam 1] geld naar verdachte en familieleden van hem heeft overgemaakt, maar steunbewijs voor enige dwang van verdachte daarbij ontbreekt.
Verder hebben de moeder en tante van [naam 1] verklaard over geweld van verdachte tegen [naam 1] . Uit deze verklaringen volgt echter niet dat het geweld is toegepast in het kader van uitbuiting van [naam 1] door verdachte. De officier van justitie vindt dit kennelijk ook gelet op de door haar op dit punt verzochte vrijspraak op dit punt.
Ook hebben de moeder en tante van [naam 1] verklaard over het op dwingende wijze vragen van geld door verdachte aan [naam 1] . Dat dit is gebeurd in het kader van (seksuele) uitbuiting van [naam 1] kan echter niet uit de verklaringen worden opgemaakt.
Verder biedt het dossier geen steunbewijs voor het door [naam 1] aan verdachte gemaakte verwijt dan wel de door haar gestelde uitbuitingssituatie.
Ontlastend bewijs
Er zijn getuigen die ontlastend voor verdachte hebben verklaard.
Een aantal van die getuigen is door de verdediging aangebracht en heeft slechts in algemene zin over verdachte en [naam 1] verklaard. Deze verklaringen zijn dan ook van geringe betekenis. Ook [slachtoffer ] heeft ontlastend voor verdachte verklaard wat betreft de uitbuiting van [naam 1] . Aan die verklaring hecht de rechtbank meer waarde, omdat zij in de periode van 1 februari 2010 tot 1 juli 2011 nauwer betrokken was bij verdachte en [naam 1] . Zij woonde destijds immers samen met hen. Zij verklaart onder meer – kort samengevat – dat [naam 1] niet werd gedwongen geld af te staan aan verdachte, wat een essentieel onderdeel is van het verwijt dat [naam 1] verdachte maakt.
Verdachte heeft ontkend dat hij [naam 1] heeft uitgebuit. Zijn verklaringen zijn op onderdelen opmerkelijk en weinig overtuigend. Zo heeft hij verklaard dat hij tijdens de relatie met [naam 1] eigenlijk liever niet wilde dat zij als prostituee werkte. Hij is na de relatie met [naam 1] echter weer een relatie met een prostituee aangegaan, zo heeft hij verklaard. Zijn verklaringen over het geld dat gemoeid zou zijn met zijn bar in Roemenië zijn niet te rijmen met verklaringen van andere getuigen. Volgens verdachte heeft het hem nauwelijks geld gekost, terwijl uit de verklaringen van getuigen kan worden opgemaakt dat een investering van duizenden euro’s vereist zou zijn. Ook de door hem gestelde activiteiten in de autohandel zijn weinig aannemelijk, nu hij dat niet kan onderbouwen met stukken.
Gelet op het voorgaande kan op zijn minst worden geconcludeerd dat de verklaringen van verdachte vragen oproepen. Dit maakt naar het oordeel van de rechtbank echter nog niet dat zijn verklaringen als steunbewijs zouden kunnen worden aangemerkt.
Verklaring van [naam 1] roept vragen op
Wat betreft het moeten afstaan van haar prostitutieverdiensten aan verdachte heeft [naam 1] niet consistent verklaard. Zij heeft verklaard dat zij al haar verdiensten aan verdachte moest afstaan, maar tegelijkertijd heeft zij verklaard dat zij ook geld aan zichzelf besteedde, onder meer door het naar familieleden over te maken. Daarbij is niet gebleken van enige rol van verdachte, in die zin dat hij [naam 1] toestemming gaf geld aan haar familieleden over te maken. [naam 1] kon dus kennelijk (in ieder geval gedeeltelijk) zelf beslissen wat zij met haar verdiensten deed. Deze wisselende verklaringen op een essentieel onderdeel van het verwijt dat [naam 1] verdachte maakt, doen afbreuk aan de overtuigingskracht van haar verklaringen.
Daarbij komt dat uit verschillende verklaringen blijkt dat verdachte heeft geholpen bij een verbouwing van een aan [naam 1] toebehorende woning in Roemenië. Het is de vraag hoe dat zich verhoudt met een uitbuitingssituatie.
Feit 2: integrale vrijspraak van gewoontewitwassen
Ten aanzien van de prostitutieverdiensten van [naam 1]
Het gewoontewitwassen van de prostitutieverdiensten van [naam 1] door verdachte – al dan niet tezamen en in vereniging met een ander of anderen – kan niet worden bewezen. Voor zover uit het dossier volgt dat verdachte de beschikking heeft gekregen over verdiensten van [naam 1] kan namelijk niet worden bewezen dat die verdiensten afkomstig waren uit enig misdrijf. In het bijzonder is niet gebleken dat de verdiensten uit de onder 1 ten laste gelegde mensenhandel ten aanzien van [naam 1] afkomstig waren, van welk feit de rechtbank verdachte zal vrijspreken.
Ten aanzien van de prostitutieverdiensten van [slachtoffer ]
Evenmin kan het gewoontewitwassen van de prostitutieverdiensten van [slachtoffer ] door verdachte – al dan niet tezamen en in vereniging met een ander of anderen – worden bewezen. Hiertoe is het volgende van belang. Op grond van het dossier kan wel worden vastgesteld dat verdachte tezamen en in vereniging met [naam 1] prostitutieverdiensten van [slachtoffer ] heeft verworven en voorhanden gehad. [slachtoffer ] heeft haar verdiensten gedeeltelijk aan verdachte en/of [naam 1] afgestaan door geld aan hen te overhandigen dan wel op een met hen afgesproken plek neer te leggen.
In dit geval geldt echter dat die prostitutieverdiensten van [slachtoffer ] afkomstig waren uit een door verdachte en [naam 1] zelf gepleegd misdrijf, te weten de mensenhandel ten aanzien van [slachtoffer ] , wat de rechtbank hierna zal toelichten. Om dan bij ‘verwerven’ en ‘voorhanden hebben’ van witwassen te kunnen spreken, is vereist dat verdachte en/of [naam 1] één of meer handelingen hebben/heeft verricht die gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van de verdiensten. Van dergelijke handelingen is niet gebleken.
Wat verdachte en/of [naam 1] na het verwerven en voorhanden hebben van de prostitutieverdiensten van [slachtoffer ] daarmee hebben/heeft gedaan, kan op grond van het dossier niet worden vastgesteld. Dat zij zich schuldig hebben gemaakt aan één of meerdere van de overige ten laste gelegde witwashandelingen ‘overdragen’, ‘omzetten’ en ‘gebruik maken’ kan daarom niet worden bewezen.
4.3.2
Gedeeltelijke bewezenverklaring van feit 1: mensenhandel ten aanzien van [slachtoffer ]
De rechtbank acht ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde bewezen dat verdachte
in de periode van 1 februari 2009 tot 1 juli 2011
te Amsterdam en Alkmaar
tezamen en in vereniging met een ander
[slachtoffer ]
(273f lid 1 sub 1 Sr.)
door
  • dreiging met een feitelijkheid en
  • misleiding en
  • misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en
  • misbruik van een kwetsbare positie
heeft
  • geworven,
  • vervoerd,
  • overgebracht en
  • gehuisvest,
met het oogmerk van uitbuiting van die [slachtoffer ]
en
(273f lid 1 sub 3 Sr.)
voornoemde [slachtoffer ] heeft aangeworven met het oogmerk die [slachtoffer ] in een ander land, te weten in Nederland, ertoe te brengen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met of voor een derde tegen betaling
en
(273f lid 1 sub 4 Sr.)
die [slachtoffer ] met de voornoemde middelen heeft bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van diensten, te weten: prostitutiewerkzaamheden
en
(273f lid 1 sub 6 Sr)
opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de uitbuiting van die [slachtoffer ]
en
(273f lid 1 sub 9 Sr.)
die [slachtoffer ] met een of meer van de voornoemde middelen heeft bewogen hem, verdachte, en zijn mededader te bevoordelen uit de opbrengst van de seksuele handelingen van die [slachtoffer ] met of voor een derde,
immers heeft hij, verdachte, tezamen en in vereniging met een ander,
(ten aanzien van die [slachtoffer ] , terwijl hij wist dat die [slachtoffer ] in Nederland geen familie had en in Nederland niemand had om op terug te vallen en die [slachtoffer ] de Nederlandse taal niet sprak)
  • die [slachtoffer ] naar Nederland laten komen teneinde haar op 50/50 basis in de prostitutie te laten werken en
  • die [slachtoffer ] vanaf vliegveld Eindhoven opgehaald en naar Amsterdam vervoerd en
  • die [slachtoffer ] in Nederland in een woning ondergebracht waarin hij, verdachte, ook woonde en
  • die [slachtoffer ] gezegd dat zij een schuld aan hem, verdachte, had in verband met haar reis naar Nederland en haar verblijf in Nederland en dat zij die schuld moest afbetalen door in de prostitutie te gaan werken en
  • die [slachtoffer ] bewogen haar verdiensten gedeeltelijk aan hem, verdachte, en zijn mededader af te staan en
  • die [slachtoffer ] bewogen een geldbedrag van € 10.000,-, althans enig geldbedrag, te betalen om niet meer voor verdachte en een ander te hoeven werken in de prostitutie en
  • tegen die [slachtoffer ] gezegd dat hij, verdachte, en zijn mededader, haar het leven in Amsterdam onmogelijk zouden maken, als zij weg zou gaan, althans woorden van soortgelijke aard of strekking.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.
4.3.3
Motivering van de bewezenverklaring
De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden in de bewijsmiddelen, zoals weergegeven in bijlage II bij dit vonnis. De rechtbank overweegt daarover als volgt.
Voldoende steunbewijs voor verklaringen van [slachtoffer ]
heeft aangifte gedaan van mensenhandel tegen verdachte en [naam 1] . Haar verklaring vindt voldoende ondersteuning in het dossier. Vooral de verklaring van [naam 1] is in dit verband van belang. Ook uit haar verklaring volgt namelijk dat [slachtoffer ] slachtoffer is geworden van mensenhandel van verdachte en [naam 1] . [naam 1] heeft ook over haar eigen rol verklaard. Hoewel zij vooral verdachte aanwijst als de kwade genius, heeft zij in feite ook zichzelf belast met haar verklaring. Mede gelet hierop acht de rechtbank de verklaring van [naam 1] voor zover die ziet op wat [slachtoffer ] is overkomen geloofwaardig en betrouwbaar. De rechtbank heeft hiervoor overwogen dat zij de verklaring van [naam 1] voor zover zij over zichzelf als slachtoffer van mensenhandel door verdachte heeft verklaard, niet overtuigend vindt. Dat staat er, anders dan gesteld door de raadsman, niet aan in de weg haar verklaring ten aanzien van de situatie van [slachtoffer ] wel als geloofwaardig aan te merken. Zij verklaart dan immers in een andere rol.
Het verweer van de raadsman strekkende tot uitsluiting van het bewijs van de verklaring van [naam 1] , wordt dan ook verworpen.
Beoordelingskader mensenhandel
Uit de wetsgeschiedenis van artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht (Sr) en de jurisprudentie over dit wetsartikel volgt dat mensenhandel is gericht op uitbuiting.
De strafbaarstelling van mensenhandel stelt het belang van het individu steeds voorop.
Dat belang is het behoud van de lichamelijke en geestelijke integriteit en de persoonlijke vrijheid van het slachtoffer.
De in artikel 273f Sr verboden gedragingen beïnvloeden de wil, waaronder is begrepen de keuzemogelijkheid van het slachtoffer, in die zin dat zij leiden tot het ontbreken van vrijwilligheid waartoe ook behoort het ontbreken of de vermindering van de mogelijkheid een bewuste keuze te maken. Dit gebrek aan een vrije keuze komt nader tot uitdrukking in de verschillende bestanddelen die van artikel 273f Sr deel uitmaken.
Bij het bestanddeel ‘misleiding’ gaat het erom dat de verdachte het slachtoffer een doelbewust foute voorstelling van zaken heeft gegeven.
Het bestanddeel ‘misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht’ betreft een geobjectiveerd bestanddeel waardoor bescherming wordt geboden aan hen die in een uitbuitingssituatie werkzaam zijn. De rechtbank neemt als uitgangspunt dat aan dit bestanddeel is voldaan indien de prostituee verkeert of komt te verkeren in een situatie die niet gelijk is aan de omstandigheden waarin een ‘mondige prostituee’ in Nederland pleegt te verkeren.
Met een ‘kwetsbare positie’ wordt een situatie bedoeld waarin de betrokkene geen andere werkelijke of aanvaardbare keuze heeft dan het misbruik te ondergaan. De keuzemogelijkheden voor het slachtoffer ontbreken of zijn verminderd.
Een handeling wordt als een ‘dreiging met een andere feitelijkheid’ aangemerkt, wanneer het niet als bedreiging met geweld kan worden aangemerkt, maar wel net zo bedreigend als geweld wordt ervaren. Over het algemeen moet dan sprake zijn van een bepaalde mate van psychische druk.
Mensenhandel is gericht op uitbuiting. In relatie tot de seksindustrie spreken de wetgever en de Hoge Raad van een uitbuitingssituatie indien de betrokkene in een situatie verkeert die niet gelijk is aan de omstandigheden waarin een mondige prostituee in Nederland pleegt te verkeren (Vergelijk: HR 5 februari 2002, LJN AD5235). De in de Nederlandse samenleving geldende maatstaven dienen als referentiekader te worden gehanteerd.
De rechtbank benadrukt ten slotte dat het enkele aanwenden van voornoemde dwangmiddelen op zich zelf beschouwd niet reeds uitbuiting oplevert, maar dat (het oogmerk van) uitbuiting met zich brengt dat sprake moet zijn van een ernstige inbreuk op de lichamelijke en/of geestelijke integriteit en/of de persoonlijke vrijheid van betrokkenen.
Het in artikel 273f, eerste lid Sr voorkomende bestanddeel (oogmerk van) uitbuiting is in de wet niet gedefinieerd, anders dan door de (niet limitatieve) opsomming in het tweede lid van een aantal vormen van uitbuiting, waarbij aan de sexuele context kan worden gedacht.
Uit jurisprudentie (Vergelijk: Hoge Raad 5 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:554) volgt dat (het oogmerk van) 'uitbuiting' moet worden aangemerkt als een impliciet bestanddeel van artikel 273f, eerste lid aanhef en onder 4º Sr. De verweten gedragingen kunnen eerst dan als mensenhandel als bedoeld in artikel 273f, eerste lid aanhef en onder 4º, Sr worden bestraft, indien uit de bewijsvoering volgt dat is voldaan aan de voorwaarde dat zij zijn begaan onder omstandigheden waarbij uitbuiting kan worden verondersteld.
Algemene beschouwing ten aanzien van de bewezen verklaarde mensenhandel
Artikel 273f, eerste lid, sub 1 en 4 Sr
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verdachte zich jegens [slachtoffer ] bediend van de onder artikel 273f, eerste lid, sub 1 en 4 Sr genoemde middelen misleiding, misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en misbruik van een kwetsbare positie en dreiging met een feitelijkheid.
Misleiding
Exemplarisch voor de uitbuiting is dat [slachtoffer ] zich uiteindelijk genoodzaakt zag een groot geldbedrag aan verdachte en [naam 1] te betalen om zichzelf van hen te verlossen.
Ongeveer anderhalf jaar daarvoor, in februari 2010, was [slachtoffer ] naar Nederland gekomen. Haar komst naar Nederland was geregeld door een contactpersoon in Roemenië, die verdachte en [naam 1] kenden. Al voor de komst naar Nederland was met [slachtoffer ] afgesproken dat zij 50% van haar verdiensten aan verdachte en [naam 1] zou afstaan. Die afspraak werd na de komst van [slachtoffer ] naar Nederland nog eens doorgesproken met verdachte en [naam 1] .
Uiteindelijk bleek dat [slachtoffer ] niet alleen 50% van haar verdiensten als prostituee moest afstaan, maar ook nog eens moest opdraaien voor allerlei kosten. Zij moest onder meer betalen voor een auto en zij moest een bijdrage betalen aan de huur, waarbij zij ook nog werd misleid over de huurprijs. Verder moest [slachtoffer ] de eerste drie weken ál haar prostitutieverdiensten afstaan aan verdachte en [naam 1] om de reis naar Nederland terug te betalen. Het kwam er dus in feite op neer dat [slachtoffer ] meer dan de helft van haar verdiensten (immers: na aftrek van kosten) moest afdragen aan verdachte en [naam 1] , zonder dat daar een noemenswaardige tegenprestatie tegenover stond. Uit de verklaringen van [naam 1] blijkt dat zij zich de afspraak niet zo had voorgesteld, ook al stelde zij daarover geen vragen. Zij is misleid door verdachte en [naam 1] .
Kwetsbare positie en feitelijk overwicht
Verdachte en [naam 1] hebben misbruik gemaakt van de kwetsbare positie, waarin [slachtoffer ] verkeerde. Zij had er lang over nagedacht of zij wel geld wilde verdienen als prostituee. Daaruit blijkt dat het geen eenvoudige stap voor haar was. In Roemenië had zij niet in de prostitutie gewerkt. In Nederland aangekomen was zij alleen, zonder familie, en sprak de Nederlandse en Engelse taal niet. Verdachte en [naam 1] waren al enige tijd in Nederland en bekend met het werken in de prostitutie in Nederland. Zij hebben papieren geregeld en een plek om haar prostitutiewerkzaamheden te verrichten. Zij hadden ook door voornoemde omstandigheden overwicht op [slachtoffer ] . Bij de invulling van haar werkzaamheden werd [slachtoffer ] relatief vrij gelaten door verdachte en [naam 1] . Zij werd echter wel aangemoedigd om zoveel mogelijk te verdienen. Zo vertelde [naam 1] dat zij meer kon verdienen als zij zonder condoom seks met klanten zou hebben. Daarnaast beschikte zij (aanvankelijk) niet over een zelfstandige woonruimte, ze woonde in bij verdachte en [naam 1] .
Dreiging met een andere feitelijkheid
[slachtoffer ] zag het op een gegeven moment niet meer zitten om voor verdachte en [naam 1] te werken. Zij probeerde bij hen weg te gaan en dat met hen te bespreken. Haar werd toen gezegd dat als zij weg zou gaan, zij het voor haar onmogelijk zouden maken in Amsterdam te blijven. Uiteindelijk heeft [naam 1] zich “vrijgekocht”.
Werven, vervoeren, huisvesten en opnemen
De rechtbank is van oordeel dat uit het hiervoor overwogene tevens volgt dat verdachte met voornoemde middelen [slachtoffer ] heeft geworven, vervoerd, gehuisvest en opgenomen.
Voor wat betreft het werven geldt dat [slachtoffer ] in haar aangifte heeft verklaard dat zij via een derde (onbekend gebleven) man op het idee is gebracht om in de prostitutie te gaan werken. Deze man heeft haar in contact gebracht met verdachte en [naam 1] voor het verrichten van prostitutiewerkzaamheden in Nederland.
Deze omstandigheid staat naar het oordeel van de rechtbank niet aan een bewezenverklaring van ‘werven’ in de weg. Het is immers geen zelfstandig vereiste dat het initiatief van verdachte of de medeverdachten is uitgegaan en evenmin dat het slachtoffer door verdachte in een uitbuitingssituatie – dat wil zeggen een situatie die de gelegenheid tot uitbuiting schiep – is gebracht (Vergelijk: HR 27 oktober 2009, ECLI:HR:2009:BI7099).
Met een andere man, te weten de heer [naam 2] , die voor haar een vliegticket had geregeld, is [slachtoffer ] vervolgens naar Eindhoven gevlogen, waar zij is opgehaald door verdachte en naar zijn woning is gebracht om daar te verblijven met hem en [naam 1] .
Op grond van deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat verdachten [slachtoffer ] hebben vervoerd, gehuisvest en opgenomen.
Oogmerk van uitbuiting
Anders dan de raadsman is de rechtbank van oordeel dat het oogmerk van uitbuiting kan worden bewezen en dat [slachtoffer ] in een uitbuitingssituatie verkeerde. Zoals hiervoor is overwogen, kan op grond van de bewijsmiddelen worden vastgesteld dat verdachte door misleiding, misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht, misbruik van een kwetsbare positie en door dreiging van een andere feitelijkheid, [slachtoffer ] heeft geworven, vervoerd, gehuisvest en opgenomen. Daaruit volgt dat [slachtoffer ] door toedoen van verdachte en [naam 1] in een situatie verkeerde die niet gelijk is aan de omstandigheden waarin een mondige prostituee in Nederland pleegt te verkeren. Vanaf het begin was de afspraak dat [slachtoffer ] de helft van haar verdiensten zou moeten afstaan. Hieruit volgt het oogmerk van uitbuiting.
Verdachte, die in de door [slachtoffer ] gewerkte periode geen aantoonbare inkomsten had, heeft ook daadwerkelijk geld ontvangen afkomstig van de door [slachtoffer ] uitgevoerde prostitutiewerkzaamheden. Dat [slachtoffer ] heeft ingestemd met het werk in de prostitutie, doet volgens vaste jurisprudentie aan de strafbaarheid van een en ander niet af.
Artikel 273f, eerste lid, sub 3 Sr – aanwerven van een ander
De Hoge Raad verstaat onder aanwerven “iedere daad waardoor een persoon wordt aangeworven teneinde die persoon in een ander land tot prostitutie brengen zonder dat hoeft te blijken dat de wijze van aanwerving de keuzevrijheid heeft beperkt”.
De rechtbank is van oordeel dat uit de hiervoor overwogen gedragingen afgeleid kan worden dat verdachte [slachtoffer ] , die afkomstig is uit Roemenië, heeft aangeworven om haar in Nederland prostitutiewerkzaamheden te laten verrichten.
Artikel 273f, eerste lid, sub 6 en 9 Sr: voordeel
De rechtbank is van oordeel dat uit de hiervoor omschreven gedragingen van verdachte volgt dat hij opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de seksuele uitbuiting van [slachtoffer ] .
Medeplegen door verdachte en [naam 1]
Bij de beantwoording van de vraag of de samenwerking tussen verdachten zo nauw en bewust is geweest dat van medeplegen kan worden gesproken moeten de concrete omstandigheden van het geval worden beoordeeld. Het accent ligt daarbij op de samenwerking en minder op de vraag wie welke feitelijke handelingen heeft verricht. De kwalificatie medeplegen is slechts dan gerechtvaardigd als de bewezen verklaarde – intellectuele en/of materiële – bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht is. De rechter kan rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip. (Vergelijk: HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474, NJ 2015/390).
Uit de verklaringen van [slachtoffer ] en [naam 1] maakt de rechtbank op dat verdachte en [naam 1] nauw en bewust hebben samengewerkt bij de uitbuiting van [slachtoffer ] . Zo zijn verdachte en [slachtoffer ] gedurende de gehele pleegperiode betrokken bij de uitbuiting van [slachtoffer ] . Zij hebben allebei een rol gehad bij de komst van [slachtoffer ] naar Nederland en het verblijf daar, de afspraak dat [slachtoffer ] 50 % van haar verdiensten zou afstaan en het vervolgens innen van het geld en het uiteindelijke vertrek van [slachtoffer ] bij verdachte en [naam 1] door aan hen een geldbedrag te betalen. [naam 1] was feitelijk betrokken bij het regelen van papieren in Nederland voor [slachtoffer ] en het wegwijs maken van [slachtoffer ] bij haar prostitutiewerk. Zij deed dit in opdracht van verdachte.
Pleegperiode
De rechtbank is, met de verdediging, van oordeel dat de in de tenlastelegging vermelde pleegperiode ten aanzien van de uitbuiting van [slachtoffer ] moet worden ingekort. Uit de verklaringen van [slachtoffer ] volgt dat zij in de periode van 1 februari 2009 tot 1 juli 2011 door verdachte en [naam 1] is uitgebuit. Deze periode begint bij het moment waarop het werven van [slachtoffer ] aanvangt, toen zij nog in Roemenië was. Uit de verklaring van [slachtoffer ] volgt namelijk dat zij een jaar voordat zij naar Nederland ging voor het eerste contact had met een man die verdachte en [naam 1] kende. Na dit eerste contact heeft [slachtoffer ] overigens wel een jaar nagedacht over of zij zou gaan werken in de prostitutie in Nederland. In de periode na het eerste contact tot het daadwerkelijk regelen van het vertrek van [slachtoffer ] naar Nederland is er verder geen uitbuiting van [slachtoffer ] geweest.

5.Strafbaarheid van het bewezen geachte feit

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

6.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

7.Motivering van de straf

7.1
Strafvordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van de door haar bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaar, met aftrek van voorarrest.
Ter motivering van haar eis heeft de officier van justitie gewezen op de psychische schade voor [naam 1] en [slachtoffer ] , zoals vermeld in hun vorderingen benadeelde partij.
Verder heeft zij opgemerkt dat onder druk van een ander werkzaam moeten zijn of blijven in de prostitutie een zeer ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit, de waardigheid en de vrijheid van een slachtoffer vormt.
Zij neemt verdachte ook kwalijk dat hij zeer lange tijd heeft geprofiteerd van de opbrengsten uit prostitutie van [naam 1] en [slachtoffer ] .
7.2
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft voor het geval de rechtbank tot strafoplegging zou komen het volgende naar voren gebracht.
Mocht de rechtbank uitbuiting bewezen achten, dan is in dit geval sprake van de lichtste vorm van uitbuiting. De slachtoffers waren al wat ouder en vrijwillig in de prostitutie werkzaam. Verder is ten aanzien van [slachtoffer ] sprake van een kortere pleegperiode dan de periode die in de tenlastelegging is vermeld. Ook van belang is dat deze zaak lang heeft geduurd, mede door de houding van [naam 1] ten aanzien van het horen door de rechter-commissaris. Dat verdachte geen nieuwe strafbare feiten heeft gepleegd moet ook worden meegewogen.
De richtlijnen van het OM gelden voorts niet als uitgangspunt voor de rechtbank. De straffen die in vergelijkbare zaken zijn opgelegd, lopen erg uiteen.
De raadsman verzoekt de rechtbank een deels voorwaardelijke gevangenisstraf van twaalf maanden op te leggen, waarbij het onvoorwaardelijke deel gelijk is aan het voorarrest van – volgens de raadsman – 197 dagen.
7.3
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht oplegging van een gevangenisstraf van 24 maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar, in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Mensenhandel waarbij iemand in de prostitutie wordt gebracht is een vergaande en ontluisterende manier van uitbuiting, waarbij de lichamelijke en geestelijke integriteit van het slachtoffer, een in de nationale en in de internationale rechtsorde vastgelegd fundamenteel recht, ondergeschikt wordt gemaakt aan de zucht naar geldelijk gewin van de uitbuiters. Daarmee is de ernst van het door verdachte gepleegde misdrijf gegeven. Het is een feit van algemene bekendheid dat slachtoffers van uitbuiting in de prostitutie doorgaans nog lange tijd de psychische gevolgen hiervan ondervinden.
Verdachte heeft samen met zijn mededader [naam 1] , [slachtoffer ] gedurende ongeveer anderhalf jaar uitgebuit in de prostitutie. Verdachte en zijn mededader hebben [slachtoffer ] misbruikt om er zelf financieel beter van te worden. Het is algemeen bekend dat veel sekswerkers niet zomaar in de prostitutie gaan werken. Het is in alle opzichten een zwaar beroep. Als mensen daarbij niet onder eigen voorwaarden kunnen werken en het verdiende geld niet volledig zelf mogen houden, zoals – mede door toedoen van verdachte – gold voor [slachtoffer ] , dan moet daartegen met kracht worden opgetreden. Er is dan immers sprake van een mensonterende situatie. Dat [slachtoffer ] aanvankelijk vrijwillig had gekozen voor de prostitutie doet niet af aan het feit dat [slachtoffer ] is uitgebuit.
Verdachte heeft geen verantwoordelijkheid genomen voor wat hij [slachtoffer ] heeft aangedaan. Hij heeft niet laten blijken zich bewust te zijn van het kwalijke van wat hij heeft gedaan. Zodoende heeft verdachte de rechtbank er niet van overtuigd dat hij niet opnieuw de fout in zal gaan. Een flinke stok achter de deur is dan ook geboden, mede gelet op de omstandigheid dat verdachte momenteel een vriendin heeft die in de prostitutie werkt. Met het opleggen van een voorwaardelijke gevangenisstraf met een proeftijd van twee jaar beoogt de rechtbank verdachte ervan te weerhouden opnieuw (soortgelijke) strafbare feiten te plegen.
Verdachte is op 13 december 2015 in Roemenië aangehouden op grond van een door de Nederlandse autoriteiten uitgevaardigd Europees arrestatiebevel gegrond op de feiten vermeld in de tenlastelegging in deze zaak. Vervolgens is hij op 6 januari 2016 door de Roemeense autoriteiten aan Nederland overgedragen en in Nederland aangehouden. De uitspraak van de rechtbank volgt ongeveer tweeëneenhalf jaar na deze aanhoudingen. Er is aldus een overschrijding van de redelijke termijn van ongeveer zes maanden. Daarmee is rekening gehouden bij de bepaling van de hoogte van de op te leggen straf.
De rechtbank wijkt bij de strafoplegging naar beneden af van wat de officier van justitie heeft gevorderd, omdat de rechtbank minder bewezen acht dan de officier van justitie.

8.Benadeelde partijen

8.1
Ten aanzien van benadeelde partij [naam 1]
Zoals hiervoor in rubriek 4.3.1. overwogen, zal de rechtbank verdachte vrijspreken van uitbuiting van [naam 1] . Gelet hierop zal de rechtbank [naam 1] niet-ontvankelijk verklaren in haar vordering. Zij kan haar vordering nog bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
8.2
Ten aanzien van benadeelde partij [slachtoffer ] en de schadevergoedingsmaatregel
Vordering
Mr. R.H. Bouwman, gemachtigd raadsman van [slachtoffer ] , heeft namens [slachtoffer ] een verzoek tot schadevergoeding ingediend. Ter terechtzitting van 13 juni 2018 heeft de raadsman het verzoek nader toegelicht.
[slachtoffer ] vordert in verband met de onder 1 ten laste gelegde mensenhandel ten aanzien van haar materiële schadevergoeding, bestaande uit de volgende schadeposten:
afgedragen prostitutieverdiensten: € 156.260,-
kosten condooms, glijmiddel, kleding, schoeisel, enz.: € 2.040,-
huur woning: € 8.500,-.
Het totaal bedraagt € 166.800, - op. In de vordering is – kennelijk abusievelijk – een totaalbedrag van € 169.800, - vermeld.
Daarnaast vordert [slachtoffer ] € 15.000,- aan immateriële schadevergoeding. De gestelde psychische schade is onderbouwd door overlegging van schriftelijke verklaringen van psycholoog
drs. L.I.N. Sluys.
[slachtoffer ] heeft de rechtbank verzocht de schadevergoeding toe te kennen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het ontstaan van de schade.
Standpunt van verdachte
De raadsman heeft allereerst aangevoerd dat de vordering moet afgewezen, omdat verdachte moet worden vrijgesproken van mensenhandel ten aanzien van [slachtoffer ] . Voor het geval de rechtbank de raadsman hierin niet mocht volgen, heeft hij zowel de gestelde materiële schade als de gestelde immateriële schade betwist.
Wat betreft de gestelde materiële schade bestaande uit afgedragen prostitutieverdiensten heeft hij opgemerkt dat de raadsman ten onrechte een bedrag van 150 euro per betalende klant als uitgangspunt heeft genomen. Dat bedrag zou volgens de raadsman op 40 of 50 euro moeten worden gesteld. Verder heeft hij aangevoerd dat geen controle mogelijk is van het aantal werkdagen. Een onderbouwing door [slachtoffer ] ontbreekt namelijk en het is onmogelijk [slachtoffer ] vragen te stellen over haar vordering, omdat zij niet ter terechtzitting is verschenen.
Wat betreft de gestelde psychische schade heeft de raadsman het causale verband met het ten laste gelegde betwist en de vordering als onvoldoende onderbouwd aangemerkt.
Het voorgaande heeft de raadsman subsidiair tot de conclusie gebracht dat de behandeling van de vordering van [slachtoffer ] een onevenredige belasting van het strafproces oplevert.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering geheel moet worden toegewezen. Hierbij heeft zij oplegging van de schadevergoedingsmaatregel gevorderd.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft de onder 1 ten laste gelegde mensenhandel met betrekking tot [slachtoffer ] , die de grondslag vormt voor de vordering, bewezen verklaard.
De vordering van [slachtoffer ] is op alle onderdelen gemotiveerd betwist. Het is in deze procedure niet mogelijk om na te gaan of de geleden schade daadwerkelijk zo hoog is als gevorderd. In zoverre levert de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding op. Dat enige schade geleden is, staat echter wel vast en in zoverre vormt de vordering niet een onevenredige belasting.
De materiële schade als gevolg van het afdragen van prostitutieverdiensten begroot de rechtbank op
€ 25.200, -.Daarbij gaat de rechtbank ervan uit, op basis van de aantekeningen van [slachtoffer ] in het dossier, dat [slachtoffer ] in de pleegperiode gedurende achttien maanden, gemiddeld veertien dagen per maand heeft gewerkt en dat zij gemiddeld € 100, - per dag heeft verdiend, waarvan zij de helft heeft moeten afdragen. Dat levert de volgende som op: 18 x 14 x € 100,- = € 25.200,- .
Als immateriële schadevergoeding acht de rechtbank een bedrag van
€ 5.000,- toewijsbaar.
De ingangsdatum van de wettelijke rente bepaalt de rechtbank ten aanzien van beide voornoemde bedragen op 1 juli 2011; de einddatum van de pleegperiode.
Voorts dient verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
De rechtbank bepaalt dat verdachte nu hij het feit tezamen en in vereniging heeft gepleegd, hoofdelijk aansprakelijk is ten aanzien van te vergoeden schade en kosten.
In het belang van [slachtoffer ] wordt, als extra waarborg voor betaling aan haar, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd.
De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering. De benadeelde partij kan dat deel van haar vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f en 273f van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften zijn toepasselijk zoals geldend ten tijde van het bewezen geachte.

10.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart de dagvaarding ten aanzien van de onder 1 ten laste gelegde mensenhandel met betrekking tot ‘één of meer andere personen’ en het onder 2 ten laste gelegde gewoontewitwassen van prostitutieverdiensten van ‘één of meer andere personen’ nietig.
Verklaart het onder 2 ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder 1 ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4.3.2 is vermeld.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
mensenhandel, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
24 (vierentwintig) maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Beveelt dat een gedeelte, groot
6 (zes) maanden, van deze gevangenisstraf niet tenuitvoergelegd zal worden, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van
2 (twee) jarenvast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt.
Verklaart de benadeelde partij
[naam 1]niet-ontvankelijk in haar vordering.
Wijst de vordering van de benadeelde partij
[slachtoffer ], toe tot
  • een bedrag van
  • een bedrag van
Veroordeelt verdachte aan [slachtoffer ] voornoemd, het toegewezen bedrag te betalen, behoudens voor zover deze vordering reeds door of namens een ander is betaald.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in haar vordering is.
Legt aan verdachte de verplichting op, aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer ] , te betalen de som van
€ 30.200, - (dertigduizend en tweehonderd euro), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 1 juli 2011, tot aan de dag van de algehele voldoening, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 186 dagen, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte heeft voldaan aan een van voornoemde betalingsverplichtingen, daarmee de andere is vervallen.
Heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door
mr. F.W. Pieters, voorzitter,
mrs. R.A. Overbosch en V.V. Essenburg, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. R.R. Eijsten, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 27 juni 2018.