In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 27 juni 2018 uitspraak gedaan in een geschil over een omgevingsvergunning voor het vergroten van een woning aan de achterzijde. De vergunninghouder had op 4 maart 2016 een omgevingsvergunning aangevraagd voor een uitbouw over twee bouwlagen. De eisers, bewoners van de nabijgelegen woningen, hebben bezwaar gemaakt tegen de vergunningverlening, omdat zij de uitbouw als excessief beschouwen. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft het bezwaar van eisers ongegrond verklaard, waarna eisers beroep hebben ingesteld.
De rechtbank heeft vastgesteld dat het beroep van een van de eisers niet-ontvankelijk is, omdat dit na de beroepstermijn was ingediend. De rechtbank heeft vervolgens de overige beroepsgronden van eisers beoordeeld. De rechtbank oordeelde dat de vergunninghouder recht had op de vergunning, omdat de aanvraag voldeed aan de geldende bestemmingsplannen en er geen voorbereidingsbesluit van kracht was ten tijde van de aanvraag. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de bezwaren van eisers tegen de uitbouw niet gegrond waren, omdat de uitbouw niet in strijd was met het bestemmingsplan en de toelichting daarop niet bindend was. De rechtbank heeft het beroep van de andere eisers ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een vergoeding van griffierechten of proceskosten.
De uitspraak benadrukt het belang van de geldende bestemmingsplannen en de procedurele aspecten van het indienen van beroep tegen besluiten van het college. De rechtbank heeft de beslissing openbaar uitgesproken en partijen geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.