Op 20 juni 2018 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen de beslissing van de rechter-commissaris over de tenuitvoerlegging van vervangende hechtenis. De veroordeelde, geboren in 1970 en zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland, was eerder veroordeeld tot een vrijheidsbeperkende maatregel, bestaande uit een gebiedsverbod van zes maanden. Bij overtreding van deze maatregel zou vervangende hechtenis van 14 dagen worden opgelegd. De veroordeelde werd op 23 mei 2018 aangehouden omdat hij zich in het gebied bevond waar het verbod gold. De officier van justitie vorderde daarop de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis, wat door de rechter-commissaris werd toegewezen.
De raadsman van de veroordeelde stelde hoger beroep in tegen deze beslissing, met als argumenten dat de aanhouding niet correct was en dat de politierechter onvoldoende had gemotiveerd waarom de vrijheidsbeperkende maatregel was opgelegd. Tijdens de zitting op 4 juni 2018 werd de officier van justitie en de raadsman gehoord, maar de veroordeelde was niet aanwezig, omdat hij afstand had gedaan van zijn recht om ter zitting aanwezig te zijn.
De politierechter oordeelde dat het hoger beroep ontvankelijk was en dat de aanhouding inderdaad niet correct was, maar dat deze vormfout niet leidde tot een afwijzing van de vordering tot tenuitvoerlegging. De rechter concludeerde dat er ernstige redenen waren om aan te nemen dat de veroordeelde de maatregel had overtreden en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De beslissing van de rechter-commissaris werd vernietigd, maar de politierechter handhaafde de vervangende hechtenis.