In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Amsterdam, is de verdachte beschuldigd van meerdere feiten, waaronder het medeplegen van de verkoop van harddrugs en witwassen. De zaak kwam voor de rechtbank op 22 maart 2018, waar de officier van justitie, mr. F.R. Bons, de vordering indiende. De verdachte, geboren in Ethiopië in 1983, ontkende de beschuldigingen en stelde dat de aangetroffen verdovende middelen niet van hem waren. De rechtbank beoordeelde de geldigheid van de dagvaarding en de ontvankelijkheid van de officier van justitie, en concludeerde dat er geen redenen waren om de vervolging te schorsen.
De rechtbank heeft de verklaringen van de verdachte en de getuigen zorgvuldig gewogen. De verdachte werd op 24 november 2017 in een auto aangetroffen met een medeverdachte, waar een transactie met een derde persoon plaatsvond. Bij de fouillering van de verdachte werden aanzienlijke geldbedragen en verdovende middelen aangetroffen. De rechtbank oordeelde dat de verdachte wetenschap had van de aanwezigheid van deze middelen en het geld, en dat deze afkomstig waren uit misdrijven. De rechtbank achtte de verklaring van de verdachte ongeloofwaardig en concludeerde dat hij zich schuldig had gemaakt aan de ten laste gelegde feiten.
De rechtbank verklaarde de verdachte schuldig aan het opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en legde een gevangenisstraf van 90 dagen op, met aftrek van voorarrest. Het geld dat in beslag was genomen, werd onttrokken aan het verkeer, aangezien het vermoedelijk verkregen was uit de opbrengsten van de strafbare feiten. De rechtbank oordeelde dat de verdachte niet eerder voor soortgelijke feiten was veroordeeld, maar dat de ernst van de feiten een gevangenisstraf rechtvaardigde.