ECLI:NL:RBAMS:2018:4314

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
20 juni 2018
Publicatiedatum
20 juni 2018
Zaaknummer
13/702953-17
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van harddrugs, witwassen en kwalificatie-uitsluitingsgrond

In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Amsterdam, is de verdachte beschuldigd van meerdere feiten, waaronder het medeplegen van de verkoop van harddrugs en witwassen. De zaak kwam voor de rechtbank op 22 maart 2018, waar de officier van justitie, mr. F.R. Bons, de vordering indiende. De verdachte, geboren in Ethiopië in 1983, ontkende de beschuldigingen en stelde dat de aangetroffen verdovende middelen niet van hem waren. De rechtbank beoordeelde de geldigheid van de dagvaarding en de ontvankelijkheid van de officier van justitie, en concludeerde dat er geen redenen waren om de vervolging te schorsen.

De rechtbank heeft de verklaringen van de verdachte en de getuigen zorgvuldig gewogen. De verdachte werd op 24 november 2017 in een auto aangetroffen met een medeverdachte, waar een transactie met een derde persoon plaatsvond. Bij de fouillering van de verdachte werden aanzienlijke geldbedragen en verdovende middelen aangetroffen. De rechtbank oordeelde dat de verdachte wetenschap had van de aanwezigheid van deze middelen en het geld, en dat deze afkomstig waren uit misdrijven. De rechtbank achtte de verklaring van de verdachte ongeloofwaardig en concludeerde dat hij zich schuldig had gemaakt aan de ten laste gelegde feiten.

De rechtbank verklaarde de verdachte schuldig aan het opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en legde een gevangenisstraf van 90 dagen op, met aftrek van voorarrest. Het geld dat in beslag was genomen, werd onttrokken aan het verkeer, aangezien het vermoedelijk verkregen was uit de opbrengsten van de strafbare feiten. De rechtbank oordeelde dat de verdachte niet eerder voor soortgelijke feiten was veroordeeld, maar dat de ernst van de feiten een gevangenisstraf rechtvaardigde.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VERKORT VONNIS
Parketnummer: 13/702953-17
Datum uitspraak: 5 april 2018
Verkort vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Ethiopië) op [geboortedag] 1983,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres
[GBA-adres] te [woonplaats] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit verkort vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 22 maart 2018.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. F.R. Bons, en van wat verdachte en zijn raadsvrouw, mr. A.C. van der Hulst, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – kort gezegd – ten laste gelegd dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan
medeplegen van verkoop van 0,78 gram cocaïne op 24 november 2017;
medeplegen van aanwezig hebben van 0,68 gram MDMA en/of (ongeveer) 5 MDMA-pillen en/of 6,78 gram cocaïne en/of 6,36 gram cocaïne;
medeplegen van witwassen van € 5900 en/of € 1395 en/of € 193,10;
medeplegen van aanwezig hebben van (ongeveer) 67 MDMA-pillen en/of (ongeveer) 40,9 gram MDMA op 7 januari 2018.
De tekst van de integrale tenlastelegging is opgenomen in bijlage I die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Voorvragen

De rechtbank moet eerst op basis van deze tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting beoordelen of de dagvaarding geldig is, zij bevoegd is tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten, de officier ontvankelijk is in de vervolging van verdachte en of er redenen zijn om de vervolging te schorsen.
De rechtbank stelt vast dat de dagvaarding geldig is, zij bevoegd is tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten, de officier van justitie ontvankelijk is en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1
Standpunt van het openbaar ministerie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van alle aan verdachte ten laste gelegde feiten.
4.2
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft bepleit dat verdachte van alle ten laste gelegde feiten moet worden vrijgesproken. Verdachte heeft alle ten laste gelegde feiten ontkend. Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde heeft hij verklaard dat de bij hem aangetroffen verdovende middelen al in de fouilleringsruimte lagen toen hij er binnen kwam. Ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde heeft verdachte verklaard dat het geld in zijn jas spaargeld was. Het geld dat in de verborgen ruimte in de auto is aangetroffen, behoort niet aan hem toe. Ten aanzien van het onder 4 ten laste gelegde heeft verdachte verklaard dat de jas die hij aanhad, en waar de verdovende middelen in werden aangetroffen, niet van hem is.
4.3
Oordeel van de rechtbank
4.3.1
Ten aanzien van het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde
De rechtbank stelt vast dat verdachte op 24 november 2017 samen met medeverdachte [medeverdachte] in een personenauto op de Van Woustraat reed. Aldaar wordt door verbalisanten waargenomen dat verdachte en [medeverdachte] een man ( [man] ) ontmoeten. [medeverdachte] stapt uit de auto en houdt de deur open voor [man] . [man] stapt in en [medeverdachte] blijft naast de auto staan. De verbalisanten nemen waar dat verdachte en [man] iets aan elkaar geven. [man] stapt uit en wordt aangehouden. Bij hem wordt 0,78 gram cocaïne aangetroffen. [man] verklaart dat hij dit zojuist in de auto heeft gekocht. Verdachte heeft verklaard niets met de verkoop te maken te hebben gehad. In de auto wordt in een verborgen ruimte een geldbedrag van € 5.900,- aangetroffen in kleine coupures. Bij de fouillering van verdachte wordt een geldbedrag van
€ 1.395,- aangetroffen. Verder valt bij de fouillering uit de jas van verdachte een sok met daarin verdovende middelen op de grond.
De auto is in bezit van de getuige [getuige] . Hij heeft ter terechtzitting verklaard dat hij de auto al een half jaar aan [verdachte] uitleent, omdat hij er wegens een angststoornis niet meer in kan rijden.
De rechtbank acht de verklaring van verdachte over de bij hem aangetroffen verdovende middelen niet aannemelijk, gelet op de processen-verbaal van verbalisant [verbalisant] , waaruit volgt dat de fouilleringsruimten voor en na fouillering van iedere verdachte worden gecontroleerd en er niets achterblijft. De rechtbank acht bovendien niet aannemelijk dat politieagenten na de fouillering van de vorige verdachte een sok met verdovende middelen niet zouden hebben opgemerkt en op de grond zouden hebben laten slingeren, alsmede dat die sok vervolgens evenmin zou zijn opgemerkt door de politieagenten die naderhand met verdachte de fouilleringsruimte hebben betreden, terwijl verdachte heeft gesteld dat hij die sok onmiddellijk zag liggen toen hij de ruimte betrad.
Ten aanzien van het in de auto aangetroffen geldbedrag overweegt de rechtbank dat verdachte de auto al een half jaar in zijn bezit heeft. Verder is komen vast te staan dat verdachte verdovende middelen voorhanden heeft gehad en dit vanuit deze auto heeft verhandeld. De rechtbank acht niet aannemelijk dat een vorige gebruiker van de auto daarin langere tijd een bedrag van € 5.900,- achterlaat. De rechtbank komt daarom tot de conclusie dat verdachte wetenschap had van het in de auto aangetroffen geldbedrag van € 5.900,- en dat hij dit voorhanden heeft gehad.
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat het vermoeden gerechtvaardigd is dat de geldbedragen in de tenlastelegging, met uitzondering van het bedrag van € 193,10 dat bij [medeverdachte] is aangetroffen, uit enig misdrijf afkomstig is en dat derhalve van verdachte mag worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst daarvan. Nu de verklaring van verdachte over de herkomst van de geldbedragen als ongeloofwaardig terzijde moet worden gelegd, is er geen andere conclusie mogelijk dan dat de ten laste gelegde geldbedragen onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig zijn.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank bewezen dat verdachte het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde heeft begaan, zoals beschreven in rubriek 4.4.
4.3.2
Ten aanzien van het onder 4 ten laste gelegde
De rechtbank acht bewezen dat verdachte het onder 4 ten laste gelegde heeft begaan. De verklaring van verdachte dat hij andermans jas aan had, acht de rechtbank volstrekt ongeloofwaardig. Zij zal deze terzijde leggen.
4.4
Bewezenverklaring
De rechtbank acht bewezen dat verdachte
ten aanzien van feit 1
op 24 november 2017 te Amsterdam opzettelijk heeft verkocht aan [man] 0,78 gram van een materiaal bevattende cocaïne;
ten aanzien van feit 2
op 24 november 2017 te Amsterdam opzettelijk aanwezig heeft gehad 0,68 gram van een materiaal bevattende MDMA en 5 pillen bevattende MDMA en 6,37 gram van een materiaal bevattende cocaïne;
ten aanzien van feit 3
op 24 november 2017 te Amsterdam een voorwerp, te weten een hoeveelheid geld (ter waarde van 5.900 euro) en een hoeveelheid geld (ter waarde van 1.395 euro) heeft voorhanden gehad, terwijl hij, verdachte, wist dat bovenomschreven voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf;
ten aanzien van feit 4
op 07 januari 2018 te Amsterdam opzettelijk aanwezig heeft gehad 67 pillen bevattende MDMA en 40,09 gram van een materiaal bevattende MDMA.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

5.Het bewijs

De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. Indien tegen dit verkort vonnis hoger beroep wordt ingesteld, worden de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort vonnis. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort vonnis gehecht.

6.De strafbaarheid van de feiten

Kwalificatie-uitsluitingsgrond feit 3
De rechtbank stelt voorop dat noch de tekst van artikel 420bis Sr noch de wetsgeschiedenis eraan in de weg staan dat iemand die een in die bepaling omschreven gedraging verricht, ten aanzien van een voorwerp dat afkomstig is uit enig door hemzelf begaan misdrijf, wordt veroordeeld wegens witwassen. Dit betekent echter niet dat elke gedraging die in artikel 420bis, eerste lid, Sr is omschreven, onder alle omstandigheden de kwalificatie witwassen rechtvaardigt.
Uit de wetsgeschiedenis volgt namelijk eveneens dat, in het geval het witwassen de opbrengsten van eigen misdrijf betreft, van de witwasser een handeling wordt gevergd die erop is gericht om zijn criminele opbrengsten veilig te stellen. Gelet hierop moet worden aangenomen dat het enkele verwerven of voorhanden hebben van een voorwerp dat onmiddellijk afkomstig is uit een door verdachte begaan misdrijf niet als witwassen kan worden gekwalificeerd, indien geen gedraging uit het bewijs volgt die een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat door eigen misdrijf verkregen voorwerp gericht karakter heeft.
De rechtbank heeft, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, geoordeeld dat het aannemelijk is geworden dat de onder 3 bewezen verklaarde geldbedragen afkomstig zijn uit een door verdachte zelf begaan misdrijf en heeft bewezen verklaard dat verdachte het voorwerp heeft witgewassen door dit voorhanden te hebben gehad. De rechtbank heeft echter niet kunnen vaststellen dat verdachte één of meer handelingen heeft verricht die gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het geldbedrag. Dit betekent dat het onder 3 bewezen verklaarde niet kan worden gekwalificeerd en daarom geen strafbaar feit oplevert. Verdachte dient derhalve, ter zake van dit bewezenverklaarde feit, te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
De overige bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straf

De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van de door hem onder 1, 2, 3 en 4 bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 5 maanden, met aftrek van voorarrest.
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich in korte tijd schuldig gemaakt aan verschillende overtredingen van de Opiumwet. Tweemaal is hij aangehouden met een meer dan geringe hoeveelheid harddrugs. Ook heeft hij vanuit zijn auto aan een persoon cocaïne verkocht. Het gebruik van harddrugs vormt een bedreiging voor de volksgezondheid. Bovendien vindt een groot deel van de criminaliteit direct of indirect haar oorsprong in het gebruik van dergelijke harddrugs, zodat de verspreiding van die harddrugs met kracht dient te worden tegengegaan.
Ten aanzien van de persoonlijke omstandigheden van verdachte heeft de rechtbank rekening gehouden met het strafblad van verdachte van 21 februari 2018 en een hem betreffend reclasseringsadvies van 16 maart 2018. Uit het strafblad volgt dat verdachte niet eerder voor soortgelijke feiten is veroordeeld. De reclassering onthoudt zich door de ontkennende houding van verdachte van een strafadvies.
Gelet op al het voorgaande kan niet met een geldboete of een taakstraf worden volstaan doch is een gevangenisstraf geboden. De rechtbank acht oplegging van een gevangenisstraf van 90 dagen passend. De tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, zal daarop in mindering worden gebracht.

9.Beslag

Onder verdachte zijn de volgende goederen in beslag genomen:
1. geld: € 1.395,-.
9.1
Onttrekking aan het verkeer
Het geldbedrag zal worden onttrokken aan het verkeer, nu gelet op de bewezenverklaring van feit 1 en 2 aannemelijk is dat verdachte handelt in drugs en dit geldbedrag aldus geheel of grotendeels is verkregen uit de baten van de door verdachte onder 1 en 2 begane strafbare feiten.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 33, 33a en 57 van het Wetboek van Strafrecht, alsook de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet.

11.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4.4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
ten aanzien van feit 1
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod;
ten aanzien van feit 2 en 4
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
Verklaart het in rubriek 4.4 onder 3 bewezene niet strafbaar en ontslaat verdachte van alle rechtsvervolging ter zake daarvan.
Verklaart het in rubriek 4.4 onder 1, 2 en 4 bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, [verdachte] , daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
90 dagen.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Verklaart onttrokken aan het verkeer:
1. geld: € 1.395,-.
Dit vonnis is gewezen door
mr. W.A.J.P. van den Reek, voorzitter,
mrs. J.A.A.G. de Vries en A.R.P.J. Davids, rechters,
in tegenwoordigheid van mrs. M. Groot en I. Harrewijn, griffiers,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 5 april 2018.