8.2Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf het volgende laten meewegen.
De verdachte heeft zich samen met haar mededaders gedurende meer dan anderhalf jaar schuldig gemaakt aan mensenhandel. Daarvan is een jonge vrouw het slachtoffer geworden. Verdachte heeft door de seksuele uitbuiting van [slachtoffer] inbreuk gemaakt op haar lichamelijke en geestelijke integriteit en op de vrijheid die zij zou moeten hebben om haar eigen leven vorm te geven. Daarbij heeft verdachte, misbruik gemaakt van de kwetsbare positie van [slachtoffer] die geen Nederlands sprak en geen sociaal netwerk had in Nederland en nagenoeg volledig afhankelijk was verdachte en [medeverdachte 1] . Verdachte heeft zich aldus schuldig gemaakt aan een zeer ernstig strafbaar feit. Zij moet zich daarbij, gelet op haar eigen situatie, bewust zijn geweest van de inbreuk die zij maakte op de menselijke waardigheid van [slachtoffer] . Verdachte heeft zich echter (mede) laten leiden door haar eigen belang en daarbij de belangen van [slachtoffer] bij het behoud van haar waardigheid en zelfbeschikkingsrecht ondergeschikt gemaakt. Dit rekent de rechtbank verdachte zwaar aan.
De rechtbank heeft reeds overwogen dat verdachte zelf ook een ondergeschikte positie had ten opzichte van [medeverdachte 1] en dat ook zij tot mei 2011 als prostituee voor hem werkte, waarbij [medeverdachte 1] misbruikt maakte van de kwetsbare positie van verdachte en het overwicht dat hij op haar had. Hoewel de rechtbank niet heeft aangenomen dat sprake was van een situatie van psychische overmacht, acht de rechtbank wel aannemelijk dat verdachte zich onder invloed van [medeverdachte 1] schuldig heeft gemaakt aan mensenhandel ten aanzien van [slachtoffer] . Vaststaat dat verdachte gedurende een periode van anderhalf jaar door [medeverdachte 1] is misleid, misbruikt en uitgebuit waardoor zij het grootste deel van haar verdiensten aan [medeverdachte 1] heeft moeten afstaan. De rol van verdachte bij de uitbuiting is in die zin anders van aard dan die van [medeverdachte 1] . Gelet op de ernst van het feit is naar het oordeel van de rechtbank echter niet passend geen enkele straf of maatregel op te leggen.
De ernst van de gedragingen rechtvaardigt op zich reeds - ook wanneer de geringere rol van verdachte in aanmerking wordt genomen - een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van langere duur.
De overschrijding van de redelijke termijn
De rechtbank overweegt met betrekking tot het procesverloop in deze zaak het volgende.
Verdachte is nadat zij op 4 januari 2013 was aangehouden in Zwitserland, na uitlevering op 16 januari 2013 in verzekering gesteld. Op 29 januari 2013 is de voorlopige hechtenis van verdachte opgeheven. Op 15 september 2014 is de zaak voor het eerst ter terechtzitting behandeld waar bleek dat de dagvaarding nietig was. Vervolgens is pas op 15 september 2015 de zaak op een (regie-) zitting behandeld waar bepaald is dat de zaak begin januari 2016, in ieder geval kort na het moment waarop na verwachting de arresten in de zaken van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] onherroepelijk zouden worden, inhoudelijk zou worden behandeld . Dit is om onverklaarbare redenen niet gebeurd. De zaak heeft sinds februari 2016 onnodig lang stilgelegen.
De rechtbank is van oordeel dat gelet op het tijdsverloop van inmiddels vijf jaar na de inverzekeringstelling van verdachte op 16 januari 2013 sprake is van de schending van de redelijke termijn zoals gewaarborgd in art. 6, eerste lid, EVRM.
Als uitgangspunt geldt immers, dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsvrouw op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. Er moet echter geconstateerd worden dat het tijdsverloop in dit geval vooral is veroorzaakt doordat de zaak gedurende 3 jaar onnodig heeft stilgelegen, de overschrijding van de redelijke termijn wordt door de rechtbank bepaald op 3 jaar..
Daarmee is de redelijke termijn in zeer aanzienlijke mate is overschreden. De rechtbank is van oordeel dat deze overschrijding ingevolge de daartoe door de Hoge Raad ontwikkelde rechtspraak matiging van de op te leggen straf tot gevolg moet hebben.
Strafoplegging
De rechtbank merkt op dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] onherroepelijk door het Gerechtshof Amsterdam zijn veroordeeld tot respectievelijk onvoorwaardelijke gevangenisstraffen van drie jaar en achttien maanden. [medeverdachte 1] is - kort gezegd - veroordeeld voor de uitbuiting van [slachtoffer] en verdachte. [medeverdachte 2] is als medepleger veroordeeld voor de uitbuiting van [slachtoffer] .
Gelet op de rollen die [medeverdachte 2] en verdachte bij de uitbuiting van [slachtoffer] hebben vervuld, zou op zichzelf passend en geboden zijn geweest dat aan verdachte gezien de duur van de uitbuiting en het feit dat er sprake was van medeplegen een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van een vergelijkbare duur zou zijn opgelegd als de straf die medeverdachte [medeverdachte 2] heeft gekregen, te weten achttien maanden.
De situatie van verdachte wijkt echter af van die van de veroordeelde [medeverdachte 2] . Inmiddels zijn sinds het plegen van het bewezen geachte feit zeven jaren verlopen, terwijl verdachte op het moment van het plegen van de feiten zeer jong was en ook zelf het slachtoffer was van uitbuiting. [slachtoffer] heeft in dit verband in haar recente slachtofferverklaring aangegeven dat zij de periode waarin zij werd uitgebuit nog steeds ervaart als een ‘moord op haar ziel’. Zij heeft echter ook aangegeven dat zij geen wraakgevoelens koestert naar verdachte.
De rechtbank ziet onder deze omstandigheden thans geen aanleiding meer aan verdachte een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen die hoger is dan de door haar in voorarrest doorgebrachte periode. Ook acht de rechtbank het opleggen van een voorwaardelijk strafdeel in het kader van preventie thans niet meer opportuun.
Gelet op al hetgeen hierboven is overwogen acht de rechtbank een onvoorwaardelijke gevangenisstraf gelijk aan de duur van het voorarrest passend. Aan verdachte zal daarom een gevangenisstraf voor de duur van 25 dagen worden opgelegd.
Ten aanzien van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel
De benadeelde partij heeft een bedrag van € 5.000,00 aan immateriële schadevergoeding gevorderd, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Vast staat dat aan [slachtoffer] door het bewezenverklaarde rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade aangezien de benadeelde partij ten gevolge van het strafbare feit in haar eer of goede naam is aangetast en de benadeelde partij ten gevolge van het strafbare feit, blijkens de door de raadsvrouw van de benadeelde partij overgelegde medische informatie geestelijk letsel heeft opgelopen. Er is een ernstige inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer en de lichamelijke integriteit. De gevorderde schadevergoeding komt de rechtbank niet onrechtmatig of ongegrond voor en zal daarom worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd. De ingangsdatum van de wettelijke rente zal worden bepaald op 1 november 2009.
Voorts dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
In het belang van [slachtoffer] voornoemd wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd.