4.3.Het oordeel van de rechtbank
Daderschap
De rechtbank stelt op grond van de in het dossier aanwezige bewijsmiddelen en de bekennende verklaring van verdachte vast dat hij op verschillende plekken pamfletten met de inhoud
"De conclusie die ik heb kunnen trekken, en vele andere met mij, is dat de holocaust niks meer is dan een propaganda verhaal wat tot doel heeft om het ontstaans/bestaansrecht van de zionazi tereur staat Israel te legitimeren"heeft aangeplakt, dat verdachte dezelfde tekst op een weblog heeft geplaatst en dat verdachte tot slot dezelfde tekst op een YouTube filmpje heeft uitgesproken.
Vrijspraak van het onder 3 ten laste gelegde
De rechtbank spreekt verdachte vrij van dit feit en overweegt daartoe als volgt. Aan verdachte is ten laste gelegd dat hij ‘op of omstreeks 9 oktober 2015’ een videofilm met de titel "De zoektocht naar de waarheid omtrent de holocaust en Anne Frank" op YouTube heeft geplaatst. Hoewel vaststaat dat verdachte de persoon is die dit filmpje heeft geplaatst, staat de genoemde datum alleen in de aangifte vermeld en valt deze nergens anders uit het dossier te herleiden. Gelet hierop kan de rechtbank op basis van het dossier niet vaststellen wanneer verdachte het filmpje heeft geplaatst, zodat niet kan worden bewezen wat aan verdachte is tenlastegelegd.
Bewijsoverwegingen ten aanzien van onder 1 en 2 ten laste gelegde
De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of de uitlating van verdachte strafbaar is in de zin van artikel 137c van het Wetboek van Strafrecht.
Toetsingskader
Artikel 137c Sr vereist voor strafbaarstelling voor zover hier van belang dat sprake is van een beledigende uitlating die in het openbaar plaatsvindt. Verder moet het gaan om een geschrift, waaronder kan worden verstaan alles wat gelezen kan worden.
De Hoge Raad heeft in zijn jurisprudentie met betrekking tot artikel 137c Sr een toetsingskader ontwikkeld om te beoordelen in hoeverre uitlatingen strafbaar zijn op grond van deze bepaling (zie hierover onder meer ECLI:NL:HR:2003:AE7632 en ECLI:NL:HR:2011:BQ6731). In de eerste plaats dient te worden beoordeeld in hoeverre de uitlatingen, op zichzelf beschouwd, beledigend zijn voor een groep mensen wegens hun ras, hun godsdienst of levensovertuiging, hun hetero- of homoseksuele gerichtheid of hun lichamelijke psychische of verstandelijke handicap. Hierbij wordt gekeken naar de feitelijke bewoordingen, als ook naar de samenhang met de rest van de tekst. Om te beoordelen of een uitlating woordelijk beledigend is, dient een objectieve toets plaats te vinden waarbij gekeken moet worden naar de vraag of de uitspraak naar algemeen spraakgebruik beledigend is. De Hoge Raad heeft overwogen dat een uitlating beledigend is wanneer zij de strekking heeft een ander bij het publiek in een kwaad daglicht te stellen. Bovendien moet de uitlating over een groep mensen en haar kenmerk gaan. Het beledigen van een groep mensen wegens hun godsdienst valt alleen onder artikel 137c Sr als men de mensen behorend tot die groep collectief treft in hetgeen voor die groep kenmerkend is, namelijk in hun godsdienst, en men hen beledigt juist omdat zij van dat geloof zijn. De rechtbank gaat ervan uit dat deze overwegingen in dezelfde mate gelden voor ras, seksuele gerichtheid of handicap.
De tweede toets is de context waarin de uitlating is gedaan.
Uit de arresten waarin de Hoge Raad het toetsingskader heeft geformuleerd, blijkt dat de context het beledigend karakter van de uitlating weg kan nemen. Dit kan het geval zijn indien de uitlating een bijdrage is aan en dienstig is aan een publiek maatschappelijk debat, een geloofsopvatting of als de uitlatingen onder de bescherming van de artistieke expressie vallen.
De derde toets is de beoordeling of de beledigende uitlating die een bijdrage levert aan of dienstig is aan een publiek maatschappelijk debat of een geloofsopvatting of indien deze uitlating onder bescherming van de artistieke expressie valt, onnodig grievend is.
Openbaar geschift
Met de aangeplakte pamfletten met voornoemde tekst en de plaatsing van diezelfde tekst op een weblog is voldaan aan het vereiste van openbaarheid. Verdachte heeft met zijn handelswijze het doel gehad om meerdere personen in kennis te stellen van zijn gedachtegoed aangaande de Holocaust. Verdachte heeft zich zodoende opzettelijk in het openbaar uitgelaten bij geschrift.
Beledigend
Ten eerste dient te worden beoordeeld of voornoemde uitlatingen op zichzelf beschouwd als beledigend voor een groep kunnen worden aangemerkt.
In voornoemde uitlating wordt het Joodse volk ervan beticht dat zij heeft gelogen over de Holocaust en dat zij ten onrechte stelt dat de gaskamers hebben bestaan. Het Joodse volk wordt er op zijn minst van beticht dat zij de Holocaust grovelijk heeft overdreven en dit heeft gebruikt om het ontstaan van de onafhankelijke staat Israël te legitimeren. Dergelijke uitlatingen zijn kwetsend en beledigend, nu het een feit van algemene bekendheid is welk lot miljoenen Joden tijdens de Tweede Wereldoorlog heeft getroffen en de Holocaust voor zowel overlevenden als nabestaanden een zeer pijnlijke bladzijde in de geschiedenis is geweest. Naar het oordeel van de rechtbank hebben deze uitlatingen naar algemeen spraakgebruik de strekking om Joden bij het publiek in een kwaad daglicht te stellen, en zijn zodoende op zichzelf beschouwd beledigend aan te merken voor die groep mensen wegens hun ras.
ContextTen tweede dient beoordeeld te worden of door de context het beledigende karakter van de uitlatingen wegvalt.
Naar het oordeel van de rechtbank is van een context die voor derden kenbaar is en die naar objectieve maatstaven zodanig is dat het beledigende karakter van de uitlating wegvalt, geen sprake.
Verdachte heeft op meerdere manieren gebruik gemaakt van de mogelijkheid om zijn gedachtegoed onder de aandacht van anderen te brengen, terwijl niet is gebleken dat die uitlatingen zijn gedaan binnen een voor een ieder kenbare context van het door de verdachte uitgedragen gedachtengoed. De rechtbank is van oordeel dat verdachte door het op deze wijze in een maatschappelijk debat in twijfel trekken van de legitimatie van het stichten en het functioneren van de staat Israël, zijn eigen legitimiteit is kwijtgeraakt. In het geval van ontkenning van de Holocaust, zoals hier het geval is, kan, gelet op de ernst van de kwetsende uitlatingen en de overige omstandigheden van het geval, geen sprake zijn van een legitieme context die het beledigende karakter daarvan zou doen wegvallen.
Onnodig grievend
Strikt genomen ten overvloede overweegt de rechtbank dat ook wanneer het beledigende karakter door de context opgeheven zou kunnen worden, het onder 1 en 2 tenlastegelegde bewezen kan worden verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank zijn deze uitlatingen waarbij Joden er van worden beticht de Holocaust te hebben verzonnen of op zijn minst te hebben overdreven, voor deze groep buitengewoon kwetsend en onnodig grievend. Zodoende zijn deze uitlatingen ook alsdan als beledigend aan te merken.
Vrijheid van meningsuiting
Op grond van artikel 10, lid 1, van het Verdrag voor de bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) heeft een ieder recht op vrijheid van meningsuiting. Dat recht is echter niet onbeperkt. Inbreuk op het recht op vrijheid van meningsuiting is onder bijzondere omstandigheden geoorloofd (artikel 10, lid 2, EVRM).
Door verdachte te veroordelen wegens schending van artikel 137c Sr wordt inbreuk gemaakt op zijn vrijheid van meningsuiting. De rechtbank is van oordeel dat deze inbreuk geoorloofd is, nu deze bij wet is voorzien, de in artikel 10, lid 2, EVRM genoemde doelen dient en noodzakelijk is in een democratische maatschappij. Ten aanzien van het laatstgenoemde overweegt de rechtbank dat de Joodse bevolkingsgroep er zonder meer recht op heeft verschoond te blijven van ernstige kwetsingen ter zake van ontkenning dan wel bagatellisering van de Holocaust. Bovendien komt volgens jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) geen beroep op de vrijheid van meningsuiting toe aan diegene die de Holocaust ontkent of bagatelliseert, omdat dergelijke uitlatingen tegen de grondwaarden van het EVRM ingaan.
RasHet is een feit van algemene bekendheid dat in de Tweede Wereldoorlog op grond van de nationaal-socialistische leer, die zich bij uitstek kenmerkt door rassenleer en antisemitisme, de Joden in Europa zijn vervolgd en op grote schaal zijn vermoord. Ook is algemeen bekend dat deze Jodenvervolging de Holocaust wordt genoemd. De uitlatingen van verdachte ten aanzien van de Holocaust zijn daarmee uitlatingen die beledigend zijn voor Joden wegens hun ras.
Conclusie
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de rechtbank van oordeel is dat het onder 1 en 2 ten laste gelegde wettig en overtuigend is bewezen.