Overwegingen
1. [belanghebbende] is eigenaar van het kantoorpand [naam] aan de [adres] in [plaatsnaam] ( [naam] ). [eiseressen] is huurder van een deel van [naam] .
In 2014 heeft [eiseressen] de mogelijkheden onderzocht om een reclame-uiting aan te brengen op [naam] . Zij heeft hiervoor de heer [naam] advies gevraagd. [naam] heeft in het najaar van 2014 en de winter van 2015 meerdere keren contact gehad met de heer J. [naam] , van de gemeente Amsterdam , onder andere over [naam] .
2. [eiseressen] heeft vervolgens een LED-beeldscherm van 10,8 meter bij 17,5 meter aangebracht aan de binnenzijde van een van de glazen gevels van [naam] (het scherm). Op het scherm was vanaf 28 mei 2015 reclame te zien. Als het scherm aan staat, is het zichtbaar vanaf de openbare weg, met name vanaf de [locatie] rond [plaatsnaam] .
3. Bij brief van 15 juli 2015 heeft verweerder aan onder meer [belanghebbende] het voornemen kenbaar gemaakt om handhavend op te treden tegen de reclame-uiting op het scherm. Eiseressen hebben daartegen zienswijzen ingediend.
4. Bij het primaire besluit heeft verweerder [belanghebbende] vanwege een overtreding van artikel 4.10, tweede lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening Amsterdam 2008 (APV) onder verbeurte van een dwangsom gelast de reclame-uitingen op het scherm blijvend te staken.
5. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eiseressen ongegrond verklaard onder verwijzing naar het advies van de bezwaarschriftencommissie. In dat advies staat dat het scherm geen bouwwerk is, maar dat de reclame-uiting daarop wel meldingsplichtig (mededelingsplichtig) is en dat niet in geschil is dat eiseressen een dergelijke mededeling niet hebben gedaan. Daarom is sprake van een overtreding. De bezwaarschriftencommissie beantwoordt de vraag of legalisatie van het scherm mogelijk is ontkennend, gelet op de negatieve adviezen van de commissie voor Welstand en Monumenten Amsterdam (de welstandscommissie) van 1 juli 2015 en 31 augustus 2015. De conclusie van de welstandscommissie luidt dat sprake is van ernstige strijd met redelijke eisen van welstand. Op 30 oktober 2015 heeft [eiseressen] een tegenadvies van [naam] ( [naam] ) aangeleverd. In maart 2016 heeft de welstandscommissie daar schriftelijk op gereageerd. Daarop heeft [naam] op 25 maart 2016 weer gereageerd. De welstandscommissie heeft daarin geen aanleiding gezien voor een nadere reactie. De stellingen van [naam] zijn naar het oordeel van de commissie onvoldoende voor de conclusie dat aan het advies van de welstandscommissie zodanige inhoudelijke gebreken kleven dat verweerder dat niet aan zijn besluit ten grondslag heeft kunnen leggen. De bezwaarschriftencommissie heeft het beroep op het vertrouwensbeginsel ten aanzien van de vergunningplicht van de reclame-uiting verworpen, omdat aan de bewoordingen van een individuele ambtenaar niet de betekenis kan worden toegekend die nodig is voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel. Wat betreft het gelijkheidsbeginsel heeft de bezwaarschriftencommissie verwezen naar het primaire besluit waarin verweerder heeft gereageerd op de stellingen van [eiseressen] in de zienswijze.
6. In beroep heeft [eiseressen] de beroepsgronden aangevoerd die de rechtbank hierna zal behandelen. [belanghebbende] heeft zich achter de beroepsgronden van [eiseressen] geschaard.
Beoordeling door de rechtbank
7. De rechtbank stelt allereerst vast dat verweerder na het sluiten van onderzoek op
9 januari 2018 een brief aan de rechtbank heeft gestuurd. De rechtbank ziet in de inhoud van deze brief geen aanleiding voor een heropening van het onderzoek en heeft deze brief niet bij de beoordeling betrokken.
8. De regelgeving die voor deze zaak van belang is, is te vinden in de bijlage die aan deze uitspraak is gehecht.
Is [eiseressen] belanghebbende?
9. De rechtbank ziet zich eerst ambtshalve gesteld voor de vraag of [eiseressen] belanghebbende is in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De last onder dwangsom is immers niet aan [eiseressen] opgelegd en zij is ook geen eigenaar, maar slechts huurder van [naam] . Daarbij overweegt de rechtbank dat een afgeleid belang, bijvoorbeeld een contractuele verplichting om de eventueel door [belanghebbende] verschuldigde dwangsom te betalen, onvoldoende is om belanghebbendheid aan te nemen. De rechtbank overweegt verder dat [eiseressen] wel eigenaar is van het scherm. Door de last onder dwangsom is [eiseressen] beperkt in het gebruik van het scherm. Dat is een eigen belang van [eiseressen] en dus meer dan een afgeleid belang. Dat maakt dat [eiseressen] een rechtstreeks belang heeft bij het instellen van het beroep en dus als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb wordt aangemerkt.
Is sprake van een overtreding?
10. Dat maakt dat de rechtbank toekomt aan de inhoudelijke beoordeling van het beroep van eiseressen. De rechtbank stelt daarbij allereerst vast dat verweerder op de zitting heeft toegelicht dat de overtreding die hij ten grondslag heeft gelegd aan de last onder dwangsom niet is dat er geen mededeling is gedaan van de reclame op grond van artikel 4.10, vierde lid, van de APV (een reclame-mededeling), maar dat sprake is van reclame die niet toelaatbaar is op grond van artikel 4.10, derde lid, van de APV.
Is er een reclame-mededeling gedaan?
11. Dat neemt niet weg dat relevant is om eerst te beoordelen of er een reclame-mededeling is gedaan. Als dat het geval is, wordt de reclame op grond van artikel 4.10, vierde lid, van de APV namelijk geacht toelaatbaar te zijn als het college niet binnen vijf weken na de dag van ontvangst van een reclame-mededeling aan de melder heeft bekendgemaakt dat de reclame niet toelaatbaar is. Het college heeft een dergelijke terugkoppeling niet gedaan.
12. Voor de vraag of een reclame-mededeling is gedaan, is relevant dat op 11 november 2014 een overleg heeft plaatsgevonden tussen [naam] en [naam] . In dat overleg zijn meerdere panden ter sprake geweest, waaronder [naam] , en heeft [naam] aan [naam] (een deel van) een Powerpointpresentatie laten zien en overhandigd over een reclame-uiting op [naam] . In die Powerpointpresentatie zijn meerdere opties voor reclame-uitingen op [naam] opgenomen, bijvoorbeeld een traditionele reclame-installatie, een traditionele lichtreclame en een LED-scherm. Op 5 januari 2015 heeft [naam] gemaild bij wie hij moet zijn voor overleg over een klant aan de Zuidas. Daarna heeft een telefoongesprek tussen hen plaatsgevonden op 14 januari 2015. Eiseressen hebben betoogd dat toen mondeling een reclame-mededeling is gedaan door [naam] aan [naam] . Ter onderbouwing daarvan is een e-mail overgelegd van 14 januari 2015 van [naam] aan [naam] waarin onder meer staat: “
(…) Hartelijk dank nog voor de informatie van vanmorgen. Is het voor jou mogelijk om dit nog aan mij te bevestigen? Wat wij bespraken was het aanbrengen van een led façade achter het raam van het pand [naam] aan de ring A10. Het aanbrengen achter het raam is vergunning vrij en kan dus aangebracht worden zonder tussenkomst van het stadsdeelbestuur. (…)” [naam] heeft niet geantwoord op deze
e-mail.
13. De rechtbank overweegt dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam op grond van artikel 4.10, vijfde lid, van de APV nadere regels kan vaststellen waaraan een reclame-mededeling moet voldoen. Dat heeft het college echter niet gedaan en dat betekent dat een reclame-mededeling in beginsel vormvrij is. Om te kunnen spreken van een reclame-mededeling is naar het oordeel van de rechtbank in ieder geval wel vereist dat voldoende duidelijk is wat het plan voor de reclame-uiting is, bijvoorbeeld door aan te geven hoe groot het scherm is en waar het precies geplaatst zal worden. Uit de overgelegde Powerpointpresentatie die op 11 november 2014 is getoond volgt dat niet, omdat daarin meerdere opties zijn geschetst. Uit het dossier blijkt niet dat [naam] in januari 2016 met [naam] wel over een concreet plan heeft gesproken. Naar het oordeel van de rechtbank kwalificeert hetgeen volgens de e-mail van 14 januari 2015 is besproken dan ook niet als een reclame-mededeling. Dat betekent dat de situatie van artikel 4.10, vierde lid, van de APV zich niet voordoet.
Is de reclame inhoudelijk toelaatbaar?
14. De vraag die dan aan de orde is, is of de reclame inhoudelijk toelaatbaar was. Op grond van artikel 4.10, derde lid, van de APV is reclame niet toegestaan als deze ontsierend is voor het stadsbeeld of afbreuk doet aan de kwaliteit van de openbare ruimte. De criteria voor de toetsing daarvan staan in de welstandsnota “De schoonheid van Amsterdam 2013” (de welstandsnota) en bijlage 5 daarvan, die geldt voor de Zuidas. De welstandsnota is in 2016 gewijzigd, maar de voor deze zaak relevante artikelen zijn gelijk gebleven. Kort samengevat komt het erop neer dat reclame niet veranderlijk of bewegelijk mag zijn, moet bestaan uit één tekst in losse letters in de vorm van een logo plat op de gevel, een ingetogen chique uitstraling moet hebben en terughoudend moet zijn in omvang, kleur en lichtniveau. Reclame is toch toelaatbaar als die weliswaar niet voldoet aan een aantal welstandscriteria, maar toch niet ontsierend is voor het stadsbeeld en geen afbreuk doet aan de kwaliteit van de openbare ruimte, nadat hierover advies is ingewonnen bij de welstandscommissie (artikel 18 van de welstandsnota, het gewogen oordeel).
15. De welstandscommissie heeft als een commissie van onafhankelijke deskundigen conform artikel 4.10, zesde lid, van de APV op 1 juli 2015, 31 augustus 2015 en in maart 2016 advies gegeven over de toelaatbaarheid van de reclame op basis van de criteria uit de welstandsnota. De welstandscommissie heeft geconcludeerd dat er ernstige strijd is met de redelijke eisen van welstand.
16. De rechtbank stelt bij de beoordeling voorop dat uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) volgt dat het college, hoewel het niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust, aan het advies in beginsel doorslaggevende betekenis mag toekennen. Tenzij het advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college dit niet, of niet zonder meer, aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen, behoeft het overnemen van een welstandsadvies in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders indien een advies wordt overgelegd van een andere deskundig te achten persoon of instantie dan wel gemotiveerd wordt aangevoerd dat het welstandsadvies in strijd is met de volgens de welstandsnota geldende criteria.
17. Eiseressen hebben betoogd dat de criteria uit de welstandsnota achterhaald zijn, omdat daarin geen rekening is gehouden met duurzaamheid en technologische ontwikkelingen. De vraag of de welstandscriteria nog actueel zijn, ligt bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een overtreding - en dus of de geldende welstandscriteria goed zijn toegepast - echter niet voor. De rechtbank zal daarom uitgaan van de juistheid daarvan.
18. Eiseressen hebben verder betoogd dat de welstandscommissie ten onrechte niet meer heeft gereageerd op het tegenadvies van [naam] van 25 maart 2016. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [naam] in dat tegenadvies echter niet de manier waarop is getoetst bestreden, maar de welstandscriteria waaraan is getoetst. Zoals hiervoor is overwogen ligt de juistheid van die criteria niet voor. De welstandscommissie hoefde naar het oordeel van de rechtbank ook overigens niet meer te reageren op het tegenadvies van 25 maart 2016, omdat daar inhoudelijk niet iets anders in stond dan eerder al door [naam] was gesteld. De welstandscommissie heeft in haar adviezen voldoende uitgelegd waarom zij afweek van de eerdere adviezen van [naam] .
19. Eiseressen hebben zich ook op het standpunt gesteld dat de ruimte die het gewogen oordeel van artikel 18 van de welstandsnota geeft, in dit geval had moeten worden benut. Voor zover eiseressen daarmee hebben bedoeld dat de welstandscommissie in haar advies had moeten afwijken van de overige criteria uit de welstandsnota, oordeelt de rechtbank als volgt. Met de gemotiveerde constatering van de welstandscommissie dat sprake is van ernstige strijd met redelijke eisen van welstand heeft de welstandscommissie voldoende onderbouwd waarom zij de reclame-uiting op het scherm ontsierend vindt en afbreuk vindt doen aan de kwaliteit van de openbare ruimte. Daarmee is duidelijk dat zij geen ruimte ziet voor de toelaatbaarheid van deze reclame-uiting op het scherm via het gewogen oordeel. Voor zover eiseressen hebben bedoeld te betogen dat verweerder van het advies van de welstandscommissie had moeten afwijken, heeft verweerder - gelet op het oordeel van de welstandscommissie - daarvoor geen aanleiding hoeven zien. Daarom heeft verweerder zijn besluit op het advies van de welstandscommissie mogen baseren.
20. Het voorgaande betekent dat de reclame niet toelaatbaar was en dat er dus sprake was van een overtreding van artikel 4.10, tweede lid, van de APV. Verweerder was dan ook bevoegd handhavend op te treden door het opleggen van een last onder dwangsom als bedoeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Awb.
Is er concreet zicht op legalisatie?
21. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling zal het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat.
22. Eiseressen hebben met het oog op concreet zicht op legalisatie betoogd dat de welstandsnota niet geactualiseerd is naar de stand van zaken op onder meer technologisch gebied en dat dat binnen afzienbare tijd zal plaatsvinden. Zij hebben daarbij verwezen naar de Nota van Beantwoording zienswijzen en adviezen van de gemeente Amsterdam van 17 mei 2016 waarin staat: “
(…) Wel is geconstateerd dat de eis dat reclame niet veranderlijk dan wel bewegelijk mag zijn in verband met de recent doorgebroken LED-technologie in steeds meer gevallen interpretatie behoeft. (…) Het is juist dat een duidelijk kader met betrekking tot LED verlichting ontbreekt. Zoals hiervoor al vermeld (…) is een beleidsnota over hoe om te gaan met nieuwe technieken in verband met reclame en aanlichting van gebouwen in voorbereiding. Daarin zal ook worden bezien of formulering van de criteria in een volgende wijziging van de welstandsnota nodig is.”
23. Op de zitting is gebleken dat de gemeente Amsterdam voorlopig geen actie zal ondernemen om de welstandsnota met het oog op LED-technologie aan te passen. Dat betekent dat er naar het oordeel van de rechtbank op dit moment geen concreet zicht op legalisatie bestaat op basis waarvan verweerder van handhaving had moeten afzien.
Is gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel?
24. Eiseressen hebben zich verder op het standpunt gesteld dat verweerder bij het nemen van de bestreden besluiten in strijd heeft gehandeld met het gelijkheidsbeginsel en dat er dus sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder van handhaving af had moeten zien. Zij hebben verwezen naar foto’s van vergelijkbare reclame-uitingen op andere plaatsen in [plaatsnaam] die wel toelaatbaar zijn geacht.
25. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiseressen daarmee niet aannemelijk hebben gemaakt dat sprake is gelijke gevallen. Daarbij is van belang dat voor de Zuidas, waar [naam] is gelegen, andere welstandscriteria gelden (zie bijlage 5 bij de welstandsnota) dan in andere delen van [plaatsnaam] . Reclame-uitingen in andere delen van [plaatsnaam] zijn alleen daarom al geen gelijke gevallen.Van de aangedragen reclame-uitingen op de Zuidas betreft een groot deel geen LED-schermen, zodat ook die niet kwalificeren als gelijke gevallen. Een van de twee aangedragen reclame-uitingen op een LED-scherm op de Zuidas, namelijk die van [naam] , is inmiddels verwijderd, zodat ook dat geen gelijk geval is. De andere reclame-uiting op een LED-scherm op de Zuidas betreft het LED-scherm op het Zuidplein. Dit scherm kwalificeert naar het oordeel van de rechtbank als een bouwwerk op grond van artikel 1, aanhef en eerste lid, van de APV. Op grond van artikel 4.10, achtste lid, van de APV geldt de toets uit artikel 4.10, derde lid, van de APV of reclame toelaatbaar is echter niet voor bouwwerken. Bovendien is dit scherm veel kleiner dan dat van [naam] en hangt het veel lager, waardoor het veel minder zichtbaar is voor de omgeving. Dat betekent dat ook dit scherm geen gelijk geval is. Het voorgaande betekent dat verweerder niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld. Om die reden hoefde verweerder ook niet te voldoen aan het verzoek van [eiseressen] om de welstandsadviezen van de andere reclame-uitingen te verkrijgen.
Is gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel?
26. Eiseressen hebben tot slot betoogd dat zij erop mochten vertrouwen dat het scherm toelaatbaar was, omdat [naam] tegen [naam] heeft gezegd dat geen vergunning of toestemming hoefde te worden verkregen. [eiseressen] ging er daarom terecht vanuit dat met de mededeling van [naam] aan enige verplichting in dit verband was voldaan, aldus eiseressen.
Ook op basis daarvan is er volgens eiseressen sprake van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder van handhaving af had moeten zien.
27. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling is voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel nodig dat er aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend.Daarvan is niet gebleken. De e-mail van [naam] aan [naam] van 14 januari 2015 bevat weliswaar een aanwijzing dat zij die dag hebben gesproken over het aanbrengen van een vergunningvrij scherm, maar betekent niet dat [naam] ondubbelzinnig en concreet heeft toegezegd dat de reclame toelaatbaar was en dat niet handhavend zou worden opgetreden. De term vergunningvrij impliceert dat is besproken dat er geen omgevingsvergunning nodig is om het scherm te realiseren. Dat is in deze procedure ook helemaal niet in geschil. Van een dergelijke toezegging is ook overigens niet gebleken. Alleen al daarom slaagt het beroep op het vertrouwensbeginsel niet. De rechtbank komt dus niet toe aan de vraag of [naam] bevoegd was verweerder te vertegenwoordigen.
28. Dit brengt de rechtbank tot de conclusie dat het beroep van eiseressen ongegrond is.
29. Voor vergoeding van het griffierecht en een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.