ECLI:NL:RBAMS:2018:3866

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
1 juni 2018
Publicatiedatum
4 juni 2018
Zaaknummer
13/997039-16
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van cocaïnehandel met een gevangenisstraf van 15 maanden

Op 1 juni 2018 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van het medeplegen van het aanwezig hebben van cocaïne. De zaak is voortgekomen uit het opsporingsonderzoek Riesling, dat in oktober 2015 is gestart. De verdachte, geboren in 1969, werd samen met anderen verdacht van het invoeren van ongeveer 454 kilogram cocaïne in Nederland. De rechtbank heeft op basis van het bewijs vastgesteld dat de verdachte op 12 april 2016 aanwezig was in een loods waar cocaïne werd aangetroffen. De verdachte was betrokken bij het openen van een container waarin de cocaïne was verstopt. De rechtbank oordeelde dat de verdachte opzettelijk, in de zin van voorwaardelijk opzet, samen met anderen de cocaïne aanwezig heeft gehad. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 15 maanden, waarvan 5 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar. De rechtbank heeft daarbij rekening gehouden met de ernst van de feiten en de rol van de verdachte in de criminele organisatie.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/997039-16 (Promis)
Datum uitspraak: 1 juni 2018
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1969,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres [adres 1] , [plaats] .

1.Onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen op 9, 13 en 19 april 2018. Op 18 mei 2018 is het onderzoek op de terechtzitting gesloten.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officieren van justitie, mrs. J.G. Louman en B.C. Niks (hierna steeds gezamenlijk aangeduid als: officier van justitie), en van wat verdachte en zijn raadsman, mr. R.M.G. Sussenbach, naar voren hebben gebracht.

2.Inleiding en tenlastelegging

In oktober 2015 wordt door de landelijke recherche het opsporingsonderzoek Riesling gestart. Er is een verdenking ontstaan dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] , eigenaren van transportbedrijf [transportbedrijf B.V.] in Rotterdam, betrokken zijn bij cocaïnetransporten. De politie vermoedt dat in het pand van [transportbedrijf B.V.] ontmoetingen plaatsvinden, waarbij zaken omtrent cocaïnetransporten besproken worden. Op 28 januari 2016 geeft de rechter-commissaris toestemming om vertrouwelijke communicatie in de kantoorruimte van [transportbedrijf B.V.] op te nemen (OVC). Naast het afluisteren van gesprekken in het kantoor van [transportbedrijf B.V.] , doet de politie ook ander onderzoek. Het onderzoek leidt uiteindelijk tot de concrete verdenkingen van zes cocaïnetransporten vanuit Zuid-Amerika naar Nederland, het bestaan van een criminele organisatie en witwassen. Deze feiten zouden zijn gepleegd door meerdere verdachten, in wisselende samenstelling, waarvan er - tot nu toe - 17 worden vervolgd, te weten: [medeverdachte 1] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 5] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 6] , [medeverdachte 7] , [medeverdachte 8] , [medeverdachte 9] , [medeverdachte 10] , [medeverdachte 11] , [medeverdachte 12] , [medeverdachte 13] , [medeverdachte 14] , [verdachte] , [medeverdachte 15] en [medeverdachte 16] . De zaken tegen [medeverdachte 4] en [medeverdachte 6] zijn in november 2017 behandeld. De andere 15 zaken, waaronder die tegen verdachte, zijn gelijktijdig behandeld in april 2018. De rechtbank doet op 1 juni 2018 in elk van deze 15 zaken afzonderlijk uitspraak.
Tenlastelegging (zoals gewijzigd op de terechtzitting op 9 april 2018)
De verdenking tegen verdachte bestaat er kort gezegd uit dat hij, samen met anderen, een hoeveelheid van ongeveer 454 kilogram cocaïne binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht en/of heeft afgeleverd, verstrekt, vervoerd, althans aanwezig heeft gehad.
De volledige tekst van de tenlastelegging is opgenomen in bijlage I bij dit vonnis.

3.Waardering van het bewijs

3.1.
Feiten en omstandigheden
De rechtbank leidt uit het dossier het volgende af.
Op 20 maart 2016 vertrekt het schip [naam schip] vanuit de haven van Santa Marta, Colombia, met Rotterdam als bestemming. Aan boord bevindt zich onder meer een zending van drie containers, gevuld met bananen, waaronder een container met containernummer [nummer] (hierna: container [nummer] ). Op de Bill of Lading staat het bedrijf [naam Holding BV] als ontbieder en kennisnemer van deze zending vermeld. [naam Holding BV] is het bedrijf van [medeverdachte 14] , en is gevestigd aan de [adres 2] te Den Haag. Enkele dagen voordat het schip in Rotterdam arriveert, krijgt de douane informatie binnen van de Franse ambassade, inhoudende dat deze drie containers mogelijk cocaïne bevatten. Op 7 april 2016 komt het schip in Rotterdam aan. In de bodem van container [nummer] blijkt netto ongeveer 454 kilogram cocaïne te zitten. Besloten wordt om de container gecontroleerd te laten afleveren. De cocaïne wordt daartoe uit de container gehaald en de ontstane ruimte wordt gevuld met dummypakketten. Er wordt ook een monster van 10 gram cocaïne teruggeplaatst. De vloer wordt dichtgelast, de bananen worden weer ingeladen en de container wordt voorzien van plaatsbepalings- en afluisterapparatuur.
Op 11 april 2016 wordt de container vrijgegeven en door [persoon] , chauffeur van [transportbedrijf B.V.] , opgehaald en naar een loods in Bleiswijk gebracht. Daar is de lading bananen gelost. [persoon] verklaart dat het de bedoeling was dat de container na het lossen leeg teruggebracht zou worden naar het containerdepot, maar dat hij van [medeverdachte 16] , planner bij [transportbedrijf B.V.] , opdracht kreeg om de container naar de [adres 2] in Den Haag te brengen omdat de container zou worden teruggeladen. Als hij onderweg is wordt de opdracht weer veranderd en moet de container naar een terrein van [transportbedrijf B.V.] aan de [adres 3] in Schiedam worden gebracht. Omstreeks 19.15 uur worden [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 10] door een observatieteam van de politie op het terrein van de [adres 3] gezien en wordt waargenomen dat de container wordt geopend. Rond 21.00 uur die avond vindt er een ontmoeting plaats bij de McDonald’s in de buurt van [transportbedrijf B.V.] tussen [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 13] . Later voegen [verdachte] en [medeverdachte 4] zich bij hen. Zij zijn gebracht door [medeverdachte 9] . [verdachte] en [medeverdachte 4] rijden met [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] mee naar [transportbedrijf B.V.] . Daar wordt [medeverdachte 10] opgehaald, waarna zij naar het terrein aan de [adres 3] rijden. De container wordt opengemaakt. Later op de avond vindt in het pand van [transportbedrijf B.V.] een bespreking plaats tussen [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 6] . Afgesproken wordt dat [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] de container de volgende dag naar de loods aan de [adres 2] zullen brengen.
Conform afspraak brengen [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] op 12 april 2016 de container naar de loods aan de [adres 2] . [medeverdachte 15] is in de loods aanwezig. Uit de opnames die door de apparatuur in de container zijn gemaakt blijkt dat er vanaf 10.18 uur die dag breek- en slijpgeluiden in de container te horen zijn en ook de stemmen van vier mannen. Om 15.47 uur valt de politie de loods binnen en worden de vier aanwezige mannen aangehouden. Dit zijn [verdachte] , [medeverdachte 15] , [medeverdachte 9] en [medeverdachte 4] . De vloer van de container blijkt deels open geslepen te zijn. Om 16.27 uur worden [medeverdachte 10] en [medeverdachte 1] aangehouden als zij bij de loods aan de [adres 2] arriveren. Later die dag worden ook [medeverdachte 2] , [medeverdachte 16] en [medeverdachte 13] aangehouden. [medeverdachte 14] wordt op 25 juli 2016 aangehouden, nadat hij zich bij de politie heeft gemeld. [medeverdachte 6] is voortvluchtig.
3.2.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat kan worden bewezen dat verdachte opzettelijk, samen met anderen, 10 gram cocaïne aanwezig heeft gehad. De officier van justitie heeft kort gezegd het volgende aangevoerd.
Verdachte is op 12 april 2016 op heterdaad aangehouden. Als de politie de loods binnenkomt, is verdachte daar aanwezig bij de container, samen met [medeverdachte 9] , [medeverdachte 15] en [medeverdachte 4] . Verdachte verklaart kort gezegd dat hij op het verkeerde moment op de verkeerde plaats is. Dat verdachte betrokken was bij de invoer van de cocaïne kan niet worden bewezen. Maar de rol van verdachte moet ook niet worden uitgevlakt. Al op 11 april 2016 komt verdachte bij de politie in beeld. Dan inspecteert hij de container, samen met [medeverdachte 9] en [medeverdachte 4] . Ook is hij aanwezig bij de ontmoeting bij de McDonald’s. Op 12 april 2016 zijn de mannen vijf uur lang bezig met de container. Verdachte is hierbij actief aanwezig. Door op 12 april 2016 opnieuw met de container aan de slag te gaan, heeft verdachte bewust het risico genomen dat hij daarmee cocaïne aanwezig zou hebben. Er is sprake van voorwaardelijk opzet. Omdat hij met – onder meer – [medeverdachte 4] samen heeft gewerkt, is er sprake van medeplegen.
3.3.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft vrijspraak bepleit en heeft hiertoe kort gezegd het volgende naar voren gebracht.
Verdachte is door [medeverdachte 9] , een oude jeugdvriend, gevraagd te helpen sjouwen. [medeverdachte 9] heeft verdachte niets verteld over drugs. Op 11 april 2016 staat verdachte weliswaar bij de container, maar hij is daar niet bij enig gesprek betrokken. Eenmaal in de loods op 12 april 2016 is verdachte bang en wil hij zo snel mogelijk weg. Het dossier bevat geen bewijs dat verdachte wist of moest vermoeden dat [medeverdachte 9] zich met drugszaken bezig houdt. Verdachte is hoogstens naïef en onoplettend geweest. Er is kortom geen sprake van opzet, ook niet in voorwaardelijke vorm, op de invoer of het aanwezig hebben van cocaïne.
Met betrekking tot de verklaring die verdachte in aanwezigheid van een hulpofficier zou hebben gemaakt (“als het nou nog hash was geweest”) geldt dat sprake is van een onherstelbaar vormverzuim. In strijd met artikel 152 lid 1 Sv heeft de betreffende hulpofficier deze opmerking niet direct geverbaliseerd, maar pas na acht dagen. Verdachte heeft hierdoor nadeel ondervonden, omdat de opmerking van verdachte niet juist is geverbaliseerd en een eigen leven is gaan leiden. Verdachte heeft, nadat hem het verschil tussen lijst I en lijst II van de Opiumwet was uitgelegd, gezegd: “als het nou nog hash geweest was wat we moesten tillen”. Dit dient te leiden tot bewijsuitsluiting van het betreffende proces-verbaal.
3.4.
Oordeel van de rechtbank
Met betrekking tot verweer dat de hulpofficier een opmerking van verdachte bij zijn voorgeleiding niet direct heeft geverbaliseerd, overweegt de rechtbank dat de periode van acht dagen inderdaad een lange termijn is voor het opmaken van een proces-verbaal. Het is echter niet een dusdanig lange termijn dat sprake is van een onherstelbaar vormverzuim. De lange termijn heeft wellicht consequenties voor de betrouwbaarheid van de verklaring, maar de rechtbank laat dit in het midden nu de verklaring voor het bewijs niet gebruikt wordt.
De rechtbank is van oordeel dat wettig en overtuigend is bewezen dat verdachte, samen met anderen, opzettelijk 10 gram cocaïne aanwezig heeft gehad. De rechtbank komt tot dit oordeel op grond van het volgende.
Verdachte wordt door [medeverdachte 9] ingeschakeld om te helpen sjouwen. Op maandagavond 11 april 2016 is verdachte, samen met [medeverdachte 9] en [medeverdachte 4] op het terrein aan de [adres 3] om bij de container te gaan kijken. Deze is dan al leeg en er wordt gekeken naar de lasnaad op de bodem van de container. Op dinsdag 12 april 2016 gaat verdachte opnieuw met [medeverdachte 9] en [medeverdachte 4] op pad, nadat hij samen met [medeverdachte 9] een auto had gehuurd en gereedschap, waaronder een slijptol en een cirkelzaag, in die huurauto had overgeladen. Zij komen aan bij de loods aan de [adres 2] , en eenmaal binnen blijkt daar diezelfde container te staan. In de uren die volgen, in totaal ruim vijf uur lang, wordt er aan de container gewerkt om de vloer open te maken. Op de OVC is te horen dat verdachte zich niet afzijdig houdt. Hij praat met de anderen mee en spoort één van de anderen aan: ‘Ok. ….Open dan man. Ram dat ding eruit, of kan dat niet. Open man. (…) Open man, open maken.’
Door zodanig te handelen heeft verdachte opzettelijk, in de zin van voorwaardelijk opzet, samen met de andere mannen in de loods, een hoeveelheid cocaïne aanwezig gehad. Verdachte is op 12 april 2016 urenlang in de loods gebleven en heeft zich actief bemoeid met het open maken van de vloer van de container. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat er gezocht wordt naar iets in de vloer. Op de OVC is te horen dat wordt gezegd: ‘zit het er niet onder dan?’ en ‘Heeft hij ingezet, daaro in Colombia?’ De combinatie van het verzoek om te helpen sjouwen, ‘iets’ dat onder de vloer van een container zit (en dus blijkbaar verstopte verboden waar betreft), wat er in Colombia zou zijn ingezet, maakt dat verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard (voorwaardelijk opzet) dat hij samen met anderen cocaïne aanwezig zou hebben. Uit het feit dat verdachte aanwijzingen geeft bij het uithalen van de cocaïne, kan worden afgeleid dat die cocaïne zich ook in de machtssfeer van verdachte heeft bevonden. Uit niets is gebleken dat verdachte zich tegen zijn wil in die loods bevond.

4.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in bijlage II bij dit vonnis opgenomen bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
op 12 april 2016 te Den Haag, tezamen en in vereniging met anderen, een hoeveelheid van 10 gram cocaïne opzettelijk aanwezig heeft gehad.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

5.Strafbaarheid van het feit

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

6.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

7.Motivering van de straf

7.1.
Eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor het bewezen geachte feit zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van veertig maanden, met aftrek van voorarrest.
7.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat, in het geval van een bewezenverklaring, een lagere straf moet worden opgelegd dan geëist. De raadsman heeft kort gezegd aangevoerd dat de eis van de officier van justitie buitensporig hoog is, gelet op de rol van verdachte en de straffen die in de zaken van sommige medeverdachten zijn geëist.
7.3.
Oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken. De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Inleiding
Het onderzoek Riesling laat een periode van zo’n 2,5 maand aan het begin van 2016 zien, waarin zes cocaïnetransporten nauwkeurig door de politie in kaart zijn gebracht. Het onderzoek heeft ertoe geleid dat de officier van justitie tegen 17 verdachten strafrechtelijke vervolging heeft ingesteld. Er zijn tal van aanwijzingen in het dossier te vinden dat het voor verschillende van deze verdachten niet bij deze zes transporten is gebleven. De rechtbank heeft met de officier van justitie het vermoeden dat het dossier slechts het topje van de ijsberg laat zien, mede in het licht van de afgeluisterde opmerking van [medeverdachte 1] dat hij ‘al 18 jaar aan het rotzooien is’. Voor een aantal verdachten lijkt de invoer van cocaïne in Nederland onderdeel van hun dagelijks leven. Anderen komen minder prominent naar voren.
De rechtbank zal hierna allereerst ingaan op de strafwaardigheid van de handel in cocaïne. Daarna zal de rechtbank concreet motiveren waarom verdachte de straf krijgt die de rechtbank hem zal opleggen.
Strafwaardigheid handel in cocaïne
In de discussie die de laatste jaren, onder meer in rechtszalen, wordt gevoerd, wordt regelmatig het argument gebruikt dat de handel in cocaïne lang niet zo ernstig is als door justitie wordt beweerd. Door cocaïnehandelaren wordt immers simpelweg voorzien in een behoefte die in alle lagen van de Nederlandse bevolking leeft. Er gaan steeds meer stemmen op die, kort gezegd, pleiten voor de legalisering van harddrugs. Daarbij komt dat, met name door advocaten, wordt gepleit voor het opleggen van lagere straffen aan verdachten die betrokken zijn bij de handel in cocaïne. Ook in onderzoek Riesling is dit verweer gevoerd. De rechtbank overweegt daarover het volgende.
De discussie over het al dan niet legaliseren van de handel in cocaïne is een discussie die niet in de rechtszaal gevoerd moet worden. Het is aan de wetgever om te bepalen wat strafbaar is en wat niet. De rechter gaat daar niet over. Tot op heden is er door de wetgever, mede op basis van afspraken daarover op internationaal niveau, voor gekozen om de invoer van cocaïne in Nederland strafbaar te stellen en is hier een hoge maximumstraf op gesteld, namelijk 12 jaar gevangenisstraf. Er zijn geen signalen dat daar op afzienbare termijn verandering in zal komen. Wat er ook zij van het argument dat cocaïnehandel voorziet in een behoefte onder alle lagen van de bevolking, de strafbaarheid en grote winstgevendheid ervan brengt mee dat de georganiseerde handel in cocaïne een bijzonder ontwrichtende invloed heeft op de samenleving. Vrijwel alle liquidaties die in het criminele circuit worden gepleegd, zijn direct of indirect het gevolg van conflicten in de onderwereld met betrekking tot grootschalige drugshandel. Daarnaast is een aanzienlijk deel van vermogensdelicten zoals winkeldiefstallen en woninginbraken terug te leiden tot de behoefte aan verdovende middelen bij armlastige gebruikers. Het is naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet meer dan terecht dat er voor de georganiseerde handel in cocaïne lange, onvoorwaardelijke gevangenisstraffen worden opgelegd. Enerzijds dient dit als vergelding voor de ontwrichting waar de dader indirect aan heeft bijgedragen. Anderzijds heeft het opleggen van zware straffen tot doel om anderen ervan te weerhouden zich met de georganiseerde drugscriminaliteit in te laten.
De rechtbank is het met de raadslieden eens dat er in het onderzoek Riesling geen concrete aanwijzingen zijn dat het tot het gebruik van geweld is gekomen. Dat wil echter niet zeggen dat de cocaïne die (mede) dankzij de verdachten binnen het grondgebied van Nederland is gebracht, daar helemaal los van staat. Dat verschillende verdachten niet willen verklaren omdat zij zich zorgen maken om hun veiligheid en die van hun familie, is veelzeggend. Dat de kans op geweld nooit ver weg was, blijkt ook wanneer door een van de verdachten over een onderschepte partij cocaïne wordt opgemerkt: ‘daar gaat iemand voor bloeden natuurlijk.’
De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om aan de verdachten in onderzoek Riesling lagere straffen op te leggen dan dat doorgaans aan verdachten van georganiseerde cocaïnehandel worden opgelegd.
Ten aanzien van verdachte
Zoals hiervoor overwogen is de rechtbank van oordeel dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het voorhanden hebben van 10 gram cocaïne. Bij het bepalen van de strafmaat zal de rechtbank echter uitgaan van de oorspronkelijke hoeveelheid van 454 kilogram. Verdachte was immers niet op de hoogte van het feit dat de cocaïne door de douane was onderschept. Aangezien de cocaïne in een container was verscheept, moet verdachte redelijkerwijs in de veronderstelling zijn geweest dat het om een grote hoeveelheid ging. Daarbij komt dat hij moest ‘sjouwen’, wat duidt op een grote hoeveelheid. Dit heeft hem er niet toe gebracht van deze klus weg te lopen. Zoals gezegd gelooft de rechtbank verdachte niet als hij beweert dat hij echt niet wist dat het om cocaïne ging. Hij heeft de aanmerkelijke kans dat het om cocaïne ging bewust aanvaard en de rechtbank zal verdachte hiervoor een straf opleggen. Deze straf zal echter lager zijn dan de officier van justitie heeft geëist. De rechtbank kwalificeert de rol van verdachte als die van ‘uithaler.’ Een uithaler staat laag in de hiërarchie van betrokken personen bij een cocaïnetransport.
De rechtbank legt aan verdachte een gevangenisstraf op van 15 maanden. Om te voorkomen dat verdachte in de toekomst nogmaals een dergelijke fout maakt, zal de rechtbank hiervan een gedeelte van 5 maanden voorwaardelijk aan verdachte opleggen, met een proeftijd van 2 jaar. De tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht wordt van de straf afgetrokken.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c en 47 van het Wetboek van Strafrecht en 2 en 10 van de Opiumwet.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.

9.Beslissing

Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
‘medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod’.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte] ,daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van
VIJFTIEN (15) MAANDEN.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Beveelt dat een gedeelte, groot
VIJF (5) MAANDEN,van deze gevangenisstraf niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van twee (2) jaren vast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt.
Dit vonnis is gewezen door
mr. P.B. Martens, voorzitter,
mrs. T.T. Hylkema en O.P.M. Fruytier, rechters
in tegenwoordigheid van mr. D.C. Wagter, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 1 juni 2018.