ECLI:NL:RBAMS:2018:3858

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
1 juni 2018
Publicatiedatum
4 juni 2018
Zaaknummer
13/997038-16 en 13/997010-17
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak voor medeplegen invoer cocaïne en deelname aan criminele organisatie met gevangenisstraf

Op 1 juni 2018 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van het medeplegen van de invoer van 454 kilogram cocaïne en deelname aan een criminele organisatie. De zaak is voortgekomen uit het opsporingsonderzoek Riesling, dat in oktober 2015 is gestart. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte, hoewel aanwezig bij verschillende ontmoetingen en activiteiten rondom de cocaïne, niet voldoende bewijs heeft geleverd dat hij een wezenlijke rol heeft gespeeld in de invoer van de cocaïne. De officier van justitie heeft vrijspraak bepleit, en de rechtbank heeft dit standpunt gevolgd. De verdachte is vrijgesproken van het medeplegen van de invoer van cocaïne, omdat zijn rol te klein was om als medepleger te worden aangemerkt.

In zaak B, betreffende deelname aan een criminele organisatie, heeft de rechtbank echter geoordeeld dat de verdachte wel degelijk betrokken was bij een criminele organisatie die zich bezighield met drugshandel. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte hand- en spandiensten heeft verricht voor de organisatie, waaronder het dichtlassen van containers waarin verdovende middelen waren verstopt. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren. De rechtbank heeft hierbij rekening gehouden met de ernst van de feiten en de rol van de verdachte binnen de organisatie.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummers: 13/997038-16 (zaak A) en 13/997010-17 (zaak B) (Promis)
Datum uitspraak: 1 juni 2018
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1980,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres [adres 1]

1.Onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen op 9, 12, 13 en 17 april 2018. Het onderzoek ter terechtzitting is gesloten op 18 mei 2018.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officieren van justitie, mrs. J.G. Louman en B.C. Niks (hierna steeds gezamenlijk aangeduid als: officier van justitie), en van wat mr. D.C.E. Timmermans, gemachtigd raadsman van verdachte, naar voren heeft gebracht.

2.Inleiding en tenlastelegging

In oktober 2015 wordt door de landelijke recherche het opsporingsonderzoek Riesling gestart. Er is een verdenking ontstaan dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] , eigenaren van [naam bedrijf 1] in Rotterdam, betrokken zijn bij cocaïnetransporten. De politie vermoedt dat in het pand van [naam bedrijf 1] ontmoetingen plaatsvinden, waarbij zaken omtrent cocaïnetransporten besproken worden. Op 28 januari 2016 geeft de rechter-commissaris toestemming om vertrouwelijke communicatie in de kantoorruimte van [naam bedrijf 1] op te nemen (OVC). Naast het afluisteren van gesprekken in het kantoor van [naam bedrijf 1] , doet de politie ook ander onderzoek. Het onderzoek leidt uiteindelijk tot de concrete verdenkingen van zes cocaïnetransporten vanuit Zuid-Amerika naar Nederland, het bestaan van een criminele organisatie en witwassen. Deze feiten zouden zijn gepleegd door meerdere verdachten, in wisselende samenstelling, waarvan er - tot nu toe - 17 worden vervolgd, te weten: [medeverdachte 1] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 5] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 6] , [medeverdachte 7] , [medeverdachte 8] , [medeverdachte 9] , [verdachte] , [medeverdachte 10] , [medeverdachte 11] , [medeverdachte 12] , [medeverdachte 13] , [medeverdachte 14] , [medeverdachte 15] en [medeverdachte 16] . De zaken tegen [medeverdachte 4] en [medeverdachte 6] zijn in november 2017 behandeld. De andere 15 zaken, waaronder die tegen verdachte, zijn gelijktijdig behandeld in april 2018. De rechtbank doet op 1 juni 2018 in elk van deze 15 zaken afzonderlijk uitspraak.
Tenlastelegging (zoals gewijzigd op de terechtzitting op 9 april 2018)
De verdenking tegen verdachte bestaat er kort gezegd uit dat hij, samen met anderen, een hoeveelheid van ongeveer 454 kilogram cocaïne binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht en/of heeft afgeleverd, verstrekt, vervoerd, althans aanwezig heeft gehad. Daarnaast is aan verdachte ten laste gelegd dat hij heeft deelgenomen aan een criminele organisatie.
De volledige tekst van de tenlastelegging is opgenomen in bijlage I bij dit vonnis.

3.Waardering van het bewijs

3.1.
Ten aanzien van zaak A (ZD 1, medeplegen invoer 454 kilogram cocaïne)
3.1.1.
Feiten en omstandigheden
De rechtbank leidt uit het dossier het volgende af.
Op 20 maart 2016 vertrekt het schip [naam schip] vanuit de haven van Santa Marta, Colombia, met [geboorteplaats] als bestemming. Aan boord bevindt zich onder meer een zending van drie containers, gevuld met bananen, waaronder een container met containernummer [nummer] (hierna: container [nummer] ). Op de Bill of Lading staat het bedrijf [naam bedrijf 2] als ontbieder en kennisnemer van deze zending vermeld. [naam bedrijf 2] is het bedrijf van [medeverdachte 13] , en is gevestigd aan de [adres 2] . Enkele dagen voordat het schip in [geboorteplaats] arriveert, krijgt de douane informatie binnen van de Franse ambassade, inhoudende dat deze drie containers mogelijk cocaïne bevatten. Op 7 april 2016 komt het schip in [geboorteplaats] aan. In de bodem van container [nummer] blijkt netto ongeveer 454 kilogram cocaïne te zitten. Besloten wordt om de container gecontroleerd te laten afleveren. De cocaïne wordt daartoe uit de container gehaald en de ontstane ruimte wordt gevuld met dummypakketten. Er wordt ook een monster van 10 gram cocaïne teruggeplaatst. De vloer wordt dichtgelast, de bananen worden weer ingeladen en de container wordt voorzien van plaatsbepalings- en afluisterapparatuur.
Op 11 april 2016 wordt de container vrijgegeven en door [persoon 1] , chauffeur van [naam bedrijf 1] , opgehaald en naar een loods in Bleiswijk gebracht. Daar is de lading bananen gelost. [persoon 1] verklaart dat het de bedoeling was dat de container na het lossen leeg teruggebracht zou worden naar het containerdepot, maar dat hij van [medeverdachte 16] , planner bij [naam bedrijf 1] , opdracht kreeg om de container naar de [adres 2] te brengen omdat de container zou worden teruggeladen. Als hij onderweg is wordt de opdracht weer veranderd en moet de container naar een terrein van [naam bedrijf 1] aan de [adres 3] worden gebracht. Omstreeks 19.15 uur worden [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] en [verdachte] door een observatieteam van de politie op het terrein van [adres 3] gezien en wordt waargenomen dat de container wordt geopend. Rond 21.00 uur die avond vindt er een ontmoeting plaats bij de McDonald’s in de buurt van [naam bedrijf 1] tussen [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 12] . Later voegen [medeverdachte 14] en [medeverdachte 4] zich bij hen. Zij zijn gebracht door [medeverdachte 9] . [medeverdachte 14] en [medeverdachte 4] rijden met [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] mee naar [naam bedrijf 1] . Daar wordt [verdachte] opgehaald, waarna zij naar het terrein aan [adres 3] rijden. De container wordt opengemaakt. Later op de avond vindt in het pand van [naam bedrijf 1] een bespreking plaats tussen [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 6] . Afgesproken wordt dat [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] de container de volgende dag naar de loods aan [adres 2] zullen brengen.
Conform afspraak brengen [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] op 12 april 2016 de container naar de loods aan [adres 2] . [medeverdachte 15] is in de loods aanwezig. Uit de opnames die door de apparatuur in de container zijn gemaakt blijkt dat er vanaf 10.18 uur die dag breek- en slijpgeluiden in de container te horen zijn en ook de stemmen van vier mannen. Om 15.47 uur valt de politie de loods binnen en worden de vier aanwezige mannen aangehouden. Dit zijn [medeverdachte 14] , [medeverdachte 15] , [medeverdachte 9] en [medeverdachte 4] . De vloer van de container blijkt deels open geslepen te zijn. Om 16.27 uur worden [verdachte] en [medeverdachte 1] aangehouden als zij bij de loods aan [adres 2] arriveren. Later die dag worden ook [medeverdachte 2] , [medeverdachte 16] en [medeverdachte 12] aangehouden. [medeverdachte 13] wordt op 25 juli 2016 aangehouden, nadat hij zich bij de politie heeft gemeld. [medeverdachte 6] is voortvluchtig.
3.1.2.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte moet worden vrijgesproken. De officier van justitie heeft kort gezegd het volgende aangevoerd.
Hoewel verdachte een donkerbruin vermoeden zou moeten hebben van illegale activiteiten bij [naam bedrijf 1] , heeft hij geen wezenlijke rol vervuld. Hij heeft [medeverdachte 1] geadviseerd over de las in de container en hij is aanwezig geweest bij de ontmoeting bij de McDonald’s, met onder meer [medeverdachte 4] . De rol van verdachte is echter niet van voldoende gewicht om te kunnen spreken van medeplegen van de invoer of het aanwezig hebben van cocaïne.
3.1.3.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft vrijspraak bepleit en heeft hiertoe kort gezegd het volgende naar voren gebracht.
Er kan onvoldoende worden vastgesteld dat verdachte wist van de invoer van de partij cocaïne. Verdachte is aangehouden op het moment dat hij met [medeverdachte 1] bij de loods aankomt, maar uit een OVC-gesprek blijkt dat hij geen idee had waar hij met [medeverdachte 1] naartoe zou gaan. Ook verklaart [medeverdachte 2] dat verdachte nergens van wist. Daarnaast dient vrijspraak te volgen omdat verdachte niet als medepleger kan worden gezien. Pas bij de bespreking op 11 april 2016 wordt besloten om verdachte de volgende dag als lasser in te zetten. Er is geen sprake van een voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, zodat verdachte ook om die reden moet worden vrijgesproken.
3.1.4.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is met de officier van justitie en de raadsman van oordeel dat het ten laste gelegde niet kan worden bewezen, zodat hij moet worden vrijgesproken. De rechtbank komt tot dit oordeel op grond van het volgende.
Verdachte gaat op maandag 11 april 2016 met [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] in de bewuste container kijken. Op dat moment is de container al gelost. De volgende dag wordt verdachte bij de loods aan [adres 2] aangehouden, nadat hij daar samen met [medeverdachte 1] aankomt. Op grond van deze gang van zaken kunnen er vraagtekens worden geplaatst bij het handelen van verdachte. Met name het gezamenlijke bezoek op 11 april 2016 in de avonduren aan een lege container had bij verdachte de indruk moeten wekken dat het een en ander niet pluis was. De rechtbank is echter van oordeel dat de rol die verdachte in het geheel heeft gespeeld te klein is om hem als medepleger verantwoordelijk te kunnen houden voor de invoer of het aanwezig hebben van de cocaïne. Hij zal daarom van dit feit worden vrijgesproken.
3.2.
Ten aanzien van zaak B (ZD 6, deelname aan criminele organisatie)
3.2.1.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het ten laste gelegde kan worden bewezen. De officier van justitie heeft dit standpunt kort gezegd als volgt onderbouwd.
Verdachte wordt ingezet als lasser van het crimineel samenwerkingsverband. De verdovende middelen zitten regelmatig in de vloer van een container verstopt. Verdachte last de containers dicht, zodat deze weer terug het legale circuit in kunnen.
3.2.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft vrijspraak bepleit en hij heeft hiertoe kort gezegd het volgende aangevoerd.
Verdachte heeft enkel hand- en spandiensten verricht, zonder de wetenschap dat de organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven. Er kan dus niet worden bewezen dat verdachte heeft deelgenomen aan de criminele organisatie. In het geval aangenomen wordt dat verdachte voornoemde wetenschap wel had, geldt dat zijn betrokkenheid van zeer korte duur is geweest. Verdachte was geen sleutelfiguur, maar meer een loopjongen. Daarom is geen sprake van het deel uitmaken van een duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband.
3.2.3.
Oordeel van de rechtbank
De in artikel 11b van de Opiumwet (Ow) bedoelde organisatie die – kortgezegd - tot oogmerk heeft het plegen van een of meer drugsdelicten, hangt nauw samen met de organisatie die als oogmerk heeft het plegen van misdrijven (in het algemeen) als bedoeld in artikel 140 van het Wetboek van strafrecht (Sr). Het verschil ligt met name in de strafbedreiging: maximaal 6 jaar voor artikel 140 Sr en maximaal 8 jaar voor artikel 11b Ow.
Onder “organisatie” wordt verstaan een samenwerkingsverband van tenminste twee personen met een zekere duurzaamheid en structuur. [1] Voor deelneming aan een dergelijke organisatie is in het algemeen vereist dat de verdachte tot deze organisatie behoort en dat de verdachte een aandeel heeft in, dan wel gedragingen ondersteunt die strekken tot of rechtstreeks verband houden met, de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie. [2] Niet is vereist dat komt vast te staan dat verdachte heeft samengewerkt, althans bekend is geweest met alle personen die deel uitmaken van de organisatie. [3] Evenmin is vereist dat verdachte wetenschap heeft van een of meer concrete misdrijven. [4] Wel is vereist dat de deelnemer in zijn algemeenheid weet (in de zin van onvoorwaardelijk opzet) dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven [5] , in het onderhavige geval dus van drugsmisdrijven.
Duurzaamheid en structuur
Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting, alsmede op basis van de in verschillende zaaksdossiers gebezigde bewijsmiddelen komt in grote lijnen het volgende beeld naar voren:
  • Transportbedrijf [naam bedrijf 1] ( [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] , [medeverdachte 16] en in een losser verband [medeverdachte 8] ) doet regulier transportwerk, maar haalt ook containers met cocaïne op en brengt die naar afgesproken plekken (ZD 3: naar [naam bedrijf 3] , ZD 1 naar [naam bedrijf 2] ) of laadt die uit in de loods aan [adres 4] (ZD 2, ZD 5).
  • Hierbij wordt af en toe de hulp ingeroepen van [verdachte] (ZD 5, ZD 1) die als lasser hand- en spandiensten verricht voor de organisatie.
  • De hulp van [naam bedrijf 1] wordt ingeroepen door personen die betrokken zijn bij drugstransporten in containers naar de Rotterdamse en/of Antwerpse haven te weten gedurende dit onderzoek: [medeverdachte 5] (ZD’s 2, 3, 4, 5 en 7); [medeverdachte 7] (betrokken bij ZD3); [medeverdachte 12] (ZD1). Op het moment dat zij een opdracht plaatsen bij/samenwerken met [naam bedrijf 1] nemen zij deel aan de organisatie.
  • Zowel de opdrachtgevers ( [medeverdachte 5] / [medeverdachte 7] / [medeverdachte 12] ) als [naam bedrijf 1] zelf maken gebruik van de diensten van derden om informatie over containers te krijgen, deze vrij te laten geven of heimelijk in te leveren. Zo wordt bijvoorbeeld gesproken over “ [persoon 2] ”, waarmee volgens de officier van justitie een corrupte douanebeambte wordt bedoeld. Verder worden bijvoorbeeld [medeverdachte 3] en [medeverdachte 11] benaderd om aan informatie te komen of om een container heimelijk te kunnen terugplaatsen.
  • Tijdens het onderzoek Riesling zijn gedurende meer dan twee maanden gesprekken afgeluisterd in het kantoor van [naam bedrijf 1] . Deze gesprekken, waaraan diverse personen deelnemen, gaan vaak over containers waarin verdovende middelen zijn verstopt en de wijze waarop deze kunnen worden uitgeladen. In deze periode zijn zes (vermoedelijke) drugstransporten beschreven.
Er was dan ook sprake van een duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband.
Oogmerk
Dat de organisatie het oogmerk had op – in dit geval – invoer, vervoer en bezit van (grote hoeveelheden) cocaïne blijkt uit de onderschepte ladingen in ZD 1 en 2 en uit de gesprekken die in het kantoor van [naam bedrijf 1] werden gevoerd. Er werd daarbij gesproken over stukjes, kilo’s en de buitengewoon hoge vergoedingen die [naam bedrijf 1] kreeg of zou krijgen voor het werk dat werd verricht (bedragen van 50.000 euro tot 100.000 euro per transport). Uit de omstandigheid dat in de OVC-gesprekken nooit expliciet over cocaïne of verdovende middelen wordt gesproken, maar alleen over getallen, stukjes en kilo’s, blijkt dat dit voor de gespreksdeelnemers zo evident was dat het onbenoemd kon blijven. Daarnaast werd versleuteld gecommuniceerd via zogenoemde PGP-telefoons. Verdachten hebben voor deze dure en ingewikkelde manier van communiceren, die niet past bij de normale bedrijfsvoering van een transportbedrijf, geen bevredigende verklaring gegeven.
De volgende vraag is of verdachte heeft deelgenomen aan de organisatie en of hij wist dat het om drugsmisdrijven ging.
Voor wat betreft de bewijsmiddelen voor het bestaan van de organisatie wordt verwezen naar het aangehechte vonnis in de zaak tegen medeverdachte [medeverdachte 2] .
Zoals hiervoor al beschreven figureert [verdachte] in zaaksdossiers 1 en 5. Hij verricht als lasser hand- en spandiensten voor het criminele samenwerkingsverband. Hij weet dat het om verdovende middelen gaat, zo verklaart hij ook zelf. Hij is erbij als in zaaksdossier 5 de verdovende middelen uit de container worden geladen, kennelijk met de opdracht om de vloer van de container vervolgens dicht te lassen. [verdachte] wordt in de middag van 25 maart 2016 immers door [medeverdachte 2] telefonisch uitgenodigd om die avond naar [naam bedrijf 1] te komen. De politie ziet dat hij rond 19:00 uur bij [naam bedrijf 1] naar binnen gaat, waar later op de OVC slijp- en breekgeluiden te horen zijn. Rond 20:30 uur is op de OVC te horen dat [medeverdachte 2] tegen [medeverdachte 1] zegt: ‘als [verdachte] hem netjes dicht maakt, rij ik hem vannacht gewoon weg.’ Op de opmerking van [medeverdachte 1] dat hij niet dicht hoeft, reageert [medeverdachte 2] vervolgens: ‘ [medeverdachte 1] als hun er in kijken en zien dat de vloer omhoog staat dan kan ik gelijk m’n handen omhoog houden’, waaruit kan worden afgeleid dat zij het over de bodem van de container hebben.
Hij is erbij als de las van de container in zaaksdossier 1 wordt geïnspecteerd en wordt een dag later aangehouden als hij met [medeverdachte 1] op weg is naar de betreffende container. [medeverdachte 1] bespreekt op 10 april 2016 met hem dat er iets kwijt is dat 2,5 miljoen waard is en dat iemand daarvoor moet bloeden, waarop verdachte reageert dat hij hoopt dat die gozer hard kan rennen, vliegen en vluchten.

4.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in bijlage II bij dit vonnis opgenomen bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
in de periode van 24 januari 2016 tot en met 12 april 2016 in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit een samenwerkingsverband van natuurlijke personen, te weten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 5] en [medeverdachte 1] en [medeverdachte 16] en [medeverdachte 8] en [medeverdachte 7] en [medeverdachte 12] en [verdachte] , welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10 derde, vierde, vijfde lid, en/of 10a eerste lid Opiumwet.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

5.Strafbaarheid van het feit

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

6.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

7.Motivering van de straf

7.1.
Eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor het bewezen geachte feit zal worden veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden, met een proeftijd van twee jaren en daarnaast tot een taakstraf van 240 uren, met bevel, voor het geval dat verdachte de taakstraf niet naar behoren verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast van 120 dagen, met aftrek van de tijd die verdachte reeds in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.
7.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsmaan heeft verzocht om aan verdachte, in het geval van een bewezenverklaring, geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen.
7.3.
Oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken. De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Inleiding
Het onderzoek Riesling laat een periode van zo’n 2,5 maand aan het begin van 2016 zien, waarin zes cocaïnetransporten nauwkeurig door de politie in kaart zijn gebracht. Het onderzoek heeft ertoe geleid dat de officier van justitie tegen 17 verdachten strafrechtelijke vervolging heeft ingesteld. Er zijn tal van aanwijzingen in het dossier te vinden dat het voor verschillende van deze verdachten niet bij deze zes transporten is gebleven. De rechtbank heeft met de officier van justitie het vermoeden dat het dossier slechts het topje van de ijsberg laat zien, mede in het licht van de afgeluisterde opmerking van [medeverdachte 1] dat hij ‘al 18 jaar aan het rotzooien is’. Voor een aantal verdachten lijkt de invoer van cocaïne in Nederland onderdeel van hun dagelijks leven. Anderen komen minder prominent naar voren.
De rechtbank zal hierna allereerst ingaan op de strafwaardigheid van de handel in cocaïne. Daarna zal de rechtbank concreet motiveren waarom verdachte de straf krijgt die de rechtbank hem zal opleggen.
Strafwaardigheid handel in cocaïne
In de discussie die de laatste jaren, onder meer in rechtszalen, wordt gevoerd, wordt regelmatig het argument gebruikt dat de handel in cocaïne lang niet zo ernstig is als door justitie wordt beweerd. Door cocaïnehandelaren wordt immers simpelweg voorzien in een behoefte die in alle lagen van de Nederlandse bevolking leeft. Er gaan steeds meer stemmen op die, kort gezegd, pleiten voor de legalisering van harddrugs. Daarbij komt dat, met name door advocaten, wordt gepleit voor het opleggen van lagere straffen aan verdachten die betrokken zijn bij de handel in cocaïne. Ook in onderzoek Riesling is dit verweer gevoerd. De rechtbank overweegt daarover het volgende.
De discussie over het al dan niet legaliseren van de handel in cocaïne is een discussie die niet in de rechtszaal gevoerd moet worden. Het is aan de wetgever om te bepalen wat strafbaar is en wat niet. De rechter gaat daar niet over. Tot op heden is er door de wetgever, mede op basis van afspraken daarover op internationaal niveau, voor gekozen om de invoer van cocaïne in Nederland strafbaar te stellen en is hier een hoge maximumstraf op gesteld, namelijk 12 jaar gevangenisstraf. Er zijn geen signalen dat daar op afzienbare termijn verandering in zal komen. Wat er ook zij van het argument dat cocaïnehandel voorziet in een behoefte onder alle lagen van de bevolking, de strafbaarheid en grote winstgevendheid ervan brengt mee dat de georganiseerde handel in cocaïne een bijzonder ontwrichtende invloed heeft op de samenleving. Vrijwel alle liquidaties die in het criminele circuit worden gepleegd, zijn direct of indirect het gevolg van conflicten in de onderwereld met betrekking tot grootschalige drugshandel. Daarnaast is een aanzienlijk deel van vermogensdelicten zoals winkeldiefstallen en woninginbraken terug te leiden tot de behoefte aan verdovende middelen bij armlastige gebruikers. Het is naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet meer dan terecht dat er voor de georganiseerde handel in cocaïne lange, onvoorwaardelijke gevangenisstraffen worden opgelegd. Enerzijds dient dit als vergelding voor de ontwrichting waar de dader indirect aan heeft bijgedragen. Anderzijds heeft het opleggen van zware straffen tot doel om anderen ervan te weerhouden zich met de georganiseerde drugscriminaliteit in te laten.
De rechtbank is het met de raadslieden eens dat er in het onderzoek Riesling geen concrete aanwijzingen zijn dat het tot het gebruik van geweld is gekomen. Dat wil echter niet zeggen dat de cocaïne die (mede) dankzij de verdachten binnen het grondgebied van Nederland is gebracht, daar helemaal los van staat. Dat verschillende verdachten niet willen verklaren omdat zij zich zorgen maken om hun veiligheid en die van hun familie, is veelzeggend. Dat de kans op geweld nooit ver weg was, blijkt ook wanneer door een van de verdachten over een onderschepte partij cocaïne wordt opgemerkt: ‘daar gaat iemand voor bloeden natuurlijk.’
De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om aan de verdachten in onderzoek Riesling lagere straffen op te leggen dan dat doorgaans aan verdachten van georganiseerde cocaïnehandel worden opgelegd.
Ten aanzien van verdachte
Verdachte heeft deelgenomen aan een criminele drugsorganisatie. Zoals hiervoor overwogen heeft hij hand- en spandiensten voor de organisatie verricht. Verdachte is bij de afhandeling van een tweetal cocaïnetransporten in beeld. Hij is erbij als in de loods van [naam bedrijf 1] cocaïne uit een container wordt gehaald. De rol van verdachte in de organisatie is klein in vergelijking met die van een aantal medeverdachten. De rechtbank is echter wel van oordeel – ook uit oogpunt van algemene preventie - dat niet met een taakstraf en een voorwaardelijke gevangenisstraf kan worden volstaan, nu verdachte zelf fysiek betrokken is geweest bij het uithalen van een grote partij cocaïne. De rechtbank kan zich wel vinden in het voorstel van de officier van justitie om een deels voorwaardelijke straf aan verdachte op te leggen, om hem er in de toekomst van te weerhouden opnieuw een strafbaar feit te plegen.
De rechtbank zal aan verdachte een gevangenisstraf opleggen van 18 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. De tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht wordt hiervan afgetrokken.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b en 14c van het Wetboek van Strafrecht en artikel 11b van de Opiumwet.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.

9.Beslissing

Verklaart het in zaak A ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het in zaak B ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
‘deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10 derde, vierde en vijfde lid, en/of artikel 10a eerste lid van de Opiumwet’;
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte] ,daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van
ACHTTIEN (18) MAANDEN.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Beveelt dat een gedeelte, groot
ZES (6) MAANDEN,van deze gevangenisstraf niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van twee (2) jaren vast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt.
Dit vonnis is gewezen door
mr. P.B. Martens, voorzitter,
mrs. T.T. Hylkema en O.P.M. Fruytier, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. D.C. Wagter, griffier
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 1 juni 2018.

Voetnoten

1.HR NJ 2008, 72
2.Bv. HR NJ 1998, 225
3.HR NJ 2008, 72
4.Bv NJ 2007, 336
5.HR NJ 1998, 225