ECLI:NL:RBAMS:2018:3856

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
1 juni 2018
Publicatiedatum
4 juni 2018
Zaaknummer
13/997004-17
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Deelname aan een criminele drugsorganisatie met een taakstraf en voorwaardelijke gevangenisstraf

Op 1 juni 2018 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van deelname aan een criminele organisatie die zich bezighield met de invoer van cocaïne. Het onderzoek, genaamd Riesling, startte in oktober 2015 en leidde tot verdenkingen van meerdere cocaïnetransporten vanuit Zuid-Amerika naar Nederland. De verdachte, geboren in 1978 en werkzaam als systeembeheerder bij een transportbedrijf, werd beschuldigd van het faciliteren van de organisatie door digitale activiteiten te beveiligen. Tijdens de rechtszittingen in april 2017 werd het bewijs gepresenteerd, waaronder afgeluisterde gesprekken die de betrokkenheid van de verdachte bij criminele activiteiten aantoonden. De rechtbank oordeelde dat de verdachte wist dat hij deel uitmaakte van een organisatie die zich bezighield met drugsmisdrijven, ondanks zijn verdediging dat hij niet op de hoogte was van de drugshandel. De rechtbank achtte de deelname aan de organisatie bewezen en legde een voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden op, naast een taakstraf van 180 uur. De rechtbank benadrukte de ernst van de drugshandel en de ontwrichtende invloed ervan op de samenleving, en oordeelde dat zware straffen noodzakelijk zijn om anderen te ontmoedigen zich met georganiseerde drugscriminaliteit in te laten.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/997004-17 (Promis)
Datum uitspraak: 1 juni 2018
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ) op [geboortedag] 1978,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres [adres] .

1.Onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen op 9, 12, 13 en 16 april 2017. Het onderzoek ter terechtzitting is gesloten op 18 mei 2018.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officieren van justitie, mrs. J.G. Louman en B.C. Niks (hierna steeds gezamenlijk aangeduid als: officier van justitie), en van wat verdachte en zijn raadsman, mr. J.B. van Faassen, naar voren hebben gebracht.

2.Inleiding en tenlastelegging

In oktober 2015 wordt door de landelijke recherche het opsporingsonderzoek Riesling gestart. Er is een verdenking ontstaan dat [medeverdachte] en [medeverdachte 2] , eigenaren van transportbedrijf [naam bedrijf 1] in Rotterdam, betrokken zijn bij cocaïnetransporten. De politie vermoedt dat in het pand van [naam bedrijf 1] ontmoetingen plaatsvinden, waarbij zaken omtrent cocaïnetransporten besproken worden. Op 28 januari 2016 geeft de rechter-commissaris toestemming om vertrouwelijke communicatie in de kantoorruimte van [naam bedrijf 1] op te nemen (OVC). Naast het afluisteren van gesprekken in het kantoor van [naam bedrijf 1] , doet de politie ook ander onderzoek. Het onderzoek leidt uiteindelijk tot de concrete verdenkingen van zes cocaïnetransporten vanuit Zuid-Amerika naar Nederland, het bestaan van een criminele organisatie en witwassen. Deze feiten zouden zijn gepleegd door meerdere verdachten, in wisselende samenstelling, waarvan er - tot nu toe - 17 worden vervolgd, te weten: [medeverdachte] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 5] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 6] , [medeverdachte 7] , [verdachte] , [medeverdachte 8] , [medeverdachte 9] , [medeverdachte 10] , [medeverdachte 11] , [medeverdachte 12] , [medeverdachte 13] , [medeverdachte 14] , [medeverdachte 15] en [medeverdachte 16] . De zaken tegen [medeverdachte 4] en [medeverdachte 6] zijn in november 2017 behandeld. De andere 15 zaken, waaronder die tegen verdachte, zijn gelijktijdig behandeld in april 2018. De rechtbank doet op 1 juni 2018 in elk van deze 15 zaken afzonderlijk uitspraak.
Tenlastelegging
De verdenking tegen verdachte bestaat er kort gezegd uit dat hij heeft deelgenomen aan een criminele organisatie.
De volledige tekst van de tenlastelegging is opgenomen in bijlage I bij dit vonnis.

3.Waardering van het bewijs

3.1.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het ten laste gelegde kan worden bewezen. De officier van justitie heeft hiertoe kort gezegd het volgende aangevoerd.
Het bedrijf [naam bedrijf 1] lijkt de spil te zijn in de criminele organisatie. De verschillende verdachten die deel uitmaken van de organisatie hadden allen zo hun taak om samen het importeren van verdovende middelen, via containers, mogelijk te maken. Verdachte had de taak om alle digitale activiteiten voor de organisatie structureel te beveiligen, zodat deze niet traceerbaar zouden zijn voor politie en justitie. Als systeembeheerder bij [naam bedrijf 1] had hij een adviserende en faciliterende rol. Met name uit het bewust wissen van ieder spoor blijkt dat verdachte weet dat het oogmerk van het crimineel samenwerkingsverband is gericht op het plegen van misdrijven.
3.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft vrijspraak bepleit en heeft hiertoe kort gezegd het volgende naar voren gebracht.
Er kan niet worden vastgesteld dat verdachte oogmerk had op deelname aan een organisatie die het plegen van Opiumwetmisdrijven tot doel had. Verdachte had op een gegeven moment wel het gevoel dat er iets niet klopte, maar dat hij nooit heeft geweten dat het drugs gerelateerd was. Die stelling vindt steun in de inhoud van verschillende OVC-gesprekken. In de verbalisering wordt verdachte gepresenteerd als deelnemer aan de gesprekken, terwijl dit vaak niet of maar deels het geval is. Verdachte stelt dat hij niet aanwezig was bij het eerste deel van het OVC-gesprek van 3 april 2016. Kortom: er zijn OVC-gesprekken waaruit hoogstens blijkt dat verdachte opmerkingen maakt die verband zouden kunnen houden met criminele activiteiten in het algemeen. Verdachte dacht aan ladingdiefstal. Dat het drugs betreft blijkt nergens uit.
3.3.
Oordeel van de rechtbank
De in artikel 11b van de Opiumwet (Ow) bedoelde organisatie die – kortgezegd - tot oogmerk heeft het plegen van een of meer drugsdelicten, hangt nauw samen met de organisatie die als oogmerk heeft het plegen van misdrijven (in het algemeen) als bedoeld in artikel 140 van het Wetboek van strafrecht (Sr). Het verschil ligt met name in de strafbedreiging: maximaal 6 jaar voor artikel 140 Sr en maximaal 8 jaar voor artikel 11b Ow.
Onder “organisatie” wordt verstaan een samenwerkingsverband van tenminste twee personen met een zekere duurzaamheid en structuur. [1] Voor deelneming aan een dergelijke organisatie is in het algemeen vereist dat de verdachte tot deze organisatie behoort en dat de verdachte een aandeel heeft in, dan wel gedragingen ondersteunt die strekken tot of rechtstreeks verband houden met, de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie. [2] Niet is vereist dat komt vast te staan dat verdachte heeft samengewerkt, althans bekend is geweest met alle personen die deel uitmaken van de organisatie. [3] Evenmin is vereist dat verdachte wetenschap heeft van een of meer concrete misdrijven. [4] Wel is vereist dat de deelnemer in zijn algemeenheid weet (in de zin van onvoorwaardelijk opzet) dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven [5] , in het onderhavige geval dus van drugsmisdrijven.
Duurzaamheid en structuur
Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting, alsmede op basis van de in verschillende zaaksdossiers gebezigde bewijsmiddelen komt in grote lijnen het volgende beeld naar voren:
  • Transportbedrijf [naam bedrijf 1] ( [medeverdachte 2] , [medeverdachte] , [medeverdachte 16] en in een losser verband [verdachte] ) doet regulier transportwerk, maar haalt ook containers met cocaïne op en brengt die naar afgesproken plekken (ZD 3: naar [naam bedrijf 3] , ZD 1 naar [naam bedrijf 2] ) of laadt die uit in de loods aan de [straatnaam] (ZD 2, ZD 5).
  • Hierbij wordt af en toe de hulp ingeroepen van [medeverdachte 9] (ZD 5, ZD 1) die als lasser hand- en spandiensten verricht voor de organisatie.
  • De hulp van [naam bedrijf 1] wordt ingeroepen door personen die betrokken zijn bij drugstransporten in containers naar de Rotterdamse en/of Antwerpse haven te weten gedurende dit onderzoek: [medeverdachte 5] (ZD’s 2, 3, 4, 5 en 7); [medeverdachte 7] (betrokken bij ZD3); [medeverdachte 12] (ZD1). Op het moment dat zij een opdracht plaatsen bij/samenwerken met [naam bedrijf 1] nemen zij deel aan de organisatie.
  • Zowel de opdrachtgevers ( [medeverdachte 5] / [medeverdachte 7] / [medeverdachte 12] ) als [naam bedrijf 1] zelf maken gebruik van de diensten van derden om informatie over containers te krijgen, deze vrij te laten geven of heimelijk in te leveren. Zo wordt bijvoorbeeld gesproken over “ [naam] ”, waarmee volgens de officier van justitie een corrupte douanebeambte wordt bedoeld. Verder worden bijvoorbeeld [medeverdachte 3] en [medeverdachte 11] benaderd om aan informatie te komen of om een container heimelijk te kunnen terugplaatsen.
  • Tijdens het onderzoek Riesling zijn gedurende meer dan twee maanden gesprekken afgeluisterd in het kantoor van [naam bedrijf 1] . Deze gesprekken, waaraan diverse personen deelnemen, gaan vaak over containers waarin verdovende middelen zijn verstopt en de wijze waarop deze kunnen worden uitgeladen. In deze periode zijn zes (vermoedelijke) drugstransporten beschreven.
Er was dan ook sprake van een duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband.
Oogmerk
Dat de organisatie het oogmerk had op – in dit geval – invoer, vervoer en bezit van (grote hoeveelheden) cocaïne blijkt uit de onderschepte ladingen in ZD 1 en 2 en uit de gesprekken die in het kantoor van [naam bedrijf 1] werden gevoerd. Er werd daarbij gesproken over stukjes, kilo’s en de buitengewoon hoge vergoedingen die [naam bedrijf 1] kreeg of zou krijgen voor het werk dat werd verricht (bedragen van 50.000 euro tot 100.000 euro per transport). Uit de omstandigheid dat in de OVC-gesprekken nooit expliciet over cocaïne of verdovende middelen wordt gesproken, maar alleen over getallen, stukjes en kilo’s, blijkt dat dit voor de gespreksdeelnemers zo evident was dat het onbenoemd kon blijven. Daarnaast werd versleuteld gecommuniceerd via zogenoemde PGP-telefoons. Verdachten hebben voor deze dure en ingewikkelde manier van communiceren, die niet past bij de normale bedrijfsvoering van een transportbedrijf, geen bevredigende verklaring gegeven.
De volgende vraag is of verdachte heeft deelgenomen aan de organisatie en of hij wist dat het om drugsmisdrijven ging.
Voor wat betreft de bewijsmiddelen voor het bestaan van de organisatie wordt verwezen naar het aangehechte vonnis in de zaak tegen medeverdachte [medeverdachte 2] . Verdachte heeft verklaard dat hij wel het idee had dat de gesprekken bij [naam bedrijf 1] , met onder meer [medeverdachte 2] , [medeverdachte] en [medeverdachte 5] , betrekking hadden op illegale activiteiten. Hij dacht bijvoorbeeld aan ladingdiefstal. Zoals hiervoor overwogen, is de rechtbank van oordeel dat voor een bewezenverklaring in dit geval is vereist dat verdachte wetenschap, in de zin van onvoorwaardelijk opzet, had dat het doel van de organisatie was om drugsmisdrijven te plegen. De vraag is dus of verdachte wist dat de gesprekken bij [naam bedrijf 1] gingen over het plegen van drugsmisdrijven. De rechtbank beantwoordt deze vraag, anders dan door de raadsman is bepleit, bevestigend. Dit wordt afgeleid uit de afgeluisterde gesprekken op het kantoor van [naam bedrijf 1] waaraan verdachte deelneemt. Verdachte neemt actief deel aan het gesprek op 9 maart 2016 (sessie 5149) en vraagt bijvoorbeeld aan [medeverdachte] of hij nog iets binnenkrijgt, waarop deze antwoordt: ‘30 stukjes’. Verdachte reageert hierop met: “oke” en weet dus kennelijk precies waarover gesproken wordt. Verderop in het gesprek gaat het over 55 miljoen en ‘dat hij niet door het scan hoeft’. Dit zijn naar het oordeel van de rechtbank geen opmerkingen die slaan op ladingdiefstal, maar opmerkingen die niet anders kunnen worden geïnterpreteerd dan dat het over de invoer van drugs gaat. Het moet dan ook voor verdachte duidelijk zijn geweest dat de personen met wie hij dat gesprek voerde, zich met drugsmisdrijven bezig hielden. Verdachte heeft weliswaar gesteld dat hij niet aan dit gesprek deelnam en dat hij toen in India was, maar ook na beluistering van de geluidsdrager is de rechtbank van oordeel dat niet hoeft te worden getwijfeld aan de stemherkenning door verbalisanten.
De vraag is vervolgens of verdachte heeft deelgenomen aan de organisatie. De rechtbank stelt vast dat dat het geval is en baseert dit oordeel onder meer op het OVC-gesprek van 3 april 2016. Daaruit blijkt dat verdachte ervoor heeft gezorgd dat er op elk moment kan worden ingelogd op de computer van [medeverdachte 3] en dat hij het zo in elkaar heeft gezet dat er geen sporen worden achtergelaten. Er wordt ook gesproken over de beloning die verdachte van [medeverdachte 5] kan ontvangen voor zijn moeite. [verdachte] weet derhalve dat het om verdovende middelen gaat en heeft een ondersteunende en ondergeschikte rol in de organisatie, hetgeen in de strafmaat tot uitdrukking zal komen. Hij is bevriend met [medeverdachte 3] , die bij [naam bedrijf 4] werkt en informatie kan verstrekken. Hij verzorgt de automatisering bij [naam bedrijf 1] .

4.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in bijlage II bij dit vonnis opgenomen bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
in de periode van 24 januari 2016 tot en met 12 april 2016 in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit een samenwerkingsverband van natuurlijke personen, te weten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 5] en [medeverdachte] en [medeverdachte 16] en [verdachte] en [medeverdachte 7] en [medeverdachte 12] en [medeverdachte 9] , welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10 derde, vierde, vijfde lid, en/of 10a eerste lid Opiumwet.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

5.Strafbaarheid van het feit

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

6.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

7.Motivering van de straffen

7.1.
Eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor het bewezen geachte feit zal worden veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden, met een proeftijd van twee jaren en daarnaast een taakstraf van 180 uren, met bevel, voor het geval dat verdachte de taakstraf niet naar behoren verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast van 90 dagen.
7.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat aan verdachte geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf dient te worden opgelegd. De raadsman kan zich in beginsel vinden in de eis van de officier van justitie maar verzoekt de rechtbank om iets meer rekening te houden met de beperkte rol van verdachte en zijn persoonlijke omstandigheden: verdachte werkt in loondienst, heeft daarnaast een eigen bedrijf en draait dus mee in de maatschappij.
7.3.
Oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken. De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Inleiding
Het onderzoek Riesling laat een periode van zo’n 2,5 maand aan het begin van 2016 zien, waarin zes cocaïnetransporten nauwkeurig door de politie in kaart zijn gebracht. Het onderzoek heeft ertoe geleid dat de officier van justitie tegen 17 verdachten strafrechtelijke vervolging heeft ingesteld. Er zijn tal van aanwijzingen in het dossier te vinden dat het voor verschillende van deze verdachten niet bij deze zes transporten is gebleven. De rechtbank heeft met de officier van justitie het vermoeden dat het dossier slechts het topje van de ijsberg laat zien, mede in het licht van de afgeluisterde opmerking van [medeverdachte] dat hij ‘al 18 jaar aan het rotzooien is’. Voor een aantal verdachten lijkt de invoer van cocaïne in Nederland onderdeel van hun dagelijks leven. Anderen komen minder prominent naar voren.
De rechtbank zal hierna allereerst ingaan op de strafwaardigheid van de handel in cocaïne. Daarna zal de rechtbank concreet motiveren waarom verdachte de straf krijgt die de rechtbank hem zal opleggen.
Strafwaardigheid handel in cocaïne
In de discussie die de laatste jaren, onder meer in rechtszalen, wordt gevoerd, wordt regelmatig het argument gebruikt dat de handel in cocaïne lang niet zo ernstig is als door justitie wordt beweerd. Door cocaïnehandelaren wordt immers simpelweg voorzien in een behoefte die in alle lagen van de Nederlandse bevolking leeft. Er gaan steeds meer stemmen op die, kort gezegd, pleiten voor de legalisering van harddrugs. Daarbij komt dat, met name door advocaten, wordt gepleit voor het opleggen van lagere straffen aan verdachten die betrokken zijn bij de handel in cocaïne. Ook in onderzoek Riesling is dit verweer gevoerd. De rechtbank overweegt daarover het volgende.
De discussie over het al dan niet legaliseren van de handel in cocaïne is een discussie die niet in de rechtszaal gevoerd moet worden. Het is aan de wetgever om te bepalen wat strafbaar is en wat niet. De rechter gaat daar niet over. Tot op heden is er door de wetgever, mede op basis van afspraken daarover op internationaal niveau, voor gekozen om de invoer van cocaïne in Nederland strafbaar te stellen en is hier een hoge maximumstraf op gesteld, namelijk 12 jaar gevangenisstraf. Er zijn geen signalen dat daar op afzienbare termijn verandering in zal komen. Wat er ook zij van het argument dat cocaïnehandel voorziet in een behoefte onder alle lagen van de bevolking, de strafbaarheid en grote winstgevendheid ervan brengt mee dat de georganiseerde handel in cocaïne een bijzonder ontwrichtende invloed heeft op de samenleving. Vrijwel alle liquidaties die in het criminele circuit worden gepleegd, zijn direct of indirect het gevolg van conflicten in de onderwereld met betrekking tot grootschalige drugshandel. Daarnaast is een aanzienlijk deel van vermogensdelicten zoals winkeldiefstallen en woninginbraken terug te leiden tot de behoefte aan verdovende middelen bij armlastige gebruikers. Het is naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet meer dan terecht dat er voor de georganiseerde handel in cocaïne lange, onvoorwaardelijke gevangenisstraffen worden opgelegd. Enerzijds dient dit als vergelding voor de ontwrichting waar de dader indirect aan heeft bijgedragen. Anderzijds heeft het opleggen van zware straffen tot doel om anderen ervan te weerhouden zich met de georganiseerde drugscriminaliteit in te laten.
De rechtbank is het met de raadslieden eens dat er in het onderzoek Riesling geen concrete aanwijzingen zijn dat het tot het gebruik van geweld is gekomen. Dat wil echter niet zeggen dat de cocaïne die (mede) dankzij de verdachten binnen het grondgebied van Nederland is gebracht, daar helemaal los van staat. Dat verschillende verdachten niet willen verklaren omdat zij zich zorgen maken om hun veiligheid en die van hun familie, is veelzeggend. Dat de kans op geweld nooit ver weg was, blijkt ook wanneer door een van de verdachten over een onderschepte partij cocaïne wordt opgemerkt: ‘daar gaat iemand voor bloeden natuurlijk.’
De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om aan de verdachten in onderzoek Riesling lagere straffen op te leggen dan dat doorgaans aan verdachten van georganiseerde cocaïnehandel worden opgelegd.
Ten aanzien van verdachte
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan deelname aan een criminele drugsorganisatie. Anders dan sommige medeverdachten is verdachte niet zo prominent in beeld: hij ondersteunt en faciliteert de organisatie met zijn ICT-kennis en -vaardigheden. Zijn rol is meer ondergeschikt. De rechtbank kan zich vinden in de eis van de officier van justitie en zal aan verdachte een voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden en een taakstraf van 180 uren opleggen.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d van het Wetboek van Strafrecht en artikel 11b van de Opiumwet.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.

9.Beslissing

Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
‘deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10 derde, vierde en vijfde lid, en artikel 10a eerste lid van de Opiumwet’.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte] ,daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van
ZES (6) MAANDEN.
Beveelt dat deze straf niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van twee (2) jaren vast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt.
Veroordeelt verdachte tot een taakstraf bestaande uit het verrichten van onbetaalde arbeid van
HONDERDTACHTIG (180) uren, met bevel, voor het geval dat de verdachte de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast van negentig (90) dagen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. P.B. Martens, voorzitter,
mrs. T.T. Hylkema en O.P.M. Fruytier, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. D.C. Wagter, griffier
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 1 juni 2018.

Voetnoten

1.HR NJ 2008, 72
2.Bv. HR NJ 1998, 225
3.HR NJ 2008, 72
4.Bv NJ 2007, 336
5.HR NJ 1998, 225