ECLI:NL:RBAMS:2018:3853

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
1 juni 2018
Publicatiedatum
4 juni 2018
Zaaknummer
13/997018-16 en 13/997014-17
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Grootschalige invoer van cocaïne en deelname aan een criminele organisatie met een gevangenisstraf van 10 jaar als gevolg

Op 1 juni 2018 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die betrokken was bij grootschalige cocaïne-invoer en deelname aan een criminele organisatie. De zaak, die onder de parketnummers 13/997018-16 en 13/997014-17 viel, betrof meerdere cocaïnetransporten vanuit Zuid-Amerika naar Nederland. De rechtbank oordeelde dat de verdachte, samen met anderen, meermalen betrokken was bij het invoeren van aanzienlijke hoeveelheden cocaïne, waaronder 30 en 31 kilogram in één transport, en 259 kilogram in een ander. De verdachte werd ook beschuldigd van deelname aan een criminele organisatie die zich bezighield met drugshandel. De rechtbank baseerde haar oordeel op afgeluisterde gesprekken, getuigenverklaringen en andere bewijsmiddelen die de betrokkenheid van de verdachte bij de cocaïne-invoer en de organisatie aantoonden. De verdachte ontkende de beschuldigingen en pleitte voor vrijspraak, maar de rechtbank oordeelde dat er voldoende bewijs was voor de bewezenverklaring van de feiten. De rechtbank legde een gevangenisstraf van 10 jaar op, met aftrek van voorarrest, en verklaarde verschillende voorwerpen verbeurd die in verband stonden met de strafbare feiten. De uitspraak benadrukte de ernst van de georganiseerde drugshandel en de impact daarvan op de samenleving.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummers: 13/997018-16 (zaak A) en 13/997014-17 (zaak B) (Promis)
Datum uitspraak: 1 juni 2018
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres [adres 1] , [plaats] .

1.Onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen op 9, 10, 12, 13 en 16 april 2018. Het onderzoek ter terechtzitting is gesloten op 18 mei 2018.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officieren van justitie, mrs. J.G. Louman en B.C. Niks (hierna steeds gezamenlijk aangeduid als: officier van justitie), en van wat verdachte en zijn raadsvrouw, mr. I.N. Weski, naar voren hebben gebracht.

2.Inleiding en tenlastelegging

In oktober 2015 wordt door de landelijke recherche het opsporingsonderzoek Riesling gestart. Er is een verdenking ontstaan dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] , eigenaren van transportbedrijf [transportbedrijf B.V.] in Rotterdam, betrokken zijn bij cocaïnetransporten. De politie vermoedt dat in het pand van [transportbedrijf B.V.] ontmoetingen plaatsvinden, waarbij zaken omtrent cocaïnetransporten besproken worden. Op 28 januari 2016 geeft de rechter-commissaris toestemming om vertrouwelijke communicatie in de kantoorruimte van [transportbedrijf B.V.] op te nemen (OVC). Naast het afluisteren van gesprekken in het kantoor van [transportbedrijf B.V.] , doet de politie ook ander onderzoek. Het onderzoek leidt uiteindelijk tot de concrete verdenkingen van zes cocaïnetransporten vanuit Zuid-Amerika naar Nederland, het bestaan van een criminele organisatie en witwassen. Deze feiten zouden zijn gepleegd door meerdere verdachten, in wisselende samenstelling, waarvan er - tot nu toe - 17 worden vervolgd, te weten: [medeverdachte 1] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 4] , [verdachte] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 5] , [medeverdachte 6] , [medeverdachte 7] , [medeverdachte 8] , [medeverdachte 9] , [medeverdachte 10] , [medeverdachte 11] , [medeverdachte 12] , [medeverdachte 13] , [medeverdachte 14] , [medeverdachte 15] en [medeverdachte 16] . De zaken tegen [medeverdachte 4] en [medeverdachte 5] zijn in november 2017 behandeld. De andere 15 zaken, waaronder die tegen verdachte, zijn gelijktijdig behandeld in april 2018. De rechtbank doet op 1 juni 2018 in elk van deze 15 zaken afzonderlijk uitspraak.
Tenlastelegging
De verdenking tegen verdachte bestaat er kort gezegd uit dat hij meermalen, samen met anderen, betrokken is bij het invoeren van hoeveelheden cocaïne binnen het grondgebied van Nederland en/of dat hij cocaïne heeft afgeleverd, verstrekt, vervoerd, althans aanwezig heeft gehad. Daarnaast is aan verdachte ten laste gelegd dat hij heeft deelgenomen aan een criminele organisatie.
De volledige tekst van de tenlastelegging is opgenomen in bijlage I bij dit vonnis.

3.Waardering van het bewijs

3.1.
Algemene overweging wetenschap cocaïne
Aan verdachte is – onder meer – ten laste gelegd dat hij betrokken is geweest bij meerdere cocaïnetransporten. Voor een bewezenverklaring is – telkens – onder meer vereist dat verdachte wist dat het om cocaïne ging, al dan niet in de zin van voorwaardelijk opzet. Door de raadsvrouw is meermalen aangevoerd dat die wetenschap niet kan worden bewezen. Voordat de rechtbank elk ten laste gelegd feit afzonderlijk zal bespreken, hecht zij eraan vooraf in het algemeen het volgende te overwegen.
Voor de zaaksdossiers 2, 3, 4, 5 en 7 geldt dat de betreffende transporten zowel bij verdachte, als bij [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] (met uitzondering van zaaksdossier 3) op de tenlastelegging staan. Uit de verschillende OVC-gesprekken leidt de rechtbank af dat verdachte telkens bij [transportbedrijf B.V.] aanwezig is om de afhandeling van een transport met [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 1] te bespreken. De rechtbank stelt vast dat in deze gesprekken geen enkele keer het woord ‘cocaïne’ wordt gebruikt. Er wordt wel gesproken over ‘het spul’, ‘kilo’s’, ‘stukkies’ en ‘die zooi’. Er worden in de verschillende gesprekken heel veel verschillende getallen genoemd, soms als antwoord op de vraag hoeveel erin zit. De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of de gesprekken over cocaïne gaan en of verdachte dat wist.
De rechtbank is van oordeel dat, wanneer verdachte met [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 1] een transport bespreekt, dit telkens over cocaïne gaat en dat verdachte dat wist. De rechtbank baseert dit oordeel op het volgende.
In verschillende zaaksdossiers (te weten 2 en 4) is het zo dat verdachte een aantal noemt en dat er in dat dossier daadwerkelijk cocaïne in één of meer containers wordt aangetroffen waarvan het gewicht in kilo’s nagenoeg overeenkomt met het door verdachte genoemde aantal. Overigens geldt dat in zaaksdossier 1 ongeveer 450 kilo cocaïne is aangetroffen, het aantal dat [medeverdachte 5] op 11 april 2016 zegt tegen [medeverdachte 2] , in bijzijn van [medeverdachte 1] , op diens vraag hoeveel er in zit. Daarnaast blijkt meermalen dat verdachte aan [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] zeer hoge bedragen betaalt voor hun aandeel in de afhandeling van containertransporten. Het betalen van zulke hoge bedragen duidt er op dat de illegale lading die wordt vervoerd een zeer hoge waarde vertegenwoordigt. Het is een feit van algemene bekendheid dat cocaïne zeer veel waard is.
De rechtbank leidt daarnaast uit de inhoud van een aantal, niet aan een concreet transport gekoppelde OVC-gesprekken, af dat alle ten laste gelegde transporten in het onderzoek Riesling cocaïnetransporten betreft, en dat verdachte dit wist.
Allereerst betreft dat een OVC-gesprek van 27 februari 2016, tussen verdachte, [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] . [medeverdachte 2] vraagt in dit gesprek aan verdachte voor hoeveel hij het verkoopt. Verdachte noemt een prijs van 25, 24 per stuk en geeft aan dat het slechte prijzen zijn. Vervolgens gaat het gesprek over de kwaliteit, die is volgens [persoon 1] echt niet goed, zo beweert [medeverdachte 2] . Vervolgens zegt [medeverdachte 2] : ‘Hij zegt het kan natuurlijk ook zijn omdat de mensen de middelen niet hebben om dat spul daarvoor gewoon goed te krijgen. Het zal niet zo zijn dat het misschien versneden is, ofzo, weet ik veel wat.’ Verdachte merkt op: ‘het is verkoopbaar, alleen er is gewoon teveel op de markt.’ De rechtbank stelt vast dat dit gesprek over cocaïne gaat. Het is een feit van algemene bekendheid dat het aanbod van cocaïne de laatste jaren is gestegen, waardoor de prijs per kilo is gedaald naar ongeveer 25.000,00 euro. Daarnaast wordt er gesproken over versnijden. Ook dat is iets wat doorgaans op cocaïne van toepassing is.
Een ander gesprek betreft een OVC-gesprek van 23 maart 2016. In dit gesprek geeft [medeverdachte 1] aan dat er de vorige keer een blok kwijt was. Het is een feit van algemene bekendheid - en dit blijkt ook uit de in dit onderzoek aangetroffen cocaïne - dat cocaïne doorgaans in blokken van een kilo per stuk worden samengeperst en verpakt.
Daarnaast overweegt de rechtbank dat aan verdachten is gevraagd om uitleg te geven aan de opmerkingen die zij in de OVC-gesprekken maken. Zij hebben zich voornamelijk op hun zwijgrecht beroepen, maar er is ook wel gesuggereerd dat het om tabak ging. De rechtbank stelt vast dat er geen begin van aannemelijkheid in het dossier te vinden is dat de illegale lading in de verschillende containers tabak betrof. Integendeel, zoals hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat, wanneer verdachte met [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 1] de afhandeling van een transport bespreekt, dit over cocaïne gaat en dat verdachten dit wisten.
Ten slotte overweegt de rechtbank dat verdachte, zo blijkt uit de OVC-gesprekken, telkens van zoveel details van een transport op de hoogte was, dat hij ongetwijfeld ook wist dat de betreffende container(s) cocaïne als illegale bijlading had(den).
3.2.
Ten aanzien van zaak A, feit 1 (ZD 2, medeplegen invoer 30 en 31 kilogram cocaïne, subsidiair poging daartoe en meer subsidiair voorbereidingshandelingen daartoe)
3.2.1.
Feiten en omstandigheden
De rechtbank leidt uit het dossier het volgende af.
Op 17 maart 2016 vertrekt het schip ‘ [naam schip 1] ’ vanuit de haven van Guayaquil, Ecuador. De bestemming is Rotterdam. Aan boord bevinden zich onder meer twee koelcontainers (ook wel reefers genoemd), met de nummers [nummer 1] en [nummer 2] . Beide containers zijn onderdeel van een zending van in totaal 16 containers, geladen met bananen. Op 5 april 2016 komt het schip aan in de [naam terminal 1] van de Rotterdamse haven. Beide containers worden door de douane geselecteerd voor een scancontrole. Achter het luik van de ruimte van de koelmotor van de container met nummer [nummer 1] worden 30 pakketten aangetroffen, met, naar later blijkt, netto 30,06 kilogram cocaïne. Op dezelfde plek in de container met nummer [nummer 2] blijken 31 pakketten te zijn verstopt. Het nettogewicht bedraagt 31,08 kilogram cocaïne. De cocaïne wordt uit beide containers verwijderd en beide containers vervolgen hun weg.
Op 7 april 2016 worden beide containers opgehaald door transportbedrijf [transportbedrijf 1] en wordt de lading bananen gelost. Op 8 april 2016 krijgen beide containers de status ‘Empty in depot’. Op dat moment bevinden beide containers zich leeg in een containeropslag van [naam terminal 3] in Antwerpen. Die middag rijden [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] met twee afzonderlijke trekkers naar Antwerpen. [medeverdachte 1] haalt een container op uit het depot van [naam terminal 3] . Iets later wisselen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] van trekker, en rijdt [medeverdachte 2] met de container terug naar [transportbedrijf B.V.] . [medeverdachte 1] wacht nog in Antwerpen, maar keert uiteindelijk zonder container terug. Omstreeks 21.25 uur die dag rijdt [medeverdachte 2] een trekker met oplegger en container (later blijkt: met nummer [nummer 1] ) de loods van [transportbedrijf B.V.] binnen. Omstreeks 21.44 uur gaat [verdachte] met een onbekende man [transportbedrijf B.V.] binnen, waarna omstreeks 21.53 uur dezelfde trekker met oplegger en container door [medeverdachte 2] uit de loods wordt gereden en op het terrein van [transportbedrijf B.V.] aan de [adres 2] wordt neergezet. Op maandag 11 april 2016 brengt [medeverdachte 2] de container [nummer 1] terug naar [naam terminal 3] in Antwerpen.
3.2.2.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat kan worden bewezen dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan het medeplegen van de invoer van 61 kilogram cocaïne. De officier van justitie heeft kort gezegd het volgende aangevoerd.
Al op 3 april 2016 wordt er door [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] en verdachte gesproken over de twee specifieke containers. Deze komen op 5 april 2016 in Rotterdam aan. De containers worden door de douane geïnspecteerd, en daarin worden 30 en 31 pakketten aangetroffen, met in totaal netto 61 kilogram cocaïne. Op 8 april 2016 rijden [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] naar Antwerpen om de containers – die daar inmiddels leeg zijn heen gebracht – op te halen. [medeverdachte 2] neemt een container mee, de ander wordt niet vrijgegeven. Hij heeft tijdens de rit zijn GPS-tracker uit staan. Het is de vraag waarom er zoveel moeite wordt gedaan voor twee lege containers. Daar komt bij dat verdachte via PGP met [medeverdachte 1] communiceert over de twee bewuste containers.
In het gesprek op 3 april heeft verdachte het over de boot, de dag van aankomst, de plaats van aankomst, de locatie van opslag en – bij benadering – over de hoeveelheden cocaïne. Verdachte lijkt initiatiefnemer van het transport te zijn. Verdachte heeft verklaard dat hij wat ‘meepraat’ in het jargon. Die verklaring is volstrekt ongeloofwaardig.
[medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] en verdachte hebben zowel voor als na de invoerdatum nauw en bewust samengewerkt. De samenwerking was erop gericht de gehele partij cocaïne binnen het grondgebied van Nederland te smokkelen. Ze hebben alle drie een positie van gewicht.
3.2.3.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft vrijspraak bepleit en heeft hiertoe kort gezegd het volgende aangevoerd.
Er kan niet worden vastgesteld dat het gesprek op 3 april 2016 betrekking heeft op hetgeen op 6 april 2016 in beslag is genomen. Er wordt niet over verdovende middelen gesproken, laat staan over cocaïne. De in het gesprek genoemde ʽ31, 31’ komen niet overeen met de aangetroffen 30 en 31 kilogram. Overigens worden in datzelfde gesprek allerlei getallen besproken. Verdachte heeft niet de specifieke en juiste gegevens en spreekt vooral namens iemand anders. In het dossier blijkt niets van alle handelingen die nodig zijn bij het importeren en afhandelen van verdovende middelen, en blijkt ook niet van bemoeienis van verdachte. Niet blijkt dat verdachte in de periode voorafgaand aan 6 april 2016 überhaupt handelingen in de zin van een strafbare poging tot dan wel in de zin van voorbereiding heeft gepleegd. Er is geen sprake van een bewuste en nauwe samenwerking met een bijdrage van voldoende gewicht.
3.2.4.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat wettig en overtuigend is bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van de invoer van 30 en 31 kilogram cocaïne. De rechtbank komt tot dat oordeel op grond van het volgende.
Op zondag 3 april 2016 is verdachte bij [transportbedrijf B.V.] en is hij in gesprek met – onder meer – [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] . Op een gegeven moment zegt verdachte: ‘ik heb hem net gesproken en eeeeh en weet je hij heeft echt gesmeekt alsjeblieft help me daarmee. Hij zegt het zijn 2 bakken. 31, 31, die komen dinsdag aan.’ Verder noemt verdachte onder meer de naam van het schip [naam schip 1] , van de haventerminal [naam terminal 1] en van het depot [naam terminal 4] . Op dinsdag 5 april 2016 komt het schip [naam schip 1] aan in de [naam terminal 1] van de Rotterdamse haven. In twee containers, afkomstig van dit schip, wordt respectievelijk 30 en 31 kilogram cocaïne aangetroffen. Later worden de containers leeg naar [naam terminal 4] gebracht. Eén van de containers wordt door [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] opgehaald en op 8 april 2016 omstreeks 21.30 uur bij [transportbedrijf B.V.] naar binnen gereden. Slechts een kwartier later arriveert ook verdachte bij [transportbedrijf B.V.] .
Verdachte heeft verklaard dat hij wel eens bij [transportbedrijf B.V.] kwam voor een bakje koffie. Soms bracht hij ook klanten aan. Gevraagd naar de inhoud van het gesprek op 3 april 2016 heeft verdachte verklaard dat [transportbedrijf B.V.] een transportbedrijf is en dat hij gewoon meepraatte als het over containers ging.
De rechtbank ziet het gesprek van 3 april 2016 anders. Verdachte zegt, naast de hiervoor opgenomen zin, onder meer: ‘Ja daarom wilde ik het manifest van jou eh als het kan morgen’, ‘ja ik weet welke boot het is hij noemde een naam, het óf de [naam schip 2] óf die [naam schip 1] , als je kijkt bij [naam terminal 1] en dan eh wordt verwacht bij [naam terminal 1] …’. Op vragen van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] zegt verdachte: ‘eh ja [naam schip 1] en die komt wel dinsdagochtend’. Later in het gesprek zegt verdachte: ‘(...) hoor ik straks eh hoe laat eh bakken ophalen moet ik dat doorgeven aan jou, aan jou?’ Daar komt bij dat verdachte via een PGP-telefoon contact onderhoudt met [medeverdachte 1] met betrekking tot het ophalen van de containers op 8 april 2016.
Op grond van deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat verdachte wist van de cocaïne in de containers en zelf een actieve rol speelde in het binnen Nederland brengen van die cocaïne. Verdachte is namens iemand anders op zoek naar een transporteur, zodat de cocaïne ongemerkt uit de containers kan worden gehaald en verder kan worden gedistribueerd. Uit het gesprek volgt duidelijk dat verdachte niet meepraat met de andere deelnemers van dat gesprek, maar dat hij degene is die de informatie over het cocaïnetransport heeft en de anderen daarvan op de hoogte stelt. Het gesprek vindt op 3 april 2016 plaats, vóórdat de cocaïne in beslag wordt genomen.
Het is vervolgens de vraag of het voorgaande het medeplegen van de invoer van 30 en 31 kilogram cocaïne oplevert.
Voor een bewezenverklaring van medeplegen is vereist dat er sprake is van een bewuste en nauwe samenwerking. De rechtbank stelt vast dat uit het dossier niet blijkt dat verdachte zelf, fysiek, de container heeft ingevoerd of verder heeft vervoerd. Anders gezegd: hij heeft geen uitvoeringshandelingen verricht. In dat geval moet er, voor een bewezenverklaring van medeplegen, sprake zijn van een intellectuele en/of materiële bijdrage van voldoende gewicht.
Verdachte is namens een onbekend gebleven andere persoon op zoek naar een transporteur voor twee containers met cocaïne. Daarmee is hij een onmisbare schakel in het gehele traject van de invoer van de cocaïne. Zonder transporteur die de container naar een plek brengt waar de cocaïne eruit gehaald kan worden, zal de cocaïne de plaats van bestemming nooit bereiken, maar in de container blijven zitten. Het maken van een afspraak voor verder vervoer bevordert daarmee het misdrijf. De rol van verdachte is overigens niet beperkt gebleven tot het maken van de vervoersafspraak. Via de PGP-telefoon bemoeit hij zich actief met het ophalen van de containers en zodra één container bij [transportbedrijf B.V.] is gearriveerd komt verdachte persoonlijk langs. Gelet op deze essentiële rol is de rechtbank van oordeel dat verdachtes bijdrage aan de invoer van voldoende gewicht is om van medeplegen te kunnen spreken.
3.3.
Ten aanzien van zaak A, feit 2 (ZD 3, medeplegen invoer een hoeveelheid cocaïne)
3.3.1.
Feiten en omstandigheden
De rechtbank leidt uit het dossier het volgende af.
Op vrijdag 12 februari 2016 komt het schip ‘ [naam schip 3] ’ aan in de haven van Rotterdam. Het schip is op 24 januari 2016 uit Santos, Brazilië vertrokken en is onder meer geladen met een batch van vijf 20 foot-containers, met een partij sinaasappelolie. Er zijn 400 vaten sinaasappelolie besteld door [naam bedrijf GmbH] , een bedrijf in Duitsland. Het transportbedrijf [transportbedrijf 2] krijgt opdracht om de vijf containers te vervoeren en plant dat in op 15 februari 2016. Eén van de containers heeft het nummer [nummer 3] . Deze container wordt op 12 februari 2016, kort nadat deze van het schip is gelost, opgehaald bij de terminal door een vrachtwagen met het Bulgaarse kenteken [kenteken] . Deze vrachtwagen is op naam gesteld van [naam bedrijf Ltd] . De aandeelhouders van dit bedrijf zijn dezelfde als die van [transportbedrijf B.V.] , namelijk [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] . De chauffeur, [persoon 2] , verklaart dat hij zijn opdrachten normaal gesproken van [medeverdachte 2] of [medeverdachte 16] krijgt. In dit geval was de opdracht om de container naar [transportbedrijf B.V.] te brengen. [persoon 2] verklaart ook dat hij zich kan herinneren dat hij een keer op een vrijdagavond een container naar [transportbedrijf B.V.] heeft gereden en dat deze vervolgens door [medeverdachte 2] verder is vervoerd.
Op basis van een afgeluisterd OVC-gesprek ontstaat bij de politie het vermoeden dat de container is opgehaald om bij [medeverdachte 6] , op het terrein van [naam bedrijf] , één of meer tassen met verdovende middelen uit de container te lossen. Op 12 februari 2016 zijn [medeverdachte 6] en [verdachte] een aantal keer aanwezig bij [naam bedrijf] . [medeverdachte 2] wordt er ook gezien. In de avond van 12 februari 2016 worden [medeverdachte 6] , [verdachte] en [medeverdachte 2] ook bij [naam bedrijf] gezien. Omstreeks 21.18 uur die avond rijdt er een vrachtwagen van [transportbedrijf B.V.] , met een 20 foot-container, het terrein van [naam bedrijf] op. Zeven minuten later vertrekt deze weer.
Op 15 februari 2016 omstreeks 7.15 uur lost [medeverdachte 2] de container met nummer [nummer 3] bij [transportbedrijf 3] . Uit het inslagadvies blijkt dat het aantal vaten handmatig is aangepast van 80 naar 79.
3.3.2.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat kan worden bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van de invoer van een hoeveelheid cocaïne. De officier van justitie heeft daartoe kort gezegd het volgende naar voren gebracht.
Verdachte is de opdrachtgever van het transport, [medeverdachte 2] heeft het over ‘de bak van [naam 1] ’. Verdachte kan zegels regelen, hij heeft een mannetje bij [transportbedrijf 3] , op de dag van de aankomst is hij bij [naam bedrijf] aanwezig, hij bespreekt met [medeverdachte 2] de routering van de container en hij betaalt 75.000 euro aan [medeverdachte 6] en [medeverdachte 2] . Dat verdachte zwijgt, terwijl het voorgaande schreeuwt om een verklaring, draagt bij aan het bewijs.
3.3.3.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft vrijspraak bepleit en heeft hiertoe kort gezegd het volgende aangevoerd.
Er zijn geen verdovende middelen aangetroffen. Er is geen sprake van omstandigheden in voldoende objectiveerbare zin dat het niet anders kan dan dat het om cocaïne zou zijn gegaan. Verdachte hield zich afzijdig bij het OVC-gesprek op 13 februari 2016, omdat hij er kennelijk niet mee te maken had. Verdachte betwist dat hij de persoon is die op 12 februari 2016 in de avond bij [naam bedrijf] is te zien. Op de beelden, die zeer slecht van kwaliteit zijn, is hij niet te herkennen.
3.3.4.
Oordeel van de rechtbank
Op grond van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat container [nummer 3] op 12 februari 2016 door een chauffeur van [transportbedrijf B.V.] uit de reguliere logistieke keten is gehaald en dat [medeverdachte 2] die avond de betreffende container bij [naam bedrijf] het terrein op heeft gereden. Uit deze container zijn tassen gelost, waarna [medeverdachte 2] weer is vertrokken. Hieruit blijkt dat de container, naast 79 vaten sinaasappelolie, ook een extra (niet-gedocumenteerde) lading bevatte. De vraag die voorligt is of dit, zoals ten laste gelegd, een (grote) hoeveelheid cocaïne betrof. De rechtbank stelt voorop dat er geen cocaïne is aangetroffen. Het uitgangspunt is dat de invoer van cocaïne pas kan worden bewezen als er daadwerkelijk cocaïne wordt aangetroffen en in beslag genomen. Op dit uitgangspunt kan een uitzondering worden gemaakt als de inhoud van de bewijsmiddelen voor geen andere uitleg vatbaar is dan dat de op een bepaald tijdstip gerealiseerde invoer kan worden bewezen. Daarbij moet worden beoordeeld of de bewezen invoer betrekking heeft gehad op verdovende middelen – in dit geval: cocaïne. Dat er door verdachten in de OVC-gesprekken niet over cocaïne is gesproken, hoeft aan een bewezenverklaring niet in de weg te staan. Dan moet er echter wel sprake zijn van ‘een patroon van handelingen en gebeurtenissen dat in aanzienlijke mate overeenkomt met het patroon, beschreven in een zaaksdossier waarin wél een hoeveelheid cocaïne is aangetroffen en inbeslaggenomen en dat tot een bewezenverklaring van een de verdachte ten laste gelegd feit heeft geleid. Daarbij is onder meer de combinatie van de betrokken personen, het gebezigde taalgebruik in de afgeluisterde en opgenomen telefoongesprekken en de modus operandi van betekenis.’ [1]
Daarbij geldt dat als de verdachte een aannemelijke verklaring heeft gegeven voor de inhoud van afgeluisterde gesprekken of andere bewijsmiddelen, de conclusie dat het over cocaïne ging, niet mag worden getrokken.
De rechtbank is van oordeel dat de handelwijze in dit zaaksdossier in aanzienlijke mate overeenkomt met de handelwijze in andere zaaksdossiers. De rechtbank noemt met name zaaksdossier 2. Ook in dat zaaksdossier komt [verdachte] bij [medeverdachte 2] langs met het verzoek om containers uit de normale routering te halen, zodat er cocaïne uit kan worden gehaald. De betreffende container wordt vervolgens door of in opdracht van [medeverdachte 2] opgehaald, zonder dat daar een formele opdracht voor is. Vervolgens wordt de container ongemerkt weer ingeleverd. In hoofdlijnen komt de handelwijze in zaaksdossier 2 dus overeen met onderhavige zaak. De omstandigheid dat de extra lading de ene keer bij de koelmotor heeft gezeten en de andere keer in tassen is niet zodanig anders dat niet van een overeenkomende modus operandi kan worden gesproken.
Daarnaast stelt de rechtbank vast dat verdachten, in het bijzonder [verdachte] en [medeverdachte 2] , in het onderzoek Riesling samen in verband worden gebracht met verschillende containertransporten binnen een relatief korte periode waarbij ofwel cocaïne in beslag wordt genomen ofwel cocaïneresten worden aangetroffen. In geen van de door de politie onderzochte transporten is gebleken van andere contrabande dan cocaïne.
Dat in de tassen cocaïne heeft gezeten wordt bovendien ondersteund door afgeluisterde gesprekken waaruit blijkt dat [medeverdachte 6] 50.000 euro aan [medeverdachte 2] heeft betaald voor deze klus (tot [medeverdachte 2] ongenoegen, aangezien er 75.000 euro was overeengekomen). Het betalen van een dergelijk bedrag duidt er op dat de inhoud van de tassen een hoge waarde vertegenwoordigde. Bovendien was blijkens afgeluisterde gesprekken een bedrag van 75.000 euro in de samenwerking tussen [transportbedrijf B.V.] en [verdachte] een gebruikelijk tarief voor een cocaïnetransport (zo zegt [verdachte] in een OVC-gesprek van 27 februari 2016 tegen [medeverdachte 2] : ‘Straks hebben we bakjes van 130, dan doen we gewoon weer die 75’). Verder is het vreemd te noemen dat [medeverdachte 2] de container pas ’s avonds, na reguliere sluitingstijd van [naam bedrijf] daar brengt en dat hij in latere afgeluisterde gesprekken laat doorschemeren dat het gevaarlijk was om daar te lossen, zo vol in het licht en dat als de politie er die avond was, ze “vierkant de lul” zouden zijn geweest (ZD 2 p. 194). Kennelijk was [medeverdachte 2] met iets illegaals bezig.
Deze omstandigheden, in samenhang bezien, dragen bij aan de overtuiging dat het een transport van cocaïne betreft.
De rechtbank merkt ten slotte op dat geen van de verdachten een aannemelijke verklaring heeft gegeven voor de belastende inhoud van de afgeluisterde gesprekken en andere bewijsmiddelen.
Zoals hiervoor overwogen is de rechtbank van oordeel dat [medeverdachte 2] op 12 februari 2016 in de avond een container bij [naam bedrijf] heeft gebracht, waar een hoeveelheid cocaïne in zat.
De vraag die voorligt is of verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van de invoer hiervan. Naar het oordeel van de rechtbank is dat het geval. [medeverdachte 2] heeft het over een ‘bak van [naam 1] .’ Blijkbaar heeft verdachte [medeverdachte 2] ingeschakeld om de container te vervoeren en deze, nadat de cocaïne bij [naam bedrijf] is gelost, weer af te leveren. Op de dag dat de container bij [naam bedrijf] wordt gebracht, wordt verdachte daar meermalen samen met [medeverdachte 6] gezien. De raadsvrouw heeft aangevoerd dat verdachte betwist dat hij ook in de avond, nadat de container is afgeleverd, bij [naam bedrijf] is geweest. De rechtbank ziet echter geen aanleiding om te twijfelen aan de waarneming van de verbalisant die de camerabeelden heeft bekeken. Dat verdachte ook de persoon is die ’s avonds bij [naam bedrijf] is geweest, vindt steun in het gesprek dat verdachte en [medeverdachte 2] de volgende dag, 13 februari 2016 voeren. Kort gezegd blijkt uit dit gesprek dat zij elkaar de vorige avond, 12 februari dus, bij ‘ [naam 2] ’ zagen. [medeverdachte 2] zegt dat hij gisteravond bij [naam 2] in een zee van licht stond en hij bang was dat er een politiewagen zou langskomen. [verdachte] zegt dat [medeverdachte 2] later kwam dan hij. Zij vertellen vervolgens beiden hoe ze hebben gereden.
Dat het aandeel van verdachte van een aanzienlijk gewicht is blijkt ook uit de omstandigheid dat hij degene is die 75.000 euro aan [medeverdachte 2] en [medeverdachte 6] betaalt voor deze klus. Ten slotte overweegt de rechtbank dat uit het OVC-gesprek van 11 februari 2016 blijkt dat de cocaïne in tassen was verpakt. Verdachte heeft tegen [medeverdachte 2] gezegd dat hij ‘al die tassen heeft nagekeken’.
De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat bewezen is dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan het medeplegen van de invoer van een hoeveelheid cocaïne.
3.4.
Ten aanzien van zaak A, feit 3 (ZD 4, medeplegen invoer 259 kilogram cocaïne, subsidiair poging daartoe)
3.4.1.
Feiten en omstandigheden
De rechtbank leidt uit het dossier het volgende af.
Op 7 februari 2016 wordt het schip [naam schip 4] geladen in de haven van Caucedo, Dominicaanse Republiek. Aan boord bevindt zich dan onder meer een container met nummer [nummer 4] , geladen met 840 dozen yucca. De container behoorde tot een zending van drie containers. Op de Bill of Lading van deze containers wordt het bedrijf [naam bedrijf B.V.] uit Den Haag vermeld als consignée van de lading. Op 24 februari 2016 komt het schip, via de Westerschelde, aan in Antwerpen. Daar wordt het schip op 25 februari 2016 gelost. In de vloer van de genoemde container worden 251 pakketten cocaïne aangetroffen, 211 grote en 40 kleine, met een totaal (bruto) gewicht van 259 kilogram. De rechtbank gaat ervan uit dat deze pakketten een nettogewicht van één, respectievelijke een halve kilo hebben gehad, zodat in totaal een gewicht van ongeveer 231 kilo cocaïne wordt aangehouden. De container met de cocaïne is in beslag genomen. De andere twee containers van de zending zijn wel uitgeleverd. Deze containers zijn opgehaald door het Nederlandse transportbedrijf [transportbedrijf 4] en naar een loods aan de [adres 3] te Schiedam gebracht.
3.4.2.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het ten laste gelegde wettig en overtuigend kan worden bewezen. De officier van justitie heeft kort gezegd het volgende aangevoerd.
Verdachte heeft de touwtjes in handen. Hij spreekt in de ik-vorm alsof het zijn transport is. Hij stelt voor [medeverdachte 2] veel geld te betalen, hij heeft jongens die hij meeneemt, hij regelt en betaalt de inklaring en hij heeft contacten bij de douane. Verdachte is de organisator van het transport. Dat verdacht zwijgt als hem een verklaring wordt gevraagd, is in dit geval redengevend voor het bewijs.
3.4.3.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft vrijspraak bepleit en heeft kort gezegd het volgende naar voren gebracht.
De inhoud van de verschillende OVC-gesprekken komt niet overeen met de gegevens van het ten laste gelegde transport. Verdachte voert bij [transportbedrijf B.V.] het woord namens een derde en deze onbekende persoon voert ook zelf het woord. De officier van justitie doet net alsof deze persoon er niet bij is en alsof uitsluitend verdachte het woord voert. Kortom, er is gebrek aan voldoende wettig direct redengevend overtuigend bewijs.
3.4.4.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat wettig en overtuigend is bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van de invoer van ongeveer 231 kilogram cocaïne. De rechtbank komt tot dat oordeel op grond van het volgende.
Op grond van de bewijsmiddelen staat vast dat in de container met nummer [nummer 4] 251 pakketten cocaïne zijn aangetroffen. Deze container bevond zich op een schip dat op 24 februari 2016 via Nederlandse wateren naar Antwerpen is gevaren. Er zijn verschillende gesprekken afgeluisterd die verdachte voert, onder meer met [medeverdachte 2] . Verdachte heeft het in deze gesprekken over de bewuste container. De rechtbank trekt deze conclusie op grond van verschillende details die verdachte noemt: het gaat om een zending van drie containers, hij heeft er maar één nodig, het zit in de vloer, de rederij is [naam rederij] , hij komt eind volgende week (OVC 16 februari 2016), in Antwerpen, hij komt morgen aan (OVC 23 februari 2016), hij is geselecteerd voor de fysiek en er zit 250 in. Op grond van dit alles staat buiten redelijke twijfel dan dat verdachte het over container [nummer 4] heeft. Daar komt bij dat verdachte met [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] daags na de inbeslagname van de container bespreekt dat het niet goed is gegaan en dat hij te horen had gekregen dat er drugs was gevonden in een container. In dat gesprek wordt tussen [medeverdachte 2] en verdachte besproken dat [medeverdachte 2] er zich geen zorgen over hoeft te maken dat zijn bedrijf in verband zal worden gebracht met het transport, waarbij [medeverdachte 2] zegt dat verdachte het goed heeft geregeld door de naam van [naam bedrijf B.V.] te gebruiken. Ook wordt in dit gesprek het adres [adres 3] genoemd, het adres van de loods waar de twee andere containers naartoe zijn vervoerd.
Uit de inhoud van de afgeluisterde gesprekken blijkt dat verdachte niet op eigen houtje opereert. Zo zegt hij bijvoorbeeld: ‘we hebben al een inklaarder’ en ‘er is ook iemand van ons bij’. Naar het oordeel van de rechtbank is de rol van verdachte in het geheel van groot gewicht. Hij is met [medeverdachte 2] in gesprek om ervoor te zorgen dat de cocaïne uit de container kan worden gehaald. Daarnaast blijkt uit de details die verdachte noemt dat hij van de hoed en de rand weet. Ten slotte onderhandelt verdachte met [medeverdachte 2] over de beloning die [medeverdachte 2] voor zijn werkzaamheden zal ontvangen. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verdachtes aandeel zodanig groot is dat er sprake is van medeplegen van de invoer van 231 kilogram cocaïne.
3.5.
Ten aanzien van zaak A, feit 4 (ZD 5, medeplegen invoer 238 kilogram cocaïne)
3.5.1.
Feiten en omstandigheden
De rechtbank leidt uit het dossier het volgende af.
Op 10 maart 2016 vertrekt vanuit de haven van Cartagena, Colombia, het zeeschip [naam schip 5] met de haven van Rotterdam als bestemming. Aan boord bevindt zich onder meer een container met nummer [nummer 5] , geladen met avocado’s. Op 23 maart 2016 komt het schip aan in Rotterdam en wordt genoemde container gelost. De container wordt op 24 maart 2016 leeg ingeleverd bij containerterminal [naam terminal 2] en krijgt de status ‘empty in depot’. Later die dag krijgt de container de status ‘empty damaged’ en wordt deze bij het depot [naam depot] gestald.
In de middag van 25 maart 2016 komt [verdachte] bij [transportbedrijf B.V.] langs. Om 19.01 uur die avond rijdt [medeverdachte 2] met een vrachtwagen de container [nummer 5] de loods van [transportbedrijf B.V.] binnen. Hij heeft deze opgehaald van het terrein aan de [adres 2] . Een uurtje later rijdt ook een Volkswagen Transporter de loods van [transportbedrijf B.V.] binnen. Verschillende personen worden die avond bij [transportbedrijf B.V.] gezien, onder wie [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] . Uiteindelijk verlaten zij het pand in de vroege ochtend van 26 maart 2016, iets voor 2.00 uur. Op 26 maart 2016 worden de container (om 10.48 uur) en de Transporter (om 12.24 uur) de loods uitgereden.
De status van de container verandert op 30 maart 2016 in ‘repair started empty’ en op 1 april 2016 in ‘repair completed’. De directeur van [naam depot] verklaart dat een container zonder officiële release het terrein van [naam depot] niet af behoort te kunnen voordat deze gerepareerd is.
Tijdens onderzoek aan de container op 4 april 2016 worden afwijkende lasnaden gezien op de bodem van de container. Onder de bodem worden sporen van cocaïne aangetroffen.
In december 2016 vindt er onderzoek plaats aan de Volkswagen Transporter. De verbalisanten concluderen dat er mogelijk een tweede tussenschot in de laadruimte gemonteerd is geweest, in welk geval een verborgen ruimte zou zijn gecreëerd.
3.5.2.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het ten laste gelegde kan worden bewezen. De officier van justitie heeft hiertoe kort gezegd het volgende naar voren gebracht.
Verdachte is organisator van het transport. Hij weet veel details, hij is op de hoogte van de routering van de container en de inhoud daarvan en hij regelt de betaling van 100.000 euro aan [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] voor hun aandeel.
3.5.3.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft vrijspraak bepleit en zij heeft hiertoe kort gezegd het volgende aangevoerd.
In de OVC wordt geen specifieke container genoemd. De sporen die in de container worden aangetroffen kunnen eerder zijn ontstaan. Verdachte is niet bij [transportbedrijf B.V.] aanwezig nadat de container arriveert. De maten van de binnenkant van de VW Transporter komen niet overeen met de vermeende hoeveelheid cocaïne, hetgeen nog duidelijker maakt dat de OVC-gesprekken niet te matchen vallen aan het ten laste gelegde. Uit de OVC-gesprekken blijkt duidelijk dat verdachte over derden spreekt en zelf geen enkele bemoeienis heeft met de invoer van verdovende middelen.
3.5.4.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat wettig en overtuigend is bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van de invoer van ongeveer 238 kilogram cocaïne. De rechtbank komt tot dat oordeel op grond van het volgende.
De rechtbank stelt op grond van de inhoud van de OVC-gesprekken die zijn opgenomen in de bewijsmiddelen vast dat verdachte op de hoogte is van zeer veel details van het transport. Hij weet de dag van aankomst van het schip, de herkomst (Colombia), de lading van de container (avocado’s), dat ‘het’ in de vloer zit, hij weet bij benadering hoeveel (‘zeg maar 238’), hij weet de rederij ( [naam rederij] ) en de terminal ( [naam terminal 2] ).
De rechtbank stelt ook vast dat verdachte met [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] bespreekt hoe de container bij [transportbedrijf B.V.] terecht komt: ‘morgen ken je hem halen’, ‘dus wat gaat die ene persoon doen. Die gaat hem van [naam terminal 2] , naar [naam containerbedrijf 1] , naar [naam containerbedrijf 2] sturen omdat er zogenaamd schade was. Maar die andere die gaat hem weer aan jou meegeven. Die zorgt dat jij hem mee krijgt.’ Uit de OVC-gesprekken volgt ook dat verdachte met [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] overeenkomt dat hij hen 100.000 euro betaalt voor hun aandeel. Ten slotte is het zo dat er door verschillende personen wordt gezegd ‘dat het een bak van [naam 1] is’ en dat het ‘via [naam 1] is dit.’
Als de container [nummer 5] op vrijdagavond 25 maart 2016 in de loods van [transportbedrijf B.V.] staat, zijn er op de OVC geluiden te horen die op een slijptol lijken. [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] bespreken die avond dat ‘ [medeverdachte 9] hem netjes dicht maakt’, waarbij uit het gesprek valt af te leiden dat daarmee de vloer van de container wordt bedoeld. [medeverdachte 2] merkt verder op: ‘Wel een goede stashplek he in de bus’. Later die avond bespreken [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] met twee onbekend gebleven mannen een vermoeden dat ze onder observatie liggen van de politie of van ‘kapers’. Een van de onbekend gebleven mannen zegt dan: “Want als ze hier aan de deur staan luisteren dat we aan het slijpen en boren waren. Dan waren ze binnen gekomen, dan heb je ze echt op heterdaad betrapt. (…) Wat willen ze nu bewijzen, dat een container een vloer open is. Nou en?? (…) Dat er een bus binnen staat die vol zit. Nou en??”.
Ten slotte is de rechtbank van oordeel dat het om een transport van (ongeveer) 238 kilogram cocaïne gaat. In de vloer van de container worden sporen van cocaïne aangetroffen. Daarnaast duidt de hoge beloning van 100.000 euro op een illegale lading die een hoge waarde vertegenwoordigt. Verdachte zegt in een gesprek met [medeverdachte 1] in het kader van dit transport meermalen dat er 238 in zit. Ten slotte is het zo dat verdachte geen enkele verklaring heeft afgelegd over hoe de OVC-gesprekken volgens hem zouden moeten worden uitgelegd.
Al het voorgaande bij elkaar genomen maakt dat buiten redelijke twijfel staat dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan het medeplegen van de invoer van ongeveer 238 kilogram cocaïne.
3.6.
Ten aanzien van zaak A, feit 5 (ZD 7, medeplegen invoer 30 kilogram cocaïne)
3.6.1.
Feiten en omstandigheden
De rechtbank leidt uit het dossier het volgende af.
Op 18 februari 2016 vertrekt het zeeschip [naam schip 7] vanuit de haven van Guayaquil, Ecuador, met Rotterdam als bestemming. Aan boord bevindt zich onder meer een container met nummer [nummer 6] , geladen met bananen. Op 8 maart 2016 komt het schip aan in Rotterdam. De opdracht om genoemde container te vervoeren was aan transportbedrijf [transportbedrijf 1] gegeven, maar als de chauffeur de container op wil halen, blijkt dat deze al door een andere chauffeur is uitgehaald. Om een container uit te halen zijn een containernummer en releasecode nodig. De releasecode van genoemde container was [code] .
Op 27 februari, 5 en 7 maart 2016 worden gesprekken in het kantoor van [transportbedrijf B.V.] afgeluisterd. [verdachte] is bij deze gesprekken aanwezig en zegt onder meer dat hij een [naam rederij] bakje met 30 stukjes onderweg heeft. Door [medeverdachte 1] en [verdachte] wordt ‘ [code] ’ als ‘lease pin’ genoemd. Op 9 maart 2016 worden door een verbalisant beschadigingen geconstateerde aan de koelribben van de inspectieluiken van de reefermotor van de container geconstateerd.
3.6.2.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het ten laste gelegde kan worden bewezen. De officier van justitie heeft hiertoe kort gezegd het volgende aangevoerd.
Verdachte is de opdrachtgever van het transport. Hij zegt letterlijk dat het om zijn partij gaat. Verdachte weet wanneer de boot aankomt en noemt de unieke pincode waarmee de container kan worden opgehaald. Verdachte heeft het over 30 stukjes. Gelet op de overeenkomsten met andere zaaksdossiers kan worden vastgesteld dat het een transport van 30 kilo cocaïne betreft.
3.6.3.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft bepleit dat verdachte moet worden vrijgesproken en heeft hiertoe kort gezegd het volgende naar voren gebracht.
In het dossier wordt niet aangetoond dat er sprake is geweest van verdovende middelen, laat staan cocaïne. De afgeluisterde gesprekken zijn voor verschillende uitleg vatbaar. Er blijkt niet van handelingen van verdachte, in de zin van fysieke of indirecte aanwezigheid, ten aanzien van het gehele traject van het transport. De genoemde releasecodes komen niet overeen, immers is een ‘Y’ iets anders dan ‘IJ’. Verdachte verschijnt vlak voor de aankomst van de boot in het dossier en niet blijkt van wetenschap van de vermeende aankomst van verdovende middelen. Het wachten op verdovende middelen of wetenschap hebben daarvan is niet strafbaar.
3.6.4.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat het ten laste gelegde wettig en overtuigend is bewezen. De rechtbank komt tot dit oordeel op grond van het volgende.
De rechtbank stelt vast dat verdachte in de afgeluisterde OVC-gesprekken het transport van de container [nummer 6] bespreekt met [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] . Verdachte noemt verschillende gedetailleerde kenmerken van het transport, zoals de rederij ( [naam rederij] ), de terminal ( [naam terminal 3] ), de (enigszins verbasterde) naam van het schip ( [naam schip 6] ), de bestemming van de container (voor een bedrijf in België), de dag van aankomst (‘over 10 dagen’ in een OVC gesprek op 27 februari 2016, precies tien dagen voor de aankomst van de [naam schip 7] ) en de release pin (‘ [code] ’). Anders dan de raadsvrouw is de rechtbank van oordeel dat buiten twijfel staat dat verdachte in het OVC-gesprek de release pin van de betreffende container opleest. De rechtbank heeft het betreffende OVC-gesprek nageluisterd en geconstateerd dat verdachte als eerste teken de klank gebruikt die zowel als ‘ij’, ‘y’ of ‘ei’ kan worden geschreven.
Verdachte zegt dat het een bakje is ‘met 30 stukjes’. Verdachte heeft geen verklaring gegeven toen hem werd gevraagd wat hij daarmee bedoelde. Op grond van hetgeen de rechtbank eerder overwoog, in combinatie met de hoge beloningen die verdachte betaalt aan [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] (beiden 10.000 euro) en [medeverdachte 3] (30.000 euro), is de rechtbank van oordeel dat buiten redelijke twijfel staat dat de container 30 kilogram cocaïne bevatte. Weliswaar gaf de speurhond op 9 maart 2016 geen reactie bij het doorzoeken van de container, maar dit sluit niet uit dat er cocaïne in heeft gezeten, zodanig verpakt dat deze geen door een speurhond te detecteren sporen achter heeft gelaten.
De container, met daarin de cocaïne, is op 8 maart 2016 in Rotterdam aangekomen. Verdachte heeft zich naar het oordeel van de rechtbank als medepleger schuldig gemaakt aan de invoer van de cocaïne. Verdachte zegt onder meer: ‘ik heb een bakje onderweg’. Als [medeverdachte 2] vraagt of het van [naam 2] is, antwoordt verdachte: ‘dit is rechtstreeks van mij. Hij weet daar niks van’ en ‘die mensen daar ben ik nu mee bezig. Dus we gaan proberen om eind van deze week, 130 van daar vertrekt. En dat zijn hun van deze 30’. Deze opmerkingen duiden erop dat verdachte samenwerkt met andere mensen om partijen cocaïne, waaronder het huidige transport van 30 kilogram, naar Nederland te vervoeren. Verdachte heeft een grote rol in het geheel. Hij is degene die met [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] afspraken maakt over het uithalen van de container en [medeverdachte 3] erbij betrekt om toegang te krijgen tot de systemen van [naam rederij] . Dat zijn essentiële schakels om de cocaïne op de uiteindelijke plaats van bestemming te laten arriveren. Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend is bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van de invoer van 30 kilogram cocaïne.
3.7.
Ten aanzien van zaak B (ZD 6, deelname aan criminele organisatie)
3.7.1.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het ten laste gelegde kan worden bewezen. De officier van justitie heeft dit standpunt kort gezegd als volgt onderbouwd.
Verdachte organiseert de transporten van verdovende middelen uit Zuid-Amerika. Hij onderhoudt het contact met de exporterende partijen. Om de import tot en met de distributie van de cocaïne te verzorgen, werkt verdachte met verschillende medeverdachten samen. Door zijn informatiepositie is hij in staat om het crimineel samenwerkingsverband aan te sturen.
3.7.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft vrijspraak bepleit en zij heeft hiertoe kort gezegd het volgende aangevoerd.
Verdachte verschijnt pas laat in het onderzoek in een bestaand bestand van kennissen en zaken. Vermeende schepen of containers en trajecten bestaan al vooraf. Verdachte is in een periode van drie maanden slechts 12 keer op de OVC bij [transportbedrijf B.V.] te horen. Daaruit blijkt niet dat er sprake is van duurzaamheid en structuur. Dat verdachte [transportbedrijf B.V.] bezoekt maakt hem nog geen deelnemer aan een organisatie met [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] . Er is onvoldoende bewijs voor het aannemen van het onvoorwaardelijk dubbel opzet.
3.7.3.
Oordeel van de rechtbank
De in artikel 11b van de Opiumwet (Ow) bedoelde organisatie die – kortgezegd - tot oogmerk heeft het plegen van een of meer drugsdelicten, hangt nauw samen met de organisatie die als oogmerk heeft het plegen van misdrijven (in het algemeen) als bedoeld in artikel 140 van het Wetboek van strafrecht (Sr). Het verschil ligt met name in de strafbedreiging: maximaal 6 jaar voor artikel 140 Sr en maximaal 8 jaar voor artikel 11b Ow.
Onder “organisatie” wordt verstaan een samenwerkingsverband van tenminste twee personen met een zekere duurzaamheid en structuur. [2] Voor deelneming aan een dergelijke organisatie is in het algemeen vereist dat de verdachte tot deze organisatie behoort en dat de verdachte een aandeel heeft in, dan wel gedragingen ondersteunt die strekken tot of rechtstreeks verband houden met, de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie. [3] Niet is vereist dat komt vast te staan dat verdachte heeft samengewerkt, althans bekend is geweest met alle personen die deel uitmaken van de organisatie. [4] Evenmin is vereist dat verdachte wetenschap heeft van een of meer concrete misdrijven. [5] Wel is vereist dat de deelnemer in zijn algemeenheid weet (in de zin van onvoorwaardelijk opzet) dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven [6] , in het onderhavige geval dus van drugsmisdrijven.
Duurzaamheid en structuur
Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting, alsmede op basis van de in verschillende zaaksdossiers gebezigde bewijsmiddelen komt in grote lijnen het volgende beeld naar voren:
  • Transportbedrijf [transportbedrijf B.V.] ( [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] , [medeverdachte 16] en in een losser verband [medeverdachte 7] ) doet regulier transportwerk, maar haalt ook containers met cocaïne op en brengt die naar afgesproken plekken (ZD 3: naar CCM, ZD 1 naar [naam Holding] ) of laadt die uit in de loods aan de [adres 4] (ZD 2, ZD 5).
  • Hierbij wordt af en toe de hulp ingeroepen van [medeverdachte 9] (ZD 5, ZD 1) die als lasser hand- en spandiensten verricht voor de organisatie.
  • De hulp van [transportbedrijf B.V.] wordt ingeroepen door personen die betrokken zijn bij drugstransporten in containers naar de Rotterdamse en/of Antwerpse haven te weten gedurende dit onderzoek: [verdachte] (ZD’s 2, 3, 4, 5 en 7); [medeverdachte 6] (betrokken bij ZD3); [medeverdachte 12] (ZD1). Op het moment dat zij een opdracht plaatsen bij/samenwerken met [transportbedrijf B.V.] nemen zij deel aan de organisatie.
  • Zowel de opdrachtgevers ( [verdachte] / [medeverdachte 6] / [medeverdachte 12] ) als [transportbedrijf B.V.] zelf maken gebruik van de diensten van derden om informatie over containers te krijgen, deze vrij te laten geven of heimelijk in te leveren. Zo wordt bijvoorbeeld gesproken over “ [naam 3] ”, waarmee volgens de officier van justitie een corrupte douanebeambte wordt bedoeld. Verder worden bijvoorbeeld [medeverdachte 3] en [medeverdachte 11] benaderd om aan informatie te komen of om een container heimelijk te kunnen terugplaatsen.
  • Tijdens het onderzoek Riesling zijn gedurende meer dan twee maanden gesprekken afgeluisterd in het kantoor van [transportbedrijf B.V.] . Deze gesprekken, waaraan diverse personen deelnemen, gaan vaak over containers waarin verdovende middelen zijn verstopt en de wijze waarop deze kunnen worden uitgeladen. In deze periode zijn zes (vermoedelijke) drugstransporten beschreven.
Er was dan ook sprake van een duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband.
Oogmerk
Dat de organisatie het oogmerk had op – in dit geval – invoer, vervoer en bezit van (grote hoeveelheden) cocaïne blijkt uit de onderschepte ladingen in ZD 1 en 2 en uit de gesprekken die in het kantoor van [transportbedrijf B.V.] werden gevoerd. Er werd daarbij gesproken over stukjes, kilo’s en de buitengewoon hoge vergoedingen die [transportbedrijf B.V.] kreeg of zou krijgen voor het werk dat werd verricht (bedragen van 50.000 euro tot 100.000 euro per transport). Uit de omstandigheid dat in de OVC-gesprekken nooit expliciet over cocaïne of verdovende middelen wordt gesproken, maar alleen over getallen, stukjes en kilo’s, blijkt dat dit voor de gespreksdeelnemers zo evident was dat het onbenoemd kon blijven. Daarnaast werd versleuteld gecommuniceerd via zogenoemde PGP-telefoons. Verdachten hebben voor deze dure en ingewikkelde manier van communiceren, die niet past bij de normale bedrijfsvoering van een transportbedrijf, geen bevredigende verklaring gegeven.
De volgende vraag is of verdachte heeft deelgenomen aan de organisatie en of hij wist dat het om drugsmisdrijven ging.
Gelet op de bewezenverklaringen in zaaksdossiers 2, 3, 4, 5 en 7, alsmede het proces-verbaal van bevindingen betreffende overige signalen van grootschalige handel in verdovende middelen (zaaksdossier 6, pagina 349 ev) roept [verdachte] regelmatig de hulp in van [transportbedrijf B.V.] om hem te helpen met de afhandeling van containers met cocaïne. Hij is regelmatig bij [transportbedrijf B.V.] te vinden en uit de afgeluisterde gesprekken blijkt dat hij containers met cocaïne onderweg heeft. Hij geeft opdrachten aan [transportbedrijf B.V.] en betaalt [transportbedrijf B.V.] hoge bedragen voor schijnbaar weinig werk. Hij neemt de leiding in het gesprek als [medeverdachte 3] bij [transportbedrijf B.V.] is en hij kent iemand ( [medeverdachte 11] ) bij [transportbedrijf 3] die dingen kan regelen. Hij bespreekt met [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] hoe de prijzen (van kilo’s cocaïne) liggen. Hij beschikte tijdens zijn aanhouding over een PGP-telefoon en spreekt ook over een PGP-telefoon met [medeverdachte 3] . [verdachte] heeft als opdrachtgever van [transportbedrijf B.V.] een leidende rol in het criminele samenwerkingsverband.
3.8.
Beslissing op voorwaardelijk verzoek
De raadsvrouw heeft verzocht om, in het geval van een bewezenverklaring, alsnog de eerder afgewezen getuigen te horen, waaronder met name [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 7] en [medeverdachte 10] . Daarnaast heeft de raadsvrouw verzocht om de dossiers [naam 4] , [naam 5] en [naam 6] aan het dossier toe te voegen.
De rechtbank wijst dit voorwaardelijk verzoek af, nu de noodzaak tot het toewijzen daarvan onvoldoende is onderbouwd en ook niet is gebleken.

4.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in bijlage II bij dit vonnis opgenomen bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
ten aanzien van zaak A, feit 1 (ZD 2)
in de periode van 17 maart 2016 tot en met 9 april 2016 te Rotterdam, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, een hoeveelheid van ongeveer 30 kilogram cocaïne en een hoeveelheid van ongeveer 31 kilogram cocaïne, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht;
ten aanzien van zaak A, feit 2 (ZD 3)
in de periode van 24 januari 2016 tot en met 15 februari 2016 te Rotterdam en Vlaardingen, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, een hoeveelheid cocaïne, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht;
ten aanzien van zaak A, feit 3 (ZD 4)
in de periode van 3 februari 2016 tot en met 25 februari 2016 op de Westerschelde, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, een hoeveelheid van ongeveer 231 kilogram cocaïne, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht;
ten aanzien van zaak A, feit 4 (ZD 5)
in de periode van 10 maart 2016 tot en met 30 maart 2016 te Rotterdam, tezamen en in vereniging met anderen, een hoeveelheid van ongeveer 238 kilogram cocaïne, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht;
ten aanzien van zaak A, feit 5 (ZD 7)
in de periode van 15 februari 2016 tot en met 3 april 2016 te Rotterdam, tezamen en in vereniging met anderen, een hoeveelheid van ongeveer 30 kilogram cocaïne, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht;
ten aanzien van zaak B (ZD 6)
in de periode van 24 januari 2016 tot en met 12 april 2016 in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit een samenwerkingsverband van natuurlijke personen, te weten [medeverdachte 2] en [verdachte] en [medeverdachte 1] en [medeverdachte 16] en [medeverdachte 7] en [medeverdachte 6] en [medeverdachte 12] en [medeverdachte 9] , welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10 derde, vierde, vijfde lid, en/of 10a eerste lid Opiumwet.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

5.Strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

6.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

7.Motivering van de hoofdstraf

7.1.
Eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 jaren, met aftrek van voorarrest.
7.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft bepleit dat aan verdachte een lagere straf moet worden opgelegd dan geëist. De raadsvrouw heeft kort gezegd het volgende aangevoerd.
Verdachte heeft een gezin met twee kinderen en hij onderhoudt hen met zijn werk in loondienst. Verdachte heeft geen relevant strafblad. Daarnaast is het zo dat de gevorderde straf niet overeenstemt met straffen die in vergelijkbare zaken zijn opgelegd. Er is sprake van een onrustbarende willekeur ten nadele van verdachte in de strafeis.
Het ten laste gelegde betreft een economische activiteit, net als sigaretten en alcohol. Cocaïne blijkt niet zo verslavend als heroïne, alcohol of sigaretten. De realiteit is dat er in Nederland steeds minder aan verslavingszorg, kwetsbaren en onderwijs wordt uitgegeven, maar anderzijds wordt repressie uitgedragen, die kennelijk moet worden ondersteund met flinke strafeisen.
7.3.
Oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken. De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Inleiding
Het onderzoek Riesling laat een periode van zo’n 2,5 maand aan het begin van 2016 zien, waarin zes cocaïnetransporten nauwkeurig door de politie in kaart zijn gebracht. Het onderzoek heeft ertoe geleid dat de officier van justitie tegen 17 verdachten strafrechtelijke vervolging heeft ingesteld. Er zijn tal van aanwijzingen in het dossier te vinden dat het voor verschillende van deze verdachten niet bij deze zes transporten is gebleven. De rechtbank heeft met de officier van justitie het vermoeden dat het dossier slechts het topje van de ijsberg laat zien, mede in het licht van de afgeluisterde opmerking van [medeverdachte 1] dat hij ‘al 18 jaar aan het rotzooien is’. Voor een aantal verdachten lijkt de invoer van cocaïne in Nederland onderdeel van hun dagelijks leven. Anderen komen minder prominent naar voren.
De rechtbank zal hierna allereerst ingaan op de strafwaardigheid van de handel in cocaïne. Daarna zal de rechtbank concreet motiveren waarom verdachte de straf krijgt die de rechtbank hem zal opleggen.
Strafwaardigheid handel in cocaïne
In de discussie die de laatste jaren, onder meer in rechtszalen, wordt gevoerd, wordt regelmatig het argument gebruikt dat de handel in cocaïne lang niet zo ernstig is als door justitie wordt beweerd. Door cocaïnehandelaren wordt immers simpelweg voorzien in een behoefte die in alle lagen van de Nederlandse bevolking leeft. Er gaan steeds meer stemmen op die, kort gezegd, pleiten voor de legalisering van harddrugs. Daarbij komt dat, met name door advocaten, wordt gepleit voor het opleggen van lagere straffen aan verdachten die betrokken zijn bij de handel in cocaïne. Ook in onderzoek Riesling is dit verweer gevoerd. De rechtbank overweegt daarover het volgende.
De discussie over het al dan niet legaliseren van de handel in cocaïne is een discussie die niet in de rechtszaal gevoerd moet worden. Het is aan de wetgever om te bepalen wat strafbaar is en wat niet. De rechter gaat daar niet over. Tot op heden is er door de wetgever, mede op basis van afspraken daarover op internationaal niveau, voor gekozen om de invoer van cocaïne in Nederland strafbaar te stellen en is hier een hoge maximumstraf op gesteld, namelijk 12 jaar gevangenisstraf. Er zijn geen signalen dat daar op afzienbare termijn verandering in zal komen. Wat er ook zij van het argument dat cocaïnehandel voorziet in een behoefte onder alle lagen van de bevolking, de strafbaarheid en grote winstgevendheid ervan brengt mee dat de georganiseerde handel in cocaïne een bijzonder ontwrichtende invloed heeft op de samenleving. Vrijwel alle liquidaties die in het criminele circuit worden gepleegd, zijn direct of indirect het gevolg van conflicten in de onderwereld met betrekking tot grootschalige drugshandel. Daarnaast is een aanzienlijk deel van vermogensdelicten zoals winkeldiefstallen en woninginbraken terug te leiden tot de behoefte aan verdovende middelen bij armlastige gebruikers. Het is naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet meer dan terecht dat er voor de georganiseerde handel in cocaïne lange, onvoorwaardelijke gevangenisstraffen worden opgelegd. Enerzijds dient dit als vergelding voor de ontwrichting waar de dader indirect aan heeft bijgedragen. Anderzijds heeft het opleggen van zware straffen tot doel om anderen ervan te weerhouden zich met de georganiseerde drugscriminaliteit in te laten.
De rechtbank is het met de raadslieden eens dat er in het onderzoek Riesling geen concrete aanwijzingen zijn dat het tot het gebruik van geweld is gekomen. Dat wil echter niet zeggen dat de cocaïne die (mede) dankzij de verdachten binnen het grondgebied van Nederland is gebracht, daar helemaal los van staat. Dat verschillende verdachten niet willen verklaren omdat zij zich zorgen maken om hun veiligheid en die van hun familie, is veelzeggend. Dat de kans op geweld nooit ver weg was, blijkt ook wanneer door een van de verdachten over een onderschepte partij cocaïne wordt opgemerkt: ‘daar gaat iemand voor bloeden natuurlijk.’
De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om aan de verdachten in onderzoek Riesling lagere straffen op te leggen dan dat doorgaans aan verdachten van georganiseerde cocaïnehandel worden opgelegd.
Ten aanzien van verdachte
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van vijf cocaïnetransporten, en dat binnen een periode van nog geen drie maanden. Het is ontluisterend om in de OVC-gesprekken te lezen hoe makkelijk verdachte over de invoer van, soms grote, hoeveelheden cocaïne spreekt: ‘deze is een klein klusje’ als hij spreekt over een partij van 30 kilo cocaïne. Hij reageert laconiek wanneer een partij cocaïne van ruim 200 kilo is onderschept: ‘ken gebeuren, doorgaan he’. Verdachte heeft een organiserende rol bij alle vijf de transporten. Door of namens verdachte is naar voren gebracht dat hij namens anderen bij [transportbedrijf B.V.] met [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] in gesprek ging en dat hij eigenlijk slechts bemiddelde. De rechtbank stelt vast dat het dossier geen enkele ondersteuning biedt voor dit scenario. Verdachte spreekt telkens in de ik-vorm of wij-vorm: ‘Ik heb een bakje onderweg’, ‘er is sowieso iemand van ons bij’ en ‘ik heb met jou een afspraak 75’. De rechtbank rekent het verdachte daarbij zwaar aan dat hij als initiatiefnemer personen uit de bovenwereld, die in de transportsector of in de haven van Rotterdam werken, betrekt bij de handel in cocaïne. De organiserende rol van verdachte, en in het bijzonder deze actieve ondermijning door verdachte zijn voor de rechtbank aanleiding om aan verdachte een lange, onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen. De persoonlijke omstandigheden van verdachte, zoals door de raadsvrouw naar voren gebracht, zijn voor de rechtbank geen aanleiding om de op te leggen straf te matigen. Verdachte heeft immers bewust de keuze gemaakt om strafbare feiten te plegen en de consequenties daarvan zijn dan ook voor hemzelf.
Alles afwegende zal de rechtbank aan verdachte een gevangenisstraf opleggen voor de duur van 10 jaar, met aftrek van voorarrest.
Voorlopige hechtenis
Gelet op de straf die de rechtbank aan verdachte oplegt, ziet de rechtbank geen aanleiding om de schorsing van de voorlopige hechtenis van verdachte te laten voortduren. Het verzoek daartoe wordt daarom afgewezen.

8.Ten aanzien van het beslag

Onder verdachte zijn de volgende voorwerpen in beslag genomen:
1. geld, 16.000 euro;
2 geld, 3.840 euro;
3 geld, 2.975 euro;
4 horloge Audemars Piquet;
5 horloge Audemars Piquet;
6 horloge Rolex Oyster;
7 horloge Rolex Oyster;
8 horloge Chanel;
9 horloge Bvlgari;
10 horloge Rolex Oyster;
11 horloge Rolex Oyster;
12 ring zilver;
13 ring zilver;
14 ring goudzilver;
15 handtas Chanel;
16 handtas Chanel;
17 handtas Chanel;
18 handtas Saint Laurent;
19 handtas Saint Laurent;
20 handtas Chanel;
21 handtas Chanel;
22 handtas Chanel;
23 zaktelefoon Blackberry;
25 2 potten met wit poeder;
26 6 potten met wit poeder.
8.1.
Verbeurdverklaring
Het voorwerp met nummer 23 behoort aan verdachte toe. Nu met behulp van dit voorwerp het bewezen geachte is begaan, wordt dit voorwerp verbeurd verklaard.
De voorwerpen met nummers 1 - 3 behoren aan verdachte toe. Hij kan deze voorwerpen geheel of ten dele ten eigen bate aanwenden. Nu deze voorwerpen geheel of grotendeels door middel van of uit de baten van het bewezen geachte zijn verkregen, worden deze voorwerpen verbeurdverklaard. De rechtbank overweegt dat, bij gebreke van een verklaring van verdachte omtrent de herkomst van het geld, de rechtbank er van uit gaat dat hij dit geld uit de baten van de bewezenverklaarde strafbare feiten heeft verkregen. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat van verdachte slechts een beperkt legaal inkomen bekend is, althans geen legaal inkomen dat het bezit van bijna 23.000 euro aan contant geld kan verklaren.
8.2.
Onttrekking aan het verkeer
Nu de voorwerpen met nummers 25 en 26 zijn aangetroffen in het onderzoek naar de door verdachte begane misdrijven, terwijl zij kunnen dienen tot het begaan of de voorbereiding van soortgelijke misdrijven, dan wel tot de belemmering van de opsporing daarvan, en van zodanige aard zijn, dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of het algemeen belang, worden deze voorwerpen onttrokken aan het verkeer.
8.3.
Bewaring ten behoeve van de rechthebbende
Verdachte heeft gesteld dat de voorwerpen met nummers 4 – 22 niet aan hem toebehoren. Deze zullen worden bewaard ten behoeve van de rechthebbende.
9. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straffen en maatregel zijn gegrond op de artikelen 33, 33a, 36b, 36d, 47, 57 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2, 10 en 11b van de Opiumwet.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.

10.Beslissing

Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
ten aanzien van zaak A, feit 1, 2, 3, 4 en 5
‘medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.’
ten aanzien van zaak B
‘deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10 derde, vierde en vijfde lid, en artikel 10a eerste lid van de Opiumwet.’
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte] ,daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van
TIEN (10) JAREN.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Verklaart verbeurd: de hiervoor genoemde voorwerpen met nummers 1- 3 en 23.
Verklaart onttrokken aan het verkeer: de hiervoor genoemde voorwerpen met nummers 25 en 26.
Gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbende van: de hiervoor genoemde voorwerpen met nummers 4 – 22.
Dit vonnis is gewezen door
mr. P.B. Martens, voorzitter,
mrs. T.T. Hylkema en O.P.M. Fruytier, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. D.C. Wagter, griffier
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 1 juni 2018.

Voetnoten

1.Zie Gerechtshof Amsterdam 17 september 2012 (ECLI:NL:GHAMS:2012:BY0657).
2.HR NJ 2008, 72
3.Bv. HR NJ 1998, 225
4.HR NJ 2008, 72
5.Bv NJ 2007, 336
6.HR NJ 1998, 225