ECLI:NL:RBAMS:2018:3278

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
15 mei 2018
Publicatiedatum
14 mei 2018
Zaaknummer
13/751163-18
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees Aanhoudingsbevel in verband met handel in heroïne

Op 15 mei 2018 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) dat is uitgevaardigd door de Procureur bij het Tribunal de Grande Instance te Verdun, Frankrijk. De vordering tot overlevering is ingediend door de officier van justitie en betreft een strafrechtelijk onderzoek naar de handel in heroïne vanuit Nederland. De opgeëiste persoon, geboren in Frankrijk in 1979, is thans gedetineerd en wordt verdacht van verschillende strafbare feiten naar Frans recht, waaronder het onregelmatig misbruik van verdovende middelen en het niet toegestaan transport van deze middelen.

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de vordering behandeld op een openbare zitting op 1 mei 2018. De officier van justitie, mr. K. van der Schaft, was aanwezig, evenals de raadsman van de opgeëiste persoon, mr. H. Kraimi. De rechtbank heeft de termijn voor uitspraak verlengd om voldoende tijd te hebben voor de beoordeling van de overlevering. De rechtbank heeft vastgesteld dat de informatie in het EAB en de aanvullende brief van de uitvaardigende justitiële autoriteit niet tegenstrijdig zijn en dat de betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de strafbare feiten voldoende duidelijk is.

De rechtbank heeft ook de weigeringsgronden van de Overleveringswet (OLW) onderzocht, maar heeft geconcludeerd dat er geen beletselen zijn voor de overlevering. De detentieomstandigheden in Frankrijk zijn beoordeeld en de rechtbank heeft vastgesteld dat deze geen beletsel vormen voor de overlevering. Uiteindelijk heeft de rechtbank besloten de overlevering toe te staan, waarbij de opgeëiste persoon zal worden overgedragen aan de Franse autoriteiten voor verder strafrechtelijk onderzoek.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM,

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751163-18
RK-nummer: 18/1725
Datum uitspraak: 15 mei 2018
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 8 maart 2018 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 19 februari 2018 door de Procureur bij het Tribunal de Grande Instance te Verdun (Frankrijk) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[naam opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] (Frankrijk) op [geboortedag] 1979,
ingeschreven in de Basisregistratie personen op het adres [BRP-adres]
,
thans gedetineerd in [detentieadres] ,
hierna te noemen “de opgeëiste persoon”.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 1 mei 2018. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. K. van der Schaft.
De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door haar raadsman, mr. H. Kraimi, advocaat te Kerkrade, en door een tolk in de Franse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat zij de Franse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een aanhoudingsbevel van 14 februari 2018 van de onderzoeksrechter bij het Tribunal de Grande Instance te Verdun.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar het recht van Frankrijk strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB en de aanvullende brief van
10 april 2018. Door de griffier gewaarmerkte fotokopieën van voormeld onderdeel van het EAB en voormelde brief zijn als bijlagen aan deze uitspraak gehecht.

4.Genoegzaamheid

De verdenking die ten grondslag ligt aan het EAB betreft – kort samengevat – handel in heroïne vanuit Nederland. Daarbij is in het EAB melding gemaakt van een zevental strafbare feiten naar Frans recht met betrekking tot verdovende middelen. In het EAB is ten aanzien van de vermeende rol van de opgeëiste persoon vermeld dat zij ongehuwd samenwoont met [naam] (de vermeende leider van het netwerk dat zich bezig zou houden met de handel in heroïne) en profiteert van de handel in verdovende middelen.
De officier van justitie heeft bij e-mail van 9 maart 2018 navraag gedaan bij de uitvaardigende justitiële autoriteit over de vermeende rol van de opgeëiste persoon bij de in het EAB genoemde verdenking en strafbare feiten. De in het EAB vermelde vermeende rol van de opgeëiste persoon strookte volgens de officier van justitie namelijk niet met de verdenking en de genoemde strafbare feiten.
Bij brief van 10 april 2018 heeft de uitvaardigende justitiële autoriteit vervolgens verklaard dat de opgeëiste persoon wordt verdacht van al de in het EAB genoemde strafbare feiten. Verder is ten aanzien van haar vermeende rol vermeld dat de kamer in de echtelijke woning diende om de drugs te wegen en te verpakken, dat de opgeëiste persoon door het verschaffen van middelen tenminste ervan wordt verdacht mededader of medeplichtige te zijn en dat zij regelmatig richtlijnen gaf aan drugsdealers op het Franse grondgebied door een beslissing te nemen aangaande de hoeveelheid voor de verkoop en het in contact treden met de klanten.
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de informatie van de uitvaardigende justitiële autoriteit over de vermeende rol van de opgeëiste persoon in de brief van 10 april 2018 tegenstrijdig is aan de informatie in het EAB. Dit maakt de informatie ten aanzien van de feiten volgens de raadsman ongenoegzaam, wat primair tot weigering van de overlevering moet leiden en subsidiair tot aanhouding om nadere uitleg te vragen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit.
De rechtbank is, met de officier van justitie, van oordeel dat het primaire verweer van de raadsman niet kan slagen en verwerpt dit dan ook. De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft desgevraagd nadere informatie verstrekt ten aanzien van de vermeende rol van de opgeëiste persoon. Deze informatie is niet tegenstrijdig aan de informatie in het EAB, maar betreft een aanvulling daarop. Nadere uitleg is dan ook niet vereist. De vermeende mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de strafbare feiten is voldoende duidelijk geworden. Voor aanhouding van de zaak, zoals subsidiair verzocht door de raadsman, bestaat evenmin aanleiding.

5.Strafbaarheid

5.1
Inleiding
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft in onderdeel e) van het EAB:
  • vermeld dat het EAB betrekking heeft op
  • het feitencomplex weergegeven;
  • zevenwettelijke kwalificaties naar Frans recht genoemd, te weten:
1. onregelmatig misbruik ( “usage illicite”) van verdovingsmiddelen;
2. niet toegestaan transport van verdovingsmiddelen;
3. niet toegestane aanbod en overdracht van verdovingsmiddelen;
4. niet toegestane invoer van verdovingsmiddelen;
5. niet toegestaan bezit van verdovingsmiddelen;
6. niet toegestane aankoop van verdovingsmiddelen;
7. niet toegestaan gebruik ( “emploi non autorisé”) van verdovingsmiddelen;
- de strafbare feiten aangeduid als feit 5 in de lijst van bijlage 1 bij de OLW, te weten:
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft, desgevraagd door de officier van justitie, bij e-mail van 9 april 2018 de aanvullende informatie verstrekt:
  • dat op het hiervoor onder 1 vermelde strafbare feit naar het recht van Frankrijk een vrijheidsstraf met een maximum van één jaar is gesteld;
  • dat op de overige hiervoor vermelde strafbare feiten naar het recht van Frankrijk een vrijheidsstraf met een maximum van tien jaar is gesteld.
5.2
Lijstfeit/onderzoek naar dubbele strafbaarheid
Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht moet in dit geval in beginsel achterwege blijven, omdat de uitvaardigende justitiële autoriteit, de strafbare feiten heeft aangeduid als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW (zie artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, 1e, van de OLW).
Het is in beginsel aan de uitvaardigende justitiële autoriteit om te beoordelen of een feit waarvoor overlevering wordt verzocht al dan niet onder voornoemde lijst valt en welk feit dient te worden aangekruist.
In gevallen waarin sprake is van een evidente tegenstrijdigheid tussen de feitsomschrijving en de aangekruiste categorie moet dit tot de conclusie leiden dat de uitvaardigende justitiële autoriteit het feit niet in redelijkheid heeft aangeduid als feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. De rechtbank is van oordeel dat – ook wanneer het feitencomplex wordt bezien in het licht van de kwalificaties naar Frans recht – van een dergelijke evidente tegenstrijdigheid geen sprake is.
Volgens de door de uitvaardigende justitiële autoriteit verstrekte gegevens is op de hiervoor onder 2 tot en met 7 vermelde strafbare feiten naar Frans recht een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld, wat een vereiste is voor het van toepassing zijn van een lijstfeit. De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het feitencomplex voor zover dat valt onder deze strafbare feiten naar Frans recht dus in redelijkheid onder het lijstfeit kunnen brengen.
Met de officier van justitie stelt de rechtbank vast dat de uitvaardigende justitiële autoriteit het deel van het feitencomplex dat valt onder het hiervoor onder 1 vermelde strafbare feit naar Frans recht –
onregelmatig misbruik van verdovingsmiddelen– niet in redelijkheid onder het lijstfeit heeft kunnen scharen vanwege het niet toereikende strafmaximum naar Frans recht (maximaal één jaar vrijheidsstraf). Dat betekent dat ten aanzien van dit deel van het feitencomplex moet worden getoetst of is voldaan aan de (kaderbesluitconform uitgelegde) eisen van dubbele strafbaarheid van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, 2e, van de OLW. Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat dit het geval is. De feitelijke handelingen die naar Frans recht worden gekwalificeerd als
onregelmatig misbruik van verdovingsmiddelenimpliceren ook het bezitten van verdovende middelen, wat naar Nederlands recht strafbaar is als:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.Daarbij geldt dat bij zowel voormeld strafbaar feit naar Frans recht als voormeld strafbaar feit naar Nederlands recht hetzelfde rechtsgoed wordt beschermd, te weten de volksgezondheid.

6.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, OLW

Volgens de raadsman is de weigeringsgrond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de OLW van toepassing. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat in Nederland, in de strafzaak die ten grondslag ligt aan het EAB, een doorzoeking heeft plaatsgevonden. Aangezien dat een daad van vervolging van de opgeëiste persoon in Nederland is, moet ervan uit worden gegaan dat zij ook in Nederland wordt vervolgd, aldus de raadsman.
De officier van justitie heeft ter zitting verklaard dat tegen de opgeëiste persoon ter zake van de feiten waarvoor de overlevering is verzocht, geen strafvervolging in Nederland gaande is.
De rechtbank stelt vast dat de raadsman zijn voormelde, andersluidende stelling niet heeft onderbouwd met stukken en ook niet op andere wijze heeft aangetoond dat de opgeëiste persoon in Nederland wordt vervolgd voor de feiten die aan het EAB ten grondslag liggen. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding te twijfelen aan de mededeling van de officier van justitie. De weigeringsgrond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de OLW is dus niet van toepassing.

7.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a OLW

De rechtbank stelt vast dat het EAB betrekking heeft op strafbare feiten die geacht worden geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd.
Artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW verbiedt in een dergelijk geval de overlevering voor deze feiten.
De officier van justitie heeft echter overeenkomstig artikel 13, tweede lid, OLW gevorderd dat wordt afgezien van de weigeringsgrond en daartoe de volgende argumenten aangevoerd:
  • de drugs zijn ingevoerd in Frankrijk;
  • de Franse rechtsorde is hierdoor geschokt;
  • de bewijsmiddelen bevinden zich op Frans grondgebied;
  • het onderzoek is in Frankrijk aangevangen.
Het voorgaande brengt volgens de officier van justitie mee dat uit het oogpunt van een goede rechtsbedeling overlevering aan de Franse autoriteiten dient plaats te vinden en overname van de strafzaak door Nederland niet de voorkeur verdient.
De raadsman heeft de rechtbank verzocht de overlevering op grond van dit artikel te weigeren. Niet zou zijn gebleken dat de verzochte overlevering aan de Franse autoriteiten en de verdere vervolging in Frankrijk de voorkeur verdienen, boven de mogelijke afhandeling van de strafzaak door de Nederlandse autoriteiten.
De rechtbank stelt voorop dat artikel 13, tweede lid, OLW haar slechts een marginale toetsing van de vordering van de officier opdraagt en voor een verdergaande beoordeling geen ruimte biedt.
Gelet op de door de officier van justitie aangevoerde argumenten heeft hij in redelijkheid tot zijn vordering kunnen komen.
Er dient dan ook te worden afgezien van de in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW bedoelde weigeringsgrond.

8.Detentieomstandigheden

Met betrekking tot de detentieomstandigheden verwijst de rechtbank naar haar eerdere uitspraak van 17 augustus 2017, ECLI:NL:RBAMS:2017:6648, waarin kortgezegd is geoordeeld dat het ernstige vermoeden dat de situatie in het huis van bewaring in Nîmes wegens ruimtegebrek in strijd is met artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, niet is weggenomen.
De rechtbank heeft kennis genomen van de brief van 10 april 2018 van de Onderzoeksrechter te Verdun waarin is vermeld dat de opgeëiste persoon in geen geval gedetineerd zal worden in Nîmes. Dit betekent dat er voor de opgeëiste persoon geen sprake is van een met artikel 4 van het Handvest strijdige situatie en dat de detentieomstandigheden geen beletsel voor de overlevering vormen.

9.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.
10.
Toepasselijke wetsartikelen
De artikelen 2, 5 en 7, van de OLW.

11.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[naam opgeëiste persoon] ,aan de Procureur bij het Tribunal de Grande Instance te Verdun (Frankrijk) ten behoeve van het in Frankrijk tegen haar gerichte strafrechtelijk onderzoek naar de feiten waarvoor haar overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. J.A.A.G. de Vries, voorzitter,
mrs. E.M.M. Gabel en E.G. Fels, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. R.R. Eijsten, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 15 mei 2018.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.